ABRvS, 15-06-2006, nr. 200602132/1, nr. 200602135/1
ECLI:NL:RVS:2006:AX8971
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-06-2006
- Magistraten
Mrs. R.W.L. Loeb, B. van Wagtendonk, H. Troostwijk
- Zaaknummer
200602132/1
200602135/1
- LJN
AX8971
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AX8971, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑06‑2006
Uitspraak 15‑06‑2006
Mrs. R.W.L. Loeb, B. van Wagtendonk, H. Troostwijk
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 06/8909, 06/8912 en 06/8915 van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, en de voorzieningenrechter van die rechtbank en nevenzittingsplaats, van 10 maart 2006 in de gedingen tussen:
X.,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2006 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van X. (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en ten aanzien van deze een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 maart 2006, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door de vreemdeling tegen de afwijzing van de aanvraag ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt en heeft die rechtbank, dezelfde nevenzittingsplaats (hierna: de rechtbank), het door de vreemdeling tegen de vrijheidsontnemende maatregel ingestelde beroep gegrond verklaard, deze opgeheven en de Staat der Nederlanden tot vergoeding van schade veroordeeld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's‑Gravenhage, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.F.J. Lemmens, kantoor houdende te 's‑Hertogenbosch, zijn verschenen.
2. Overwegingen
In het hoger beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/8912.
2.1
In grief II klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter heeft miskend dat het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 5 juli 2005 in de zaak Said (AB 2005, 369), noch de overige jurisprudentie van het EHRM, de lidstaten dwingend een bepaald procesrecht voorschrijft, het EHRM eerder het rechtsmiddel Judicial Review in het Verenigd Koninkrijk — een zeer marginale toetsing van het bestuurlijk oordeel op afwezigheid van willekeur — een effective remedy, als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft geoordeeld en in de zaak Said zelf geen schending van die verdragsbepaling heeft aangenomen.
De minister voert voorts aan dat de voorzieningenrechter, nu het aspect van het ongedocumenteerd zijn in de zaak Said bij het EHRM niet aan de orde is geweest, heeft miskend dat het in die zaak gewezen arrest geen grond geeft voor het oordeel dat hij bij zijn beslissing niet mede mocht betrekken dat de vreemdeling niet over documenten beschikt en hem dat valt toe te rekenen en hij hierom als eis mocht stellen dat van zijn asielrelaas, voor zover dat niet met enig bewijsmiddel is gestaafd, positieve overtuigingskracht uitgaat, om het geloofwaardig te achten.
2.2
Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 13 heeft — voor zover thans van belang — een ieder, wiens rechten en vrijheden die in dat Verdrag zijn vermeld zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest van 30 oktober 1991 in de zaak Vilvarajah en anderen,NJ 1995, 743) moeten de lidstaten er ingevolge die bepaling zorg voor dragen dat het ter beschikking staande rechtsmiddel effectief is, doch wordt deze staten ter zake een margin of discretion gelaten ten aanzien van de wijze waarop de rechterlijke toetsing van bestuursbesluiten wordt ingericht en uitgevoerd.
2.3
Het EHRM toetst, anders dan de Nederlandse bestuursrechter, geen bestuursbesluit omtrent toelating naar de feiten en omstandigheden, zoals die bestonden ten tijde van het nemen ervan, maar beoordeelt of op het moment van uitzetting sprake zal zijn van schending van een verdragsbepaling door de desbetreffende lidstaat, waarbij ook feiten en omstandigheden die zijn opgekomen na afsluiting van de nationale procedure en waarmee het bestuur en de nationale rechter geen rekening hebben kunnen of mogen houden worden betrokken.
2.4
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 december 2003 in zaak no. 200305002/1, JB 2004/54), moet uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat een rechtsmiddel effectief is, indien de gestelde schending van artikel 3 van het EVRM bij een rechter aan de orde kan worden gesteld en die rechter het bij hem bestreden besluit kan vernietigen op de grond dat het besluit, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in redelijkheid niet kon worden genomen.
