CRvB, 29-11-2005, nr. 04/912 NABW, nr. 04/913 NABW
ECLI:NL:CRVB:2005:AU7657
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-11-2005
- Zaaknummer
04/912 NABW
04/913 NABW
- LJN
AU7657
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU7657, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑11‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2006/55 met annotatie van A.E.L.T. Balkema
Uitspraak 29‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Discriminatie ex-gehuwden. Strijd met artikel 26 IVBPR. Onweerlegbaar vermoeden van gezamenlijke huishouding.
04/912 NABW + 04/913 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 januari 2004, reg.nrs. 03-851 NABW en 03-817 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Goettsch alsmede
[naam echtgenoot], wonende te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is in 1990 gehuwd met [naam echtgenoot]. Op 16 april 1992 is dit huwelijk door echtscheiding ontbonden. Aan appellant is nadien bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
Eind 2001 heeft appellant bij gedaagde gemeld dat zijn adres is gewijzigd en dat hij een kamer heeft gehuurd op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluit van 17 december 2001 appellant bericht dat zijn uitkering met ingang van 1 november 2001 wordt voortgezet en thans wordt verhoogd met een toeslag van 10%.
Uit naderhand ingesteld onderzoek is gedaagde gebleken dat het adres van appellant tevens het adres is van zijn ex-echtgenote.
Bij besluit van 17 mei 2002 heeft gedaagde met ingang van 2 mei 2002 het recht op bijstand opgeschort.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 7 juni 2002 de aan appellant verleende bijstand met ingang van 30 november 2001 tot en met 2 mei 2002 ingetrokken. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat op grond van artikel 3, vierde lid, onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Bij besluit van 28 juni 2002 heeft gedaagde de over de periode van 30 november 2001 tot en met 2 mei 2002 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.374,14 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant teruggevorderd.
Het tegen de besluiten van 7 en 28 juni 2002 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 7 januari 2003 (hierna: besluit I) ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft bij besluit van 6 augustus 2002 met toepassing van artikel 14a, eerste lid, van de Abw appellant tevens een boete opgelegd op de grond dat hij zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden door niet te vermelden dat hij is gaan wonen bij zijn ex-echtgenote. Gedaagde heeft de hoogte van deze boete vastgesteld op een bedrag van € 209,-- zijnde de helft van het bedrag dat als standaardboete zou moeten worden opgelegd. Gedaagde heeft de standaardboete gematigd omdat rekening is gehouden met appellants psychische gesteldheid.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij afzonderlijk besluit van 7 januari 2003 (hierna: besluit II) eveneens ongegrond verklaard.
Appellant heeft zowel tegen besluit I als tegen besluit II beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beide beroepen ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft daartoe - samengevat - overwogen dat het feit dat appellant en [partner] gezamenlijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en eerder met elkaar gehuwd zijn geweest een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Abw oplevert.
Met betrekking tot de grief van appellant dat het hanteren van een dergelijk rechtsvermoeden in strijd is met artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Raad van 29 januari 2002 (LJN: AE0165) en 25 juni 2002 (LJN: AE6057) waarin als oordeel is neergelegd dat artikel 3, vierde lid, van de Abw geen belemmering bevat die onverenigbaar is met artikel 6 van het EVRM. Met betrekking tot de grief van appellant dat sprake is van een ongelijke behandeling van ex-gehuwden nu volgens artikel 3, vierde lid, onder d, van de Abw in verbinding met het op lid 5 van dit artikel gebaseerde Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding bij andere voor de Abw relevante registraties een maximum werkingsduur geldt van twee jaar na beëindiging van een dergelijke registratie, heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 2 mei 2000 (LJN: AJ9653) overwogen dat deze uitspraak slechts opgaat voor personen die voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt en niet voor personen die met elkaar gehuwd zijn geweest zoals appellant en [partner]. De rechtbank is op grond hiervan tot de conclusie gekomen dat de grief van de ongelijke behandeling geen doel treft. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat het besluit II, waarbij de eerder opgelegde boete is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Hij heeft daartoe - kort weergegeven - doen aanvoeren dat ten onrechte is aangenomen dat hij ingaande 30 november 2001 een gezamenlijke huishouding voerde met [partner]. Gesteld wordt dat in zijn geval de toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden de grenzen van de redelijkheid te buiten gaat. Appellant is ernstig psychiatrisch patiënt. Voorts is aangevoerd dat indien hij nooit met [partner] gehuwd was geweest niet zou zijn geoordeeld dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Naar zijn mening is er in die zin sprake van een ongelijke behandeling. Hij is in een ongunstiger situatie beland dan wanneer hij niet met [partner] gehuwd zou zijn geweest. Appellant ziet voor dit onderscheid geen rechtvaardiging. Met betrekking tot de boete heeft appellant ten slotte aangevoerd dat deze hem ten onrechte is opgelegd omdat hem vanwege zijn psychiatrische stoornis niet kan worden verweten dat hij heeft nagelaten gedaagde te berichten dat hij bij zijn ex-echtgenote is komen wonen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onder verwijzing naar onder meer zijn, eveneens door de rechtbank genoemde uitspraak van 29 januari 2002 overweegt de Raad dat het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de Abw niet in strijd is met de beginselen van een eerlijk proces en meer in het bijzonder met de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende eis van “equality of arms”. De Raad verwijst in dit verband ook naar het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004 (LJN: AO4120). De Raad komt dan ook tot de conclusie dat deze grief van appellant geen doel treft.
