ABRvS, 05-09-2007, nr. 200608727/1
ECLI:NL:RVS:2007:BB2906
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-09-2007
- Magistraten
Mrs. B. van Wagtendonk, M.G.J. Parkins-de Vin, P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
- Zaaknummer
200608727/1
- LJN
BB2906
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BB2906, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑09‑2007; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2008, 4 met annotatie van B.W.N. de Waard
JB 2007/194 met annotatie van Redactie
JV 2007/495 met annotatie van T. Barkhuysen
RV20070043 met annotatie van Badoux Th.L. Ted
Uitspraak 05‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft de Raad van Bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI) een aanvraag van de Groninger-Harense Hockey Club "Groningen" (hierna: de werkgever) om verlening van een tewerkstellingsvergunning (hierna: twv) krachtens de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) ten behoeve van het verrichten van arbeid als trainer-coach door appellant afgewezen.
Mrs. B. van Wagtendonk, M.G.J. Parkins-de Vin, P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Argentinië,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/47818 en 06/54933 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage van 21 november 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van Bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2006 heeft de Raad van Bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI) een aanvraag van de Groninger-Harense Hockey Club ‘Groningen’ (hierna: de werkgever) om verlening van een tewerkstellingsvergunning (hierna: twv) krachtens de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) ten behoeve van het verrichten van arbeid als trainer-coach door appellant afgewezen.
Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft de CWI het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 november 2006, verzonden op 23 november 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 januari 2007 heeft de CWI van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2007, waar de CWI, vertegenwoordigd door mr. D. Özkanli, is verschenen. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een belanghebbende beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een twv aangevraagd door de werkgever.
2.2
Appellant betoogt dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet als belanghebbende in vorenbedoelde zin kan worden aangemerkt en dat deze daarmee de betekenis van het door hem aangehaalde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak Jurisic en Collegium Mehrerau tegen Oostenrijk van 27 juli 2006 (zaak no. 62539/00) heeft miskend. Voorts wijst appellant op een vergelijkbaar arrest van het EHRM van 27 juli 2006 in de zaak Coorplan-Jenni GmbH en Hascic tegen Oostenrijk (zaak no. 10523/02; EHRC 2006/122). In beide arresten heeft het EHRM overwogen dat de vreemdeling ten behoeve van wie door de werkgever een twv is aangevraagd, in de desbetreffende procedure toegang tot de rechter dient te hebben, aldus appellant.
2.2.1
In de zaak Coorplan-Jenni GmbH en Hascic tegen Oostenrijk heeft het EHRM onder rechtsoverwegingen 57 en 58, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
‘57
The Court observes that the applicants agreed on the second applicant's employment by the applicant company and jointly applied for an employment permit. In this important aspect the present case differs from the case of B. v. the Netherlands (cited above), in which the employer refused to join the applicant in his application for a work permit and the Commission found that, in the absence of an independent right to such a permit by the applicant, Article 6 did not apply.
58
Thus, the present case does not concern the second applicant's right to employment as such, but rather his right to the necessary public approval of his concrete employment plans with the applicant company. Considering that the applicant company could and actually did claim a right to the issue of an employment permit, the Court finds that the second applicant must be taken to have also had a right, derived from the applicant company's right, to adjudication on his request for an employment permit. The fact that the domestic legislation precluded him from making the request for an employment permit to the domestic authorities personally does not affect the existence of that right but is only a procedural bar.’
2.2.2
De werkgever heeft op 30 juni 2006 ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav, een aanvraag ingediend tot verlening van een twv ten behoeve van het verrichten van arbeid door appellant. Tegen de afwijzing van de aanvraag hebben zowel de werkgever als appellant bezwaar gemaakt. De werkgever en appellant waren het derhalve eens over de tewerkstelling van appellant, zodat een geval als aan de orde was in de klacht van B. tegen Nederland waarop de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens op 14 juli 1988 besliste (zaak no. 12074/86) zich hier niet voordoet. De Afdeling is thans, gezien het vorenstaande en mede gelet op voormelde arresten van het EHRM, van oordeel dat onder deze omstandigheden het belang van de desbetreffende vreemdeling ten behoeve van wie een twv is aangevraagd op één lijn is te stellen met dat van de aanvragende werkgever, zodat ook die vreemdeling als belanghebbende bij het op een zodanige aanvraag te nemen besluit dient te worden aangemerkt. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de CWI appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een twv.
Het betoog slaagt.
2.3
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.4
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 23 oktober 2006 komt evenzeer voor vernietiging in aanmerking. De CWI dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.5
De CWI dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage van 21 november 2006 in zaak no. AWB 06/54933;
- III.
verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
- IV.
vernietigt het besluit van de Raad van Bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen van 23 oktober 2006;
- V.
draagt de Raad van Bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;
- VI.
veroordeelt de Centrale organisatie werk en inkomen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten ten bedrage van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) en in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten ten bedrage van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) tot een bedrag van totaal € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Centrale organisatie werk en inkomen aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
- VII.
gelast dat de Centrale organisatie werk en inkomen aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk
Voorzitter
w.g. Groeneweg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007