CRvB, 21-03-2006, nr. 04/7292 IOAW
ECLI:NL:CRVB:2006:AV7784
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-03-2006
- Magistraten
mr. G.A.J. van den Hurk, mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, mr. R.H.M. Roelofs
- Zaaknummer
04/7292 IOAW
- LJN
AV7784
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AV7784, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑03‑2006
Uitspraak 21‑03‑2006
mr. G.A.J. van den Hurk, mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, mr. R.H.M. Roelofs
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân, gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Met ingang van 1 januari 2005 oefent gedaagde de taken en bevoegdheden in het kader van onder andere de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Ioaw) uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lemsterland. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lemsterland.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 november 2004, reg.nr. 04/958 IOAW.
De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld door mr. E. van Wolde, werkzaam bij Rechtshulp Noord, bureau Groningen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 februari 2006, waar voor appellant is verschenen mr. Van Wolde en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F. Hulzinga, werkzaam bij de I.S.D. Zuidwest-Fryslân.
II. Motivering
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is op 6 februari 1986 van echt gescheiden van [echtgenote 1] (hierna: [echtgenote 1]). Appellant is in 1999 opnieuw gehuwd met [echtgenote 2]. Dit huwelijk is door echtscheiding ontbonden op 5 december 2002.
Aan appellant is bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) verleend over de periode van 11 maart 2002 tot en met 30 september 2002. Bij besluit van 26 november 2002 is het recht op bijstand van appellant met ingang van 11 maart 2002 ingetrokken en zijn de kosten van bijstand over evengenoemde periode van hem teruggevorderd. Bij besluit van 24 maart 2003 heeft gedaagde het tegen dit besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 26 november 2002 herroepen en in de plaats daarvan bepaald dat het recht op bijstand van appellant wordt ingetrokken met ingang van 1 augustus 2002 wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [echtgenote 1] op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Tegen het besluit van 24 maart 2003 is geen beroep ingesteld.
Op 13 januari 2004 heeft appellant zich gemeld bij de lokale vestiging van de Centrale organisatie werk en inkomen om een uitkering ingevolge de Ioaw aan te vragen wegens het bereiken van de maximale duur van de hem verleende uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
Bij besluit van 1 maart 2004 heeft gedaagde afwijzend beslist op de aanvraag van appellant op grond van de volgende overwegingen:
‘In uw situatie is, met toepassing van artikel 3 lid 4 onder a van de Ioaw, sprake van een gezamenlijke huishouding met mevrouw [echtgenote 1]. Van een gezamenlijke huishouding is in ieder geval sprake, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand zijn aangemerkt als gehuwden.
Bovenstaande is in uw situatie het geval.
Mevrouw [echtgenote 1] beschikt over voldoende inkomsten uit arbeid bij de fa. Sterk te [woonplaats] om in uw gezamenlijke bestaanskosten te kunnen voorzien..’
Bij besluit van 12 juli 2004 heeft gedaagde het tegen het besluit van 1 maart 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 juli 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Ioaw. In zijn uitspraak van 29 november 2005, LJN AU7657, heeft de Raad bepaald dat het in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) om bij de toepassing van het zogenoemde onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw in het geval van ex-gehuwden niet ook de temporele beperking van twee jaar te hanteren zoals die (inmiddels) wordt gehanteerd bij personen die eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. De Raad ziet geen aanleiding om met betrekking tot het in essentie gelijkluidende onderdeel a van artikel 3, vierde lid, van de Ioaw anders te oordelen. Dit betekent dat, nu het huwelijk van appellant en [echtgenote 1] ten tijde van de Ioaw-aanvraag langer dan twee jaar door echtscheiding was ontbonden, gedaagde niet gerechtigd was om, uitgaande van het hebben van hoofdverblijf van deze ex-echtgenoten in dezelfde woning, met toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Ioaw het bestaan van een gezamenlijke huishouding zonder meer aan te nemen in het geval van appellant. Het besluit van 12 juli 2004 kan dan ook wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR niet in stand blijven.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 12 juli 2004 vernietigen.
De vraag of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen ontkennend.
De rechtbank heeft terecht aangenomen dat appellant en [echtgenote 1] ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 27 augustus 2003, LJN AN8548) is voor het aanmerken van woonruimte als een zelfstandige woning onder meer een eigen toegang vereist, dat wil zeggen dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen en dergelijke te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn. Nu appellant zijn woonruimte aan de voorzijde op de eerste verdieping van het pand [adres 1] te [woonplaats] slechts kon bereiken via de benedenverdieping van dat pand waarover [echtgenote 1] zeggenschap had, is in dit geval niet aan het vereiste van een eigen toegang voldaan.
De gedingstukken bevatten geen feitelijke gegevens waaruit kan worden afgeleid dat appellant en [echtgenote 1] ten tijde hier van belang voldeden aan het in artikel 3, derde lid, van de Ioaw opgenomen criterium van de wederzijdse verzorging. Gedaagde heeft zich in het besluit van 12 juli 2004 op het standpunt gesteld dat de vraag of er werkelijk sprake is van ‘het zorgdragen voor elkaar’ in dit geval niet ter zake doet.
Het vorenstaande betekent dat er onvoldoende grondslag is om op grond van artikel 3, derde lid, van de Ioaw het bestaan van een gezamenlijke huishouding aan te nemen.
Resteert de vraag of voldaan is aan een van de overige situaties genoemd in artikel 3, vierde lid, van de Ioaw op grond waarvan het bestaan van een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen.
Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Ioaw is in dit geval niet voldaan. Ingevolge dit artikelonderdeel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Het voor de toepassing van de Ioaw en de daarop berustende bepalingen te hanteren begrip kind is als volgt gedefinieerd in artikel 4, onder c, van de Ioaw: ‘het kind jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander dan de werkloze werknemer behoort en voor wie de werkloze werknemer op grond van de Algemene kinderbijslagwet kinderbijslag ontvangt of zal ontvangen.’.
De twee uit de huwelijksrelatie van appellant met [echtgenote 1] geboren kinderen kunnen niet als zodanig worden aangemerkt.
Aangezien in dit geval geen sprake was van een geldend samenlevingscontract is artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Ioaw evenmin van toepassing.
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding wegens een in aanmerking te nemen registratie is het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Ioaw in samenhang met het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998, Stb.1997, 790 (hierna: het Besluit) van belang. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b ten eerste, van het Besluit vermeldt als registratie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onderdeel d, van de Ioaw, de gezamenlijke huishouding op grond van de Wet werk en bijstand. Artikel 3, eerste lid, van het Besluit vermeldt niet de gezamenlijke huishouding op grond van de Abw, terwijl in het Besluit een bepaling vergelijkbaar met die in artikel 4 van het vervallen Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1995 ontbreekt. Anders dan de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft gesteld, is er in dit geval geen wettelijke grondslag aanwezig om wegens het bestaan (hebben) van een in het Besluit aangewezen registratie een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [echtgenote 1] aan te nemen.
De Raad tekent bij het vorenstaande nog aan dat het niet op de weg van de bestuursrechter maar op die van de wetgever ligt om een lacune in het Besluit op te heffen.
Gedaagde zal worden opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 juli 2004;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot
€ 644,--, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân aan appellant het betaalde griffierecht van € 139,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Pijper.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.