2.5
In de ontvankelijkheidsbeslissing in de zaak Said van 17 september 2002 (NAV 2002/283) heeft het EHRM voorts naar aanleiding van een klacht over de, voor zover thans van belang, beperkte aard en omvang van de toetsing van de afwijzing van de aanvraag door de rechtbank en de Afdeling geen schending van artikel 13 van het EVRM aangenomen, omdat Said toegang had tot en gebruik heeft gemaakt van een effectief rechtsmiddel. Daartoe heeft het, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
‘(…), the word ‘remedy’ within the meaning of Article 13 does not mean a remedy bound to succeed, but simply an accessible remedy before an authority competent to examine the merits of a complaint (…). Having regard to the fact that the applicant had access to, and indeed also availed himself of, an effective remedy within the meaning of Article 13 of the Convention in respect of the alleged violations of articles 2 and 3 of the Convention, namely the right of appeal to the Regional Court of The Hague against the decision of the Deputy Minister, the Court finds that no issues arise under Article 13 of the Convention.’
2.5.1
De jurisprudentie van het EHRM geeft ook anderszins geen grond voor het oordeel dat een — onder omstandigheden op bepaalde punten terughoudende — toetsing door de rechter op rechtmatigheid van het oordeel van de minister over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, waar dat niet met bewijsmiddelen is gestaafd, zich niet met artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 3, van het EVRM verdraagt. Van een situatie, waarin Nederland de hiervoor onder 2.2. bedoelde margin of discretion overschrijdt, is dan ook geen sprake.
2.6
Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, hoeft de Nederlandse bestuursrechter voorts de beoordeling door de minister van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling niet op dezelfde wijze te toetsen, als die waarop het EHRM in het arrest in de zaak Said heeft onderzocht of Nederland de uit artikel 3 van het EVRM voortvloeiende verdragsverplichtingen heeft geschonden.
2.6.1
In het Nederlands bestuursrechtelijk bestel, waarvan het vreemdelingenrecht deel uitmaakt, voert het bestuur, in dit geval de minister, de wet uit en is het de taak van de bestuursrechter de daartoe door de minister genomen besluiten, indien daartegen beroep is ingesteld, op rechtmatigheid te toetsen aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. Daarbij heeft de rechter terughoudendheid in acht te nemen, waar dat nodig is om de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur tot haar recht te laten komen. De minister is voor de uitvoeringspraktijk ten volle verantwoording verschuldigd aan de Staten-Generaal.
2.6.2
Indien sprake is van met bewijsmateriaal gestaafde stellingen, zal de bestuursrechter de beoordeling door de minister van de aannemelijkheid daarvan overeenkomstig de uitgangspunten van het algemene bestuursrechtelijk bewijsrecht toetsen.
2.6.3
Veelal is een asielzoeker echter niet in staat en kan redelijkerwijs van hem ook niet worden gevergd dat hij zijn relaas geheel of gedeeltelijk met bewijsmateriaal staaft. Om die asielzoeker tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, pleegt de minister volgens het gestelde in paragrafen C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 het relaas en de daarin gestelde feiten en omstandigheden voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien is voor die tegemoetkoming vereist dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgesomde omstandigheden, die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker, voordoet.
Wordt aan dat laatste vereiste niet voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw 2000, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting,Kamerstukken II 1998–1999, 26 732, nr. 3, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het relaas moet in dat geval positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te achten.
2.6.4
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak no. 200206297/1;AB 2003, 286), komt de minister bij de toepassing van voormelde bepalingen in een concreet geval beoordelingsruimte toe. De minister beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in vergelijkbare situaties. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus zo geobjectiveerd mogelijk te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door de minister brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend dient te toetsen.
Dat geldt evenzeer voor de beoordeling door de minister van het realiteitsgehalte van de door de asielzoeker aan de gestelde niet gestaafde feiten ontleende vermoedens.