Dat ligt anders bij de grief inzake - kort gezegd - de ongelijke behandeling.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder a, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het derde lid van dit artikel in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Bij zijn uitspraak van 2 mei 2000 (LJN: AJ9653) heeft de Raad vastgesteld dat de term “eerder” in deze bepaling nader moet worden gepreciseerd door aansluiting te zoeken bij de uitwerking zoals die geldt voor de toepassing van onderdeel d van dit artikelonderdeel. Aldus is de rechtsongelijkheid ten aanzien van het al dan niet bestaan van een temporele beperking in het kunnen aannemen van het bestaan van een gezamenlijke huishouding ingeval van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning voor personen die eerder voor de verlening van bijstand als gehuwd zijn aangemerkt en personen bedoeld in het genoemde onderdeel d opgeheven.
In het kader van de bijstandswetgeving worden huwelijkse relaties op één lijn gesteld met niet-huwelijkse relaties van twee personen. In dit licht bezien moeten personen die met elkaar gehuwd zijn geweest en personen die eerder voor de verlening van bijstand als gehuwd zijn aangemerkt voor de toepassing van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) als gelijke gevallen worden beschouwd.
In artikel 3, vierde lid en onder a, van de Abw is, gelet op de uitleg van de term “eerder” zoals die is gegeven bij de hierboven genoemde uitspraak van 2 mei 2000, sprake van een onderscheid tussen enerzijds ex-gehuwden en anderzijds personen die voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Gelet op het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR kan dit onderscheid geen stand houden indien dit niet is gerechtvaardigd door redelijke en objectieve gronden.
De Raad ziet in het kader van de toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Abw geen wezenlijke verschillen tussen personen die gehuwd zijn geweest en personen die eerder voor de verlening van bijstand als gehuwd zijn aangemerkt. In de wetsgeschiedenis van deze bepaling worden beide groepen personen tezamen in onderdeel a genoemd. Van enig onderscheid in beide groepen blijkt niet. Weliswaar ontbreekt bij de groep van de ex-gehuwden het woord “eerder”, waaraan de Raad in zijn uitspraak van 2 mei 2000 invulling heeft gegeven, doch dit enkele feit rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad niet dat ex-gehuwden inzake de genoemde temporele beperking van het onweerlegbaar rechtsvermoeden in het aannemen van een gezamenlijke huishouding op een andere manier worden behandeld dan de personen die eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. In beide gevallen gaat het om feiten die zich in het verleden hebben voorgedaan. Ook in de wetsgeschiedenis van de Wet werk en bijstand, waar in artikel 3, vierde lid, onder a, de termijn van twee jaar uitsluitend terzake van de personen die voor de verlening van bijstand als gehuwd zijn aangemerkt is genoemd - naar wordt aangenomen als gevolg van de genoemde uitspraak van 2 mei 2000 - kan de Raad voor een verschil in benadering geen aanknopingspunten vinden.
In de tekst en in de wetsgeschiedenis van de Abw en de WWB is een - redelijke en objectieve - rechtvaardigingsgrond voor genoemd onderscheid dan ook niet te vinden. Ook anderszins heeft de Raad een dergelijke grond niet gevonden.
Op grond hiervan komt de Raad tot de slotsom dat het in strijd is met artikel 26 van het IVBPR om bij de toepassing van het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, van de Abw in het geval van ex-gehuwden niet ook de temporele werking te hanteren zoals die (inmiddels) wordt gehanteerd bij personen die eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Het vorenstaande houdt in dat artikel 3, vierde lid en onder a, van de Abw in zoverre wegens strijd met artikel 26 van het IVBPR buiten toepassing moet worden gelaten.
In lijn hiermee moet worden geoordeeld dat, nu het huwelijk van appellant en [partner] langer dan twee jaar geleden door echtscheiding is ontbonden, gedaagde niet gerechtigd was om met toepassing van artikel 3, vierde lid, onder a, van de Abw het bestaan van een gezamenlijke huishouding in het geval van appellant zonder meer - dat wil zeggen zonder enig onderzoek naar de vraag of sprake is van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw - aan te nemen.
Besluit I kan derhalve in rechte geen stand houden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand moeten worden gelaten aangezien de voorhanden stukken onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat naast het gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van [partner] ook sprake is van wederzijdse zorg. Gedaagde heeft hiernaar ook geen onderzoek ingesteld.
Hetgeen hierboven is overwogen leidt ertoe dat aan besluit II (het boetebesluit) de grondslag is komen te ontvallen, zodat ook dit besluit dient te worden vernietigd alsmede de aangevallen uitspraak voorzover hierop betrekking hebbende. Ook in zoverre is het beroep gegrond. Gedaagde zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellant.
Met betrekking tot het door appellant gedane verzoek om vergoeding van de door hem geleden schade overweegt de Raad dat de besluiten van 7 januari 2003 worden vernietigd en dat gedaagde nadere besluiten dient te nemen. Het ligt thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken, omdat nog niet vaststaat hoe die nadere besluiten zullen luiden. Gedaagde zal bij het nemen van die besluiten tevens aandacht moeten besteden aan de vraag of er gronden zijn om renteschade te vergoeden.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 7 januari 2003 gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op de bezwaren van appellant neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1610,-- te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 145,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2005.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.