CRvB, 11-05-2006, nr. 05/1737 CSV
ECLI:NL:CRVB:2006:AX8930
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-05-2006
- Zaaknummer
05/1737 CSV
- LJN
AX8930
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AX8930, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑05‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:69 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor verschuldigde premies. Sterfhuisconstructie. Omvang geding, incidenteel appèl, betrokkene had belang bij hoger beroep, geen verwevenheid.
05/1737 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 februari 2005, 04/192 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 11 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Wiersma, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2006. Van partijen is alleen betrokkene verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en mr. Wiersma, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
[De B.V. 1] (verder te noemen: het lichaam) is opgericht op 24 augustus 2001. Tot 2 november 2001 waren bestuurder [bestuurder 1] en (via [de B.V. 2]) [bestuurder 2]. Van 2 november 2001 tot 2 mei 2002 waren [bestuurder 2] en betrokkene bestuurder en vanaf 2 mei 2002 was [de moedermaatschappij] bestuurder, die vanaf dat moment ook enig aandeelhouder van het lichaam was. Betrokkene was bestuurder van [de B.V. 3], die weer bestuurder was van [de moedermaatschappij] Op 27 augustus 2002 is het faillissement van het lichaam uitgesproken.
Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft appellant betrokkene ingevolge het bepaalde in artikel 16d CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door het lichaam verschuldigde premie ad € 30.771,41. Bij besluit van 5 januari 2004 (verder te noemen: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de door appellant als rechtsgeldig aangemerkte mededeling van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden op 22 april 2002. De rechtbank heeft het niet aannemelijk geacht dat in de periode vóór het aantreden van betrokkene als bestuurder de financiële situatie van het lichaam dermate gunstig was dat de premieschuld kon worden betaald. Evenmin is de rechtbank gebleken dat het voor betrokkene, gelet op de aanhoudend precaire financiële situatie, mogelijk was verdere maatregelen te treffen om de “oude” premieschuld alsnog te voldoen. De rechtbank heeft dan ook onvoldoende grond aanwezig geacht om te oordelen dat betrokkene aansprakelijk kan worden gesteld voor de premieschuld die is ontstaan vóór het moment van zijn aantreden als bestuurder per 2 november 2001.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat uit de informatie van de curator, gedateerd 10 oktober 2002, alsmede uit verklaringen van 10 september 2002 van ex-werknemers van het lichaam en uit het faillissementsverslag van 25 september 2002, genoegzaam blijkt dat omstreeks begin april 2002 doelbewust is begonnen met de overname van de relaties en activiteiten van het lichaam door de moedermaatschappij [de moedermaatschappij], zonder dat aan die overname een deugdelijke overeenkomst ten grondslag heeft gelegen en zonder dat daarvoor aan het lichaam enig bedrag is voldaan. Dit naar het oordeel van de rechtbank bewust gebruiken van het lichaam als sterfhuis ten gunste van [de moedermaatschappij] dient te worden aangemerkt als aan betrokkene als bestuurder toe te rekenen kennelijk onbehoorlijk bestuur. De uitvoering van de sterfhuisconstructie heeft reeds voor de datum van de melding van de betalingsonmacht, op 22 april 2002, een aanvang genomen en dientengevolge mogen de met die uitvoering samenhangende activiteiten worden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur van de verantwoordelijk bestuurder, aldus de rechtbank.
Vervolgens heeft de rechtbank geconcludeerd dat het bestreden besluit, voorzover het ziet op de aansprakelijkstelling van betrokkene voor de premies ontstaan in de periode dat hij geen bestuurder was, alsmede voor zover het ziet op de aansprakelijkstelling van betrokkene voor premies tot aan de eerste daad van uitvoering van de sterfhuisconstructie geen stand kan houden. Het beroep is om die reden gegrond verklaard en appellant is opgedragen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen een nieuw besluit te nemen.
Appellant heeft de twee gronden waarop de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd, gemotiveerd bestreden in hoger beroep.
Namens betrokkene is onder meer bestreden dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur en voorts is aangevoerd dat al eerder dan op 22 april 2002 een melding van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt als volgt.
Alleen appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad (verwezen wordt naar onder meer CRvB 24 januari 2001, AB 2002, 140, CRvB 27 mei 2004, JB 2004/270 en CRvB 26 mei 2005, LJN AT6783) betekent dit dat de grieven van betrokkene tegen de aangevallen uitspraak, anders dan bij wijze van verweer aangevoerd tegen de door appellant opgeworpen grieven, in hoger beroep niet aan de orde kunnen komen. Dit is alleen anders indien de door betrokkene aangevoerde grieven zozeer verweven zijn met de door appellant aangevoerde grieven, dat beoordeling van de grieven van betrokkene om die reden onontkoombaar is, dan wel indien geoordeeld zou moeten worden dat betrokkene geen belang had bij het instellen van hoger beroep. Gelet op de door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden en gelet op de conclusie van de rechtbank met betrekking tot de aanwezigheid van kennelijk onbehoorlijk bestuur en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid van betrokkene, kan niet gezegd worden dat betrokkene geen belang had bij het instellen van hoger beroep. Evenmin is de Raad van oordeel dat de grieven van betrokkene inzake het kennelijk onbehoorlijk bestuur en de datum waarop melding van de betalingsonmacht heeft plaatsgevonden verweven zijn met de grieven die appellant heeft aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak.
Het voorgaande betekent dat de Raad in dit geding als tussen partijen vaststaand dient aan te nemen dat de in artikel 16d, tweede lid, CSV bedoelde melding van de betalingsonmacht eerst heeft plaatsgevonden op 22 april 2002 en dat in de drie jaren voorafgaand aan die melding aan betrokkene te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur heeft plaatsgevonden.
Indien er op enig moment in de drie jaren voorafgaand aan de melding van betalingsonmacht kennelijk onbehoorlijk bestuur heeft plaatsgevonden, dan is de bestuurder aansprakelijk voor de door het lichaam verschuldigde premie en voorschotpremie indien aannemelijk is dat het niet betalen van die premie het gevolg is van aan die bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Die aansprakelijkheid gaat dan niet eerst in op de eerste daad van uitvoering van het als kennelijk onbehoorlijk bestuur aan te merken gedrag, maar die aansprakelijkheid kan betrekking hebben op de (gehele) periode waarover de premieschuld is ontstaan. De door de rechtbank aangebrachte limitering op dit onderdeel van de aansprakelijkstelling kan dan ook geen stand houden.
Met betrekking tot de door het lichaam verschuldigde premie die betrekking heeft op de periode vóór 2 november 2001 volgt uit vaste jurisprudentie van de Raad (verwezen wordt naar onder meer CRvB 3 juli 2003, USZ 2003/281) dat een bestuurder aansprakelijk is voor de vóór zijn aantreden als bestuurder bestaande premieschulden, tenzij hij aannemelijk maakt dat er niet voldoende geld aanwezig was om de premieschuld te betalen en dat het niet mogelijk is gebleken maatregelen te treffen om de schuld toch te voldoen.
Zowel uit de gedingstukken als het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat er in de periode na 2 november 2001 nog betalingen zijn verricht. Ook is duidelijk dat betrokkene door een aantal maatregelen te treffen, waaronder een inbreng van € 45.000,--, financiële ruimte heeft gecreëerd. Dit heeft er echter niet toe geleid dat de al bestaande premieschulden zijn voldaan.
Met appellant is de Raad dan ook van oordeel dat betrokkene niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast en dat appellant derhalve terecht heeft besloten betrokkene ook aansprakelijk te stellen voor de premieschulden die dateren van vóór 2 november 2001.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden vernietigd. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
EK2504