2.6.5
Ook indien de minister van oordeel is dat het asielrelaas op onderdelen aannemelijk gemaakt, dan wel geloofwaardig is, zal de rechter het oordeel van de minister over de geloofwaardigheid van de andere onderdelen van dat relaas en de conclusies die de minister daaraan verbindt voor de geloofwaardigheid van de op dat relaas gebaseerde gestelde vrees voor vervolging terughoudend dienen te toetsen.
2.6.6
Een en ander laat onverlet dat de rechter de besluitvorming die tot het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas of onderdelen daarvan heeft geleid, aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, moet toetsen, maar staat er aan in de weg dat de rechter bij die toetsing een eigen oordeel over de geloofwaardigheid in de plaats stelt van dat van de minister.
2.6.7
Voor zover de minister van oordeel is dat de door de asielzoeker gestelde feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt of geloofwaardig zijn en de daaraan ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer te wachten staat plausibel is, is vervolgens voor een terughoudende toets geen plaats, waar het de beoordeling betreft of, daarvan uitgaande, een risico bestaat, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
2.6.8
Onverminderd het hiervoor onder 2.6.1. overwogene, kunnen feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor een besluit omtrent een, voor zover thans van belang, verblijfsvergunning asiel en die zijn opgekomen na de afwijzing van de aanvraag om toelating op de voet van artikel 83 van de Vw 2000 bij de toetsing in beroep door de Nederlandse bestuursrechter worden betrokken.
Als deze feiten en omstandigheden zijn opgekomen, nadat de nationale procedure is afgesloten, kunnen deze voorts ten grondslag worden gelegd aan een nieuwe asielaanvraag, waarbij, indien de aanvraag wordt afgewezen, de rechter naar aanleiding van het daartegen ingestelde beroep zelfstandig beoordeelt of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden en of, indien deze er zijn en niet op voorhand is uitgesloten dat deze kunnen afdoen aan het eerdere besluit, de minister hierin aanleiding had moeten zien om van de eerdere afwijzing terug te komen.
Voorts staat het ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 van rechtswege ingetreden rechtsgevolg van de afwijzing van de aanvraag dat de desbetreffende asielzoeker Nederland eigener beweging dient te verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet, er niet op voorhand en in alle gevallen aan in de weg dat hij, met toepassing van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, met succes bezwaar kan maken tegen die uitzetting, indien op het moment van uitzetting sprake is van relevante bijzondere, individuele omstandigheden, die een gegronde vrees voor blootstelling aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM rechtvaardigen, welke zijn opgekomen gedurende het tijdsverloop na de afwijzing van de aanvraag om toelating of de toetsing daarvan in rechte, indien dat tijdsverloop aanmerkelijk is.
De asielzoeker die vreest dat hij gedurende de fase van de bestuurlijke besluitvorming of de rechterlijke procedure zal worden uitgezet naar een land waar hij meent te zullen worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, kan tenslotte ter voorkoming daarvan bij de rechter een daartoe strekkend verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, indienen.
Het Nederlandse bestuursrechtelijk en bestuursprocesrechtelijk bestel biedt derhalve ruime mogelijkheden voor beoordeling of uitzetting een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert.
2.6.9
Voorts kan uit het arrest van het EHRM in de zaak Said niet worden afgeleid dat de omstandigheid dat de vreemdeling niet over documenten beschikt en hem dat valt toe te rekenen, niet bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas mag worden betrokken.
Het is, zoals onder 49 in dat arrest wordt overwogen, overeenkomstig vaste jurisprudentie van het EHRM, aan de desbetreffende vreemdeling die stelt dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM, om zo uitgebreid mogelijk gegevens en informatie te verschaffen aan de autoriteiten van het land, waar hij bescherming zoekt, zodat het risico van een eventuele uitzetting kan worden beoordeeld. Uit de overwegingen van het arrest blijkt, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet dat het ontbreken van documenten omtrent identiteit, nationaliteit en reisroute, bij de beoordeling door het EHRM een rol heeft gespeeld.
Aan de overweging in het arrest dat aan een opmerkelijk element in het relaas van Said voorbijgegaan wordt, komt dan ook niet de betekenis toe die de voorzieningenrechter daaraan heeft gehecht. Gelet daarop, levert het arrest geen grond op voor het oordeel dat de minister niet mocht eisen dat van het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht uitgaat, om het, voor zover het niet met bewijsmateriaal is gestaafd, geloofwaardig te achten.
2.7
Grief II slaagt.
2.8
In grief I klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte de door de vreemdeling voor het eerst ter zitting overgelegde kleurenkopieën van zijn identiteitskaart, rijbewijs, inschrijving bij de Kamer van Koophandel en op zijn naam afgegeven drankvergunning, bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken, nu gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling deze documenten niet bij zijn vertrek uit Irak heeft kunnen meenemen en bij de aanvraag overleggen.
2.8.1
Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 oktober 2003 in zaak no. 200305235/1, JV2004/11), brengt artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.114 van het Vreemdelingenbesluit 2000, mee dat de desbetreffende vreemdeling bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd documenten omtrent zijn identiteit, nationaliteit en reisroute overlegt, alsmede documenten, op basis waarvan kan worden beoordeeld of een rechtsgrond voor verlening van de gevraagde vergunning bestaat.
Nog daargelaten dat de ter zitting overgelegde documenten afschriften zijn, waarmee de authenticiteit van de originelen niet kan worden beoordeeld en waarvan bovendien geen vertaling is overgelegd, heeft de voorzieningenrechter deze ten onrechte bij de beoordeling betrokken, nu de minister de vreemdeling in het besluit van 17 februari 2006 heeft mogen tegenwerpen dat deze de hiervoor bedoelde documenten niet bij zijn aanvraag heeft overgelegd en deze ook, in weerwil van hetgeen in de correcties en aanvullingen was aangekondigd, niet voor het nemen van het besluit aan de minister heeft doen toekomen.
De grief slaagt.
2.9
In grief III klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 17 februari 2006 geen toepassing heeft gegeven aan het ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak geldende beleid van categoriale bescherming, zoals dat werd gevoerd ten tijde van het nemen van dat besluit.
2.9.1
Tussen partijen is niet langer in geschil dat het beleid van categoriale bescherming dat ten tijde van het nemen van het besluit van 17 februari 2006 werd gevoerd niet op de vreemdeling van toepassing was, omdat hij is geboren in, en derhalve volgens dat beleid voor de toepasselijkheid ervan wordt beschouwd als afkomstig uit, Noord-Irak. Onder deze omstandigheden levert het in beroep aangevoerde, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, geen grond op voor het oordeel dat de vreemdeling ten tijde van zijn aanvraag in aanmerking zou zijn gekomen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Ook deze grief slaagt.
2.10
Het hoger beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/8912, is gegrond. Die uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.11
De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
In het hoger beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/8909.
2.12
In grief IV klaagt de minister, onder verwijzing naar het gestelde in grief III, dat de rechtbank ten onrechte de krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 opgelegde vrijheidsontnemende maatregel in redelijkheid niet gerechtvaardigd heeft geacht, omdat de vreemdeling bij juiste toepassing van het categoriaal beschermingsbeleid rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000 zou hebben gehad en hem die maatregel niet zou zijn opgelegd.
2.12.1
Nu, zoals hiervoor onder 2.9.1. is overwogen, voormeld beleid van categoriale bescherming ten tijde van het besluit van 17 februari 2006 niet op de vreemdeling van toepassing was, slaagt ook grief IV.
2.13
Het hoger beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/8909, is evenzeer gegrond. De uitspraak in die zaak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door de vreemdeling tegen de vrijheidsontnemende maatregel ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.14
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam van 10 maart 2006 in zaak no. AWB 06/8912;
- III.
wijst die zaak naar de rechtbank terug;
- IV.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam van 10 maart 2006 in zaak no. AWB 06/8909;
- V.
verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
- VI.
wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- VII.
stelt de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen kosten vast op € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb
Voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2006
348-501.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak