Procestaal: Duits.
HvJ EG, 09-12-2003, nr. C-116/02
ECLI:EU:C:2003:657
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
- Datum
09-12-2003
- Magistraten
V. Skouris, P. Jann, C. W. A. Timmermans, C. Gulmann, J. N. Cunha Rodrigues, A. Rosas, D. A. O. Edward, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr
- Zaaknummer
C-116/02
- LJN
BA1721
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2003:657, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 09‑12‑2003
Uitspraak 09‑12‑2003
V. Skouris, P. Jann, C. W. A. Timmermans, C. Gulmann, J. N. Cunha Rodrigues, A. Rosas, D. A. O. Edward, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr
Partij(en)
ARREST VAN HET HOF (Voltallige zitting)
9 december 20031.
In zaak C-116/02,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Oberlandesgericht Innsbruck (Oostenrijk), in het aldaar aanhangig geding tussen
Erich Gasser GmbH
en
MISAT Srl,
Executieverdrag — Artikel 21 — Aanhangigheid — Artikel 17 — Forumkeuzebeding — Verplichting om uitspraak aan te houden voor laatst aangezochte rechter die in forumkeuzebeding is aangewezen — Buitengewoon lange duur van gerechtelijke procedures in staat van eerst aangezochte gerecht — Geen invloed
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 21 van het reeds aangehaalde verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en gewijzigde tekst, blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Voltallige zitting),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, C. Gulmann, J. N. Cunha Rodrigues en A. Rosas, kamerpresidenten, D. A. O. Edward, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, R. Schintgen (rapporteur), F. Macken, N. Colneric, en S. von Bahr, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- —
Erich Gasser GmbH, vertegenwoordigd door K. Schelling, Rechtsanwalt,
- —
MISAT Srl, vertegenwoordigd door U. C. Walter, Rechtsanwältin,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, vice avvocato generale dello Stato,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door K. Manji als gemachtigde, bijgestaan door D. Loyd Jones, QC,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud-Joët en S. Grünheid als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Erich Gasser GmbH, de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 13 mei 2003,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 september 2003,
het navolgende
Arrest
1
Bij beschikking van 25 maart 2002, ingekomen bij het Hof op 2 april daaraanvolgend, heeft het Oberlandesgericht Innsbruck krachtens het protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: protocol), een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 21 van het reeds aangehaalde verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en gewijzigde tekst, blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: Executieverdrag).
2
Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen de vennootschap naar Oostenrijks recht Erich Gasser GmbH (hierna: Gasser) en de vennootschap naar Italiaans recht MISAT Srl (hierna: MISAT) naar aanleiding van de verbreking van hun handelsrelatie.
Toepasselijke bepalingen
3
Blijkens zijn preambule heeft het Executieverdrag tot doel om overeenkomstig artikel 293 EG de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te vereenvoudigen, alsook om de rechtsbescherming binnen de Gemeenschap van degenen die er gevestigd zijn te vergroten. Luidens de preambule is het daartoe noodzakelijk de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staten in internationaal verband vast te stellen.
4
De bepalingen inzake de bevoegdheid staan in titel II van het Executieverdrag. In artikel 2 van dit verdrag is de algemene regel neergelegd dat de gerechten van de staat waar de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd zijn. Artikel 5 van dit verdrag bepaalt evenwel dat de verweerder ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
5
Voorts bevat artikel 16 Executieverdrag de regels inzake exclusieve bevoegdheid. Op grond van punt 1, sub a, van dit artikel zijn, ongeacht de woonplaats, met name de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed gelegen is, bij uitsluiting bevoegd ten aanzien van zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen.
6
De artikelen 17 en 18 van dit verdrag handelen over de door partijen aangewezen bevoegde rechter.
Artikel 17 luidt als volgt:
Wanneer de partijen, van wie er ten minste één woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, een gerecht of de gerechten van een verdragsluitende staat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen welke naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die staat bij uitsluiting bevoegd. Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter dient te worden gesloten:
- a)
hetzij bij een schriftelijke overeenkomst, hetzij bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst;
- b)
hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelswijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden;
- c)
hetzij, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen.
[…]
Overeenkomsten tot aanwijzing van een bevoegde rechter […] hebben geen rechtsgevolg indien zij strijdig zijn met de bepalingen van de artikelen 12 en 15 [betreffende de bevoegdheid inzake verzekerings- en consumentenovereenkomsten], of indien de gerechten, op welker bevoegdheid inbreuk wordt gemaakt, krachtens artikel 16 bij uitsluiting bevoegd zijn.
[…]
7
Artikel 18 bepaalt:
Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van dit verdrag, is de rechter van een verdragsluitende staat, voor wie de verweerder verschijnt, bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning uitsluitend ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 16 bij uitsluiting bevoegd is.
8
Het Executieverdrag heeft bovendien tot doel onverenigbare beslissingen te voorkomen. Zo bepaalt artikel 21, betreffende aanhangigheid:
Wanneer voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.
9
Ter zake van erkenning bepaalt artikel 27 Executieverdrag ten slotte:
Beslissingen worden niet erkend:
[…]
- 3)
indien de beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing […].
10
Volgens artikel 28, eerste alinea, van dit verdrag worden de beslissingen eveneens niet erkend, indien de bepalingen […] [betreffende op verzekerings- en consumentenovereenkomsten en op de in artikel 16 bedoelde bepalingen] zijn geschonden […].
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen
11
De maatschappelijke zetel van Gasser is gevestigd te Dornbirn (Oostenrijk). Gedurende verscheidene jaren verkocht zij kinderkleding aan MISAT, die in Rome (Italië) is gevestigd.
12
Op 19 april 2000 stelde MISAT bij het Tribunale civile e penale di Roma (Italië) tegen Gasser een vordering in tot vaststelling dat hun overeenkomst van rechtswege was ontbonden, en subsidiair dat deze overeenkomst wegens een meningsverschil tussen de twee vennootschappen was ontbonden. MISAT heeft bovendien het Tribunale verzocht om vast te stellen dat er geen sprake was van niet-uitvoering van de overeenkomst van harentwege, en om Gasser wegens niet-nakoming van haar verplichting tot redelijkheid, billijkheid en zorgvuldigheid te veroordelen tot vergoeding van haar schade en terugbetaling van bepaalde kosten.
13
Op 4 december 2000 stelde Gasser bij het Landesgericht Feldkirch (Oostenrijk) een vordering tegen MISAT in tot betaling van onbetaalde facturen. Tot staving van de bevoegdheid van dit gerecht stelde verzoekster in het hoofdgeding dat deze niet alleen het gerecht van de plaats van uitvoering van de overeenkomst in de zin van artikel 5, punt 1, Executieverdrag was, maar tevens het gerecht dat was aangewezen in een forumkeuzebeding dat volgens haar op elke factuur van Gasser aan MISAT stond, zonder dat laatstgenoemde hiertegen bezwaar had gemaakt. Volgens Gasser tonen deze omstandigheden aan, dat partijen volgens de tussen Oostenrijk en Italië geldende handelsgebruiken een forumkeuzebeding in de zin van artikel 17 Executieverdrag waren overeengekomen.
14
MISAT stelde dat het Landesgericht Feldkirch onbevoegd was, op grond dat overeenkomstig de in artikel 2 Executieverdrag neergelegde algemene regel de rechter van de plaats waar zij was gevestigd, bevoegd was. Zij betwistte eveneens dat er sprake was van een forumkeuzebeding, en zij stelde dat zij, voordat Gasser bij het Landesgericht Feldkirch een vordering had ingesteld, op grond van dezelfde handelsrelatie een vordering bij het Tribunale civile e penale di Roma had ingesteld.
15
Op 21 december 2001 besloot het Landesgericht Feldkirch overeenkomstig artikel 21 Executieverdrag de behandeling van de zaak ambtshalve te schorsen totdat de bevoegdheid van het Tribunale civile e penale di Roma vaststaat. Het Landesgericht bevestigde zijn eigen bevoegdheid als gerecht van de plaats van uitvoering van de overeenkomst, maar sprak zich niet uit over het bestaan van een forumkeuzebeding, waarbij het opmerkte dat op de facturen van eiseres in het hoofdgeding onder de rubriek Bevoegde gerechten inderdaad systematisch die van Dornbirn waren vermeld, terwijl op de bestellingen geen melding was gemaakt van een forumkeuze.
16
Gasser stelde bij het Oberlandesgericht Innsbruck beroep in tegen deze beslissing en vorderde dat het Landesgericht Feldkirch bevoegd zou worden verklaard en de behandeling van het geschil niet zou worden geschorst.
17
De verwijzende rechter meent om te beginnen, dat er in casu wél een situatie van aanhangigheid bestaat, aangezien het om dezelfde partijen gaat en de vorderingen bij het Oostenrijkse en het Italiaanse gerecht hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten in de zin van artikel 21 Executieverdrag, zoals uitgelegd door het Hof (zie in die zin arrest van 8 december 1987, Gubisch Maschinenfabrik, 144/86, Jurispr. blz. 4861).
18
Na eerst te hebben vastgesteld dat het Landesgericht Feldkirch zich niet over het bestaan van een forumkeuzebeding heeft uitgesproken, vraagt de verwijzende rechter zich vervolgens af of de omstandigheid dat een van de partijen herhaaldelijk zonder protest de facturen van de andere partij heeft betaald, hoewel op deze facturen een forumkeuzebeding stond, als een instemming met dit beding in de zin van artikel 17, eerste alinea, sub c, Executieverdrag kan worden beschouwd, voorzover een dergelijke handelwijze tussen partijen overeenstemt met een gewoonte in de branche van de internationale handel waarin zij actief zijn, en voorzover deze gewoonte de partijen bekend is of als bekend moet worden aangemerkt. Zo er sprake is van een forumkeuzebeding, is het Landesgericht Feldkirch volgens de verwijzende rechter op grond van artikel 17 Executieverdrag bij uitsluiting bevoegd om van de zaak kennis te nemen. In deze omstandigheden rijst de vraag of de in artikel 21 Executieverdrag opgelegde verplichting om de zaak aan te houden, niettemin van toepassing is.
19
Daarnaast vraagt de verwijzende rechter zich af, in hoeverre de in het algemeen buitengewoon lange duur van de gerechtelijke procedures in de verdragsluitende staat van de eerst aangezochte rechter van invloed kan zijn op de toepassing van artikel 21 Executieverdrag.
20
In deze omstandigheden heeft het Oberlandesgerichtshof Innsbruck besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over de volgende vragen:
- 1)
Kan de rechterlijke instantie die het Hof van Justitie met het oog op een prejudiciële beslissing vragen voorlegt, deze reeds stellen op grond van het (niet weerlegde) betoog van een partij, ongeacht of dit nu bestreden dan wel niet (gemotiveerd) bestreden werd, of moeten deze vragen eerst op feitelijk vlak worden opgehelderd (en zo ja, in hoeverre)?
- 2)
Mag het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, in de zin van artikel 21, eerste alinea, Executieverdrag, de bevoegdheid onderzoeken van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, wanneer het tweede gerecht ingevolge een overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter overeenkomstig artikel 17 Executieverdrag bij uitsluiting bevoegd is, of moet het bevoegd verklaarde tweede gerecht, ondanks de overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter, te werk gaan overeenkomstig artikel 21 Executieverdrag?
- 3)
Kan de omstandigheid dat gerechtelijke procedures in een verdragsluitende staat (grotendeels onafhankelijk van de gedraging van de partijen) onredelijk lang duren, zodat daaruit voor een partij ernstige nadelen kunnen ontstaan, ertoe leiden dat het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht in de zin van artikel 21, niet overeenkomstig dit artikel te werk mag gaan?
- 4)
Rechtvaardigen de in Italiaanse wet nr. 89 van 24 maart 2001 vastgestelde rechtsgevolgen de toepassing van artikel 21 Executieverdrag ook dan, wanneer door de mogelijk te lange duur van de procedure voor het Italiaanse gerecht, voor een partij nadeel dreigt en dus, in de zin van vraag 3, op zich niet overeenkomstig artikel 21 te werk zou moeten worden gegaan?
- 5)
Onder welke voorwaarden moet het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, in voorkomend geval afzien van toepassing van artikel 21 Executieverdrag?
- 6)
Hoe moet het gerecht te werk gaan wanneer het onder de in vraag 3 beschreven omstandigheden artikel 21 Executieverdrag niet mag toepassen?
Voor het geval hoe dan ook eveneens onder de in vraag 3 beschreven omstandigheden overeenkomstig artikel 21 te werk moet worden gegaan, behoeven de vragen 4, 5 en 6 niet te worden beantwoord.
De eerste vraag
21
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een nationale rechter, zelfs indien hij zich op stellingen van een partij in het hoofdgeding baseert waarvan hij de juistheid nog niet heeft onderzocht, krachtens het protocol aan het Hof een vraag inzake de uitlegging van het Executieverdrag kan voorleggen.
22
In casu wijst de verwijzende rechter erop dat de tweede vraag gebaseerd is op de nog niet door de feitenrechter bevestigde premisse dat op grond van een forumkeuzebeding in de zin van artikel 17 Executieverdrag het gerecht in wiens rechtsgebied Dornbirn valt, bevoegd is om het geschil in het hoofdgeding te beslechten.
23
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het, gelet op de bevoegdheidsverdeling in het kader van de prejudiciële procedure van het protocol, uitsluitend aan de nationale rechter staat om het voorwerp te bepalen van de vragen die hij aan het Hof wenst te stellen. Volgens vaste rechtspraak is het immers uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om, gelet op de bijzonderheden van het concrete geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis alsmede de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen (arresten van 27 februari 1997, Van den Boogaard, C-220/95, Jurispr. blz. I-1147, punt 16; 20 maart 1997, Farrell, C-295/95, Jurispr. blz. I-1683, punt 11; 16 maart 1999, Castelletti, C-159/97, Jurispr. blz. I-1597, punt 14, en 8 mei 2003, Gantner Electronic, C-111/01, Jurispr. blz. I-4207, punten 34 en 38).
24
De geest van samenwerking waarin de prejudiciële verzoeken moeten worden gedaan, onderstelt evenwel dat de nationale rechter van zijn kant oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen tot een goede rechtsbedeling in de lidstaten, doch niet om adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren. Teneinde het Hof in staat te stellen een nuttige uitlegging van het Executieverdrag te geven, behoort de nationale rechter een omschrijving te geven van de juridische en feitelijke context waarin de gevraagde uitlegging dient te worden gesitueerd, en is het onontbeerlijk dat de nationale rechter uiteenzet waarom hij van mening is dat een antwoord op zijn vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil (zie in die zin arrest Gantner Electronic, reeds aangehaald, punten 35, 37 en 38).
25
Welnu, uit de feitelijke gegevens die de verwijzende rechter heeft verstrekt, blijkt dat de premisse dat er sprake is van een forumkeuzebeding, niet van zuiver hypothetische aard is.
26
Zoals bovendien de Commissie en ook de advocaat-generaal, in de punten 38 tot en met 41 van zijn conclusie, hebben opgemerkt, heeft de verwijzende rechter, alvorens in het hoofdgeding na te gaan of er sprake was van een forumkeuzebeding in de zin van artikel 17 Executieverdrag en van een internationaal handelsgebruik ter zake, hetgeen dure en moeilijke onderzoeken met zich kan brengen, het nodig geoordeeld het Hof als tweede prejudiciële vraag te stellen of op grond van een forumkeuzebeding kan worden afgezien van de toepassing van artikel 21 Executieverdrag. Zo ja, dan zal de verwijzende rechter zich moeten uitspreken over het bestaan van een dergelijk forumkeuzebeding, en indien dit beding blijkt vast te staan, moet hij zich als bij uitsluiting bevoegd beschouwen om het hoofdgeding te beslechten. In het andere geval moet artikel 21 Executieverdrag worden toegepast, zodat het onderzoek naar het bestaan van een forumkeuzebeding voor de verwijzende rechter geen belang meer heeft.
27
Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat een nationale rechter, zelfs indien hij zich baseert op stellingen van een partij in het hoofdgeding waarvan hij de juistheid nog niet heeft onderzocht, krachtens het protocol aan het Hof een verzoek om uitlegging van het Executieverdrag kan voorleggen, wanneer hij, gelet op de bijzonderheden van de zaak, van mening is dat een prejudiciële beslissing nodig is om vonnis te kunnen wijzen en dat de door hem aan het Hof gestelde prejudiciële vragen relevant zijn. De nationale rechter dient het Hof evenwel in kennis te stellen van de feitelijke en juridische gegevens op basis waarvan het Hof een nuttige uitlegging van dit verdrag kan geven, en aan te geven waarom hij van mening is dat een antwoord op zijn vragen nodig is voor de beslechting van het geschil.
De tweede vraag
28
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 21 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het laatst aangezochte gerecht dat krachtens een forumkeuzebeding bij uitsluiting bevoegd is — in afwijking van dit artikel — op het geschil uitspraak kan doen zonder te wachten totdat het eerst aangezochte gerecht zich onbevoegd heeft verklaard.
Bij het Hof ingediende opmerkingen
29
Volgens Gasser en de regering van het Verenigd Koninkrijk moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Tot staving van hun uitlegging beroepen zij zich op het arrest van 27 juni 1991, Overseas Union Insurance e.a. (C-351/89, Jurispr. blz. I-3317), waarin voor recht is verklaard dat behoudens het geval waarin het laatst aangezochte gerecht beschikt over een van de exclusieve bevoegdheden die in het Executieverdrag, en met name in artikel 16 daarvan, worden genoemd, artikel 21 Executieverdrag aldus moest worden uitgelegd, dat wanneer de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht wordt betwist, het laatst aangezochte gerecht, indien het zich niet onbevoegd verklaart, slechts zijn uitspraak mag aanhouden en de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht niet zelf mag onderzoeken. Volgens Gasser en de regering van het Verenigd Koninkrijk mogen de artikelen 16 en 17 van dit verdrag niet verschillend worden behandeld wat de regeling van de aanhangigheid betreft.
30
De regering van het Verenigd Koninkrijk beklemtoont dat artikel 17 in de hiërarchie van de grondslagen voor de bevoegdheid waarin het Executieverdrag voorziet weliswaar van lagere rang is dan artikel 16 maar niettemin van hogere rang dan andere grondslagen voor de bevoegdheid, zoals artikel 2 en de speciale bevoegdheidsregels van de artikelen 5 en 6 van dat verdrag. De nationale gerechten moeten volgens haar ambtshalve beoordelen of artikel 17 van toepassing is en hen in voorkomend geval verplicht om zich onbevoegd te verklaren.
31
De regering van het Verenigd Koninkrijk voegt hieraan toe dat bij het onderzoek van de verhouding tussen de artikelen 17 en 21 Executieverdrag rekening moet worden gehouden met de eisen van de internationale handel. Het handelsgebruik om overeen te komen welke gerechten bij een geschil bevoegd zullen zijn, moet volgens haar worden gesteund en aangemoedigd. Dergelijke bedingen dragen immers bij tot de rechtszekerheid in de handelsrelaties, aangezien partijen daarmee bij een geschil gemakkelijk kunnen bepalen welke gerechten bevoegd zijn om het te beslechten.
32
De regering van het Verenigd Koninkrijk wijst er wel op dat het Hof ter rechtvaardiging van de algemene regel van artikel 21 Executieverdrag in punt 23 van voormeld arrest Overseas Union Insurance e.a. heeft gepreciseerd dat het laatst aangezochte gerecht in geen geval beter dan het eerst aangezochte gerecht in staat is te beoordelen, of dit laatste wel of niet bevoegd is. Deze redenering geldt volgens haar evenwel niet in de gevallen waarin het laatst aangezochte gerecht krachtens artikel 17 Executieverdrag bij uitsluiting bevoegd is. In dergelijke gevallen is het door het forumkeuzebeding aangewezen gerecht in het algemeen beter in staat om zich uit te spreken over de werking van dit beding, voorzover het materiële recht van de lidstaat waar het aangewezen gerecht zich bevindt, moet worden toegepast.
33
Weliswaar kan deze stelling tot onverenigbare uitspraken leiden, doch om dit risico te voorkomen, geeft zij het Hof in overweging te oordelen dat het eerst aangezochte gerecht waarvan de bevoegdheid op grond van een forumkeuzebeding wordt betwist, zijn uitspraak moet aanhouden totdat het door dit beding aangewezen en laatst aangezochte gerecht zich over zijn bevoegdheid heeft uitgesproken.
34
MISAT, de Italiaanse regering en de Commissie pleiten daarentegen voor de toepassing van artikel 21 Executieverdrag en dus voor de verplichting voor het laatst aangezochte gerecht om de zaak aan te houden.
35
Evenals de Italiaanse regering, is de Commissie van mening dat de afwijking ten gunste van de bevoegdheid van de laatst aangezochte rechter omdat hij krachtens artikel 16 Executieverdrag bij uitsluiting bevoegd is, niet kan worden uitgebreid tot een rechter die krachtens een forumkeuzebeding is aangewezen.
36
Volgens de Commissie wordt de afwijking van de regel van artikel 21 bij een beroep op artikel 16 gerechtvaardigd door artikel 28, eerste alinea, Executieverdrag, volgens hetwelk rechterlijke beslissingen die in de staat van het eerst aangezochte gerecht in strijd met de exclusieve bevoegdheid van het laatst aangezochte gerecht krachtens artikel 16 van dit verdrag zijn gegeven, in geen enkele verdragsluitende staat kunnen worden erkend. Het zou dan ook onlogisch zijn om het laatst aangezochte gerecht, dat bij uitsluiting bevoegd is, op grond van artikel 21 Executieverdrag te verplichten om de zaak aan te houden en zich onbevoegd te verklaren ten voordele van het gerecht dat niet bevoegd is. Dan zouden de partijen een beslissing van een onbevoegd gerecht verkrijgen, die slechts gevolgen kan hebben in de verdragsluitende staat waar zij is gegeven. In dat geval wordt het doel van het Executieverdrag — de rechtsbescherming verbeteren en hiertoe de grensoverschrijdende erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke zaken waarborgen — niet bereikt.
37
Deze redenering geldt volgens de Commissie evenwel niet, wanneer het laatst aangezochte gerecht krachtens artikel 17 Executieverdrag bevoegd is. Artikel 28 van het verdrag is immers niet van toepassing in geval van een schending van artikel 17, dat deel uitmaakt van titel II, afdeling 6, van het verdrag. Een beslissing die in strijd is met de aan een forumkeuzebeding ontleende exclusieve bevoegdheid van het laatst aangezochte gerecht, zou in alle verdragsluitende staten moeten worden erkend en uitgevoerd.
38
De Commissie beklemtoont eveneens dat artikel 21 Executieverdrag niet alleen tot doel heeft onverenigbare beslissingen te voorkomen, die ingevolge artikel 27, lid 3, Executieverdrag niet worden erkend, maar ook om de proceseconomie te waarborgen, aangezien het laatst aangezochte gerecht eerst de zaak moet aanhouden en vervolgens zich onbevoegd moet verklaren zodra de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht vaststaat. Deze duidelijke regel werkt de rechtszekerheid in de hand.
39
Onder verwijzing naar punt 23 van het reeds aangehaalde arrest Overseas Union Insurance e.a. stelt de Commissie dat het laatst aangezochte gerecht in geen geval beter dan het eerst aangezochte gerecht in staat is te beoordelen, of dit laatste wel of niet bevoegd is. In casu is de Italiaanse rechter even goed als de Oostenrijkse rechter in staat om uit te maken of hij op grond van artikel 17 Executieverdrag bevoegd is, aangezien partijen overeenkomstig een handelsgebruik tussen Oostenrijk en Italië exclusieve bevoegdheid hebben toegekend aan het gerecht in wiens rechtsgebied de zetel van verzoekster in het hoofdgeding zich bevindt.
40
Ten slotte merken de Commissie en de Italiaanse regering op dat de in artikel 17 Executieverdrag bedoelde bevoegdheid verschilt van die in artikel 16, voorzover partijen binnen de werkingssfeer van dit laatste artikel geen met dit artikel strijdige forumkeuzebedingen kunnen overeenkomen (artikel 17, derde alinea). Voorts kunnen partijen op elk moment een forumkeuzebeding in de zin van artikel 17 intrekken of wijzigen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij artikel 18 Executieverdrag, wanneer een partij een vordering instelt in een andere staat dan die waaraan de bevoegdheid is toegekend, en de andere partij verschijnt zonder de bevoegdheid van het aangezochte gerecht te betwisten (zie in die zin arrest van 24 juni 1981, Elefanten Schuh, 150/80, Jurispr. blz. 1671, punten 10 en 11).
Antwoord van het Hof
41
Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 21 Executieverdrag, tezamen met artikel 22, inzake samenhang, staat in afdeling 8 van titel II van dit verdrag, die in het belang van een goede rechtsbedeling in de Gemeenschap parallelle procedures voor de gerechten van de verschillende verdragsluitende staten en met elkaar strijdige beslissingen, die daarvan het gevolg zijn, wil voorkomen. Deze regeling wil dus in de mate van het mogelijke en van meet af aan uitsluiten dat er een situatie ontstaat als bedoeld in artikel 27, lid 3, Executieverdrag, namelijk dat een beslissing niet wordt erkend wegens onverenigbaarheid met een beslissing die in de aangezochte staat tussen dezelfde partijen is gegeven (zie voormeld arrest Gubisch Maschinenfabrik, punt 8). Bijgevolg moet ter bereiking van die doelstellingen aan artikel 21 een ruime uitlegging worden gegeven, die in beginsel alle situaties omvat waarin voor gerechten van verdragsluitende staten dezelfde vorderingen aanhangig zijn, ongeacht de woonplaats van de partijen (arrest Overseas Union Insurance e.a., reeds aangehaald, punt 16).
42
Blijkens de duidelijke bewoordingen van artikel 21 moet het laatst aangezochte gerecht in een situatie van aanhangigheid zijn uitspraak ambtshalve aanhouden totdat de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht vaststaat, en zich daarna in voorkomend geval onbevoegd verklaren ten voordele van laatstgenoemd gerecht.
43
Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt in punt 13 van voormeld arrest Overseas Union Insurance e.a., wordt in dit verband geen enkel onderscheid gemaakt tussen de verschillende grondslagen voor de bevoegdheid waarin het Executieverdrag voorziet.
44
Alvorens te oordelen dat artikel 21 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht wordt betwist, het laatst aangezochte gerecht, indien het niet tot verwijzing overgaat, slechts zijn uitspraak mag aanhouden en de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht niet zelf mag onderzoeken, heeft het Hof in punt 26 van voormeld arrest Overseas Union Insurance e.a. echter een uitzondering gemaakt voor het geval waarin het laatst aangezochte gerecht beschikt over een van de exclusieve bevoegdheden die in het Executieverdrag, en met name in artikel 16 ervan, worden genoemd.
45
Uit punt 20 van dat arrest blijkt evenwel dat het Hof, aangezien in het hoofdgeding geen exclusieve bevoegdheid van het laatst aangezochte gerecht geldend was gemaakt, niet heeft geprejudicieerd op de uitlegging die van artikel 21 Executieverdrag moet worden gegeven in het geval waarvoor het specifiek een uitzondering had gemaakt.
46
In het onderhavige geval wordt de bevoegdheid van het laatst aangezochte gerecht geldend gemaakt op grond van artikel 17 Executieverdrag.
47
Deze omstandigheid doet evenwel niet af aan de toepassing van de procedureregel van artikel 21 Executieverdrag, die duidelijk en uitsluitend gebaseerd is op de chronologische volgorde waarin de betrokken gerechten zijn aangezocht.
48
Bovendien is het laatst aangezochte gerecht in geen geval beter dan het eerst aangezochte gerecht in staat om te beoordelen, of dit laatste al dan niet bevoegd is. Die bevoegdheid wordt immers rechtstreeks bepaald door de regels van het Executieverdrag, die voor de twee gerechten gelijkelijk gelden en door elk van hen met hetzelfde gezag kunnen worden uitgelegd en toegepast (zie in die zin voormeld arrest Overseas Union Insurance e.a., punt 23).
49
Wanneer er sprake is van een forumkeuzebeding in de zin van artikel 17 Executieverdrag, hebben dus, zoals de Commissie heeft opgemerkt, niet alleen de partijen steeds de mogelijkheid om zich uiteindelijk niet daarop te beroepen, en is het in het bijzonder voor de verweerder mogelijk om voor de eerst aangezochte rechter te verschijnen zonder overeenkomstig artikel 18 Executieverdrag diens onbevoegdheid op te werpen op basis van het forumkeuzebeding, maar dient buiten deze gevallen bovendien de eerst aangezochte rechter te onderzoeken of het beding bestaat, en zich onbevoegd te verklaren, indien vaststaat in de zin van artikel 17 dat de partijen metterdaad zijn overeengekomen om het laatst aangezochte gerecht als bij uitsluiting bevoegd aan te wijzen.
50
Ondanks de verwijzing naar de gebruiken van de internationale handel in artikel 17 Executieverdrag, is de daadwerkelijke instemming van de belanghebbenden niettemin nog steeds een van de doelstellingen van die bepaling, welke gerechtvaardigd wordt door het streven de zwakste partij bij de overeenkomst te beschermen door te voorkomen dat een partij ongemerkt een forumkeuzebeding in de overeenkomst opneemt (zie arrest van 20 februari 1997, MSG, C-106/95, Jurispr. blz. I-911, punt 17, en arrest Castelletti, reeds aangehaald, punt 19).
51
In deze omstandigheden en gelet op de geschillen die kunnen rijzen over de vraag of er wel een wilsovereenstemming tussen partijen bestaat die volgens de strikte vormvereisten van artikel 17 Executieverdrag is uitgedrukt, strookt het met de door het Executieverdrag verlangde rechtszekerheid, dat bij aanhangigheid duidelijk en nauwkeurig wordt bepaald wie van de twee nationale rechters moet uitmaken of hij volgens de regels van het Executieverdrag bevoegd is. Uit de bewoordingen van artikel 21 Executieverdrag volgt duidelijk dat de eerst aangezochte rechter zich over zijn bevoegdheid moet uitspreken, in casu gelet op een voor hem aangevoerd forumkeuzebeding, welk begrip als een autonoom begrip moet worden aangemerkt en uitsluitend aan de vereisten van artikel 17 Executieverdrag moet worden getoetst (zie in die zin arrest van 10 maart 1992, Powell Duffryn, C-214/89, Jurispr. blz. I-1745, punt 14).
52
Overigens wordt de uitlegging van artikel 21 Executieverdrag die uit het voorafgaande voortvloeit, bevestigd door artikel 19 van dat verdrag, volgens hetwelk een rechter van een verdragsluitende staat zich slechts ambtshalve onbevoegd moet verklaren wanneer bij hem een geschil aanhangig is gemaakt met als inzet een vordering waarvoor krachtens artikel 16 een gerecht van een andere verdragsluitende staat bij uitsluiting bevoegd is. Artikel 19 Executieverdrag spreekt niet over artikel 17.
53
Ten slotte kunnen de moeilijkheden — zoals die welke de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft aangevoerd — welke voortvloeien uit vertragingsmanoeuvres van partijen die de beslechting van het geschil ten gronde wensen te vertragen, en daarom een vordering instellen bij een gerecht waarvan zij weten dat het onbevoegd is, niet afdoen aan de uitlegging van een van de bepalingen van het Executieverdrag, zoals zij voortvloeit uit de tekst en de doelstelling ervan.
54
Gelet op een en ander, moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 21 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat de laatst aangezochte rechter wiens bevoegdheid krachtens een forumkeuzebeding geldend is gemaakt, niettemin de zaak moet aanhouden totdat de eerst aangezochte rechter zich onbevoegd heeft verklaard.
De derde vraag
55
Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 21 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat daarvan kan worden afgeweken, wanneer de gerechtelijke procedures in de verdragsluitende staat waarin het eerst aangezochte gerecht is gevestigd, buitengewoon lang duren.
De ontvankelijkheid
56
De Commissie betwijfelt of deze vraag en bijgevolg de daaropvolgende, ermee samenhangende vragen ontvankelijk zijn, aangezien de verwijzende rechter niets concreets heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het Tribunale civile e penale di Roma de verplichting om binnen een redelijke termijn uitspraak te doen niet is nagekomen, en aldus een inbreuk heeft gepleegd op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM).
57
Dit standpunt kan niet worden aanvaard. Zoals de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het wegens de buitengewoon lange gemiddelde duur van de gerechtelijke procedures in de staat waarin de zetel van het eerst aangezochte gerecht zich bevindt, dat de verwijzende rechter de vraag heeft gesteld, of de laatst aangezochte rechter rechtsgeldig artikel 21 Executieverdrag buiten toepassing kan laten. Voor de beantwoording van deze vraag, die volgens de verwijzende rechter relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, is niet vereist dat deze rechter informatie verstrekt over de voortgang van de procedure voor het Tribunale civile e penale di Roma.
58
De derde vraag moet bijgevolg worden beantwoord.
Ten gronde
Bij het Hof ingediende opmerkingen
59
Volgens Gasser moet artikel 21 Executieverdrag in elk geval aldus worden uitgelegd dat buitengewoon lang durende procedures (dat wil zeggen langer dan drie jaar) worden uitgesloten, welke procedures volgens haar in strijd zijn met artikel 6 EVRM en beperkingen opleveren voor de vrijheid van verkeer zoals gewaarborgd door de artikelen 28 EG, 39 EG, 48 EG en 49 EG. Het staat aan de diensten van de Europese Unie of aan de nationale rechters om uit te maken in welke staten de gerechtelijke procedures ontegenzeggelijk buitengewoon lang duren.
60
In het geval dat binnen zes maanden na de instelling van de vordering bij de eerst aangezochte rechter geen enkele beslissing inzake de bevoegdheid is genomen of binnen een jaar na deze instelling geen enkele definitieve beslissing inzake de bevoegdheid is genomen, moet artikel 21 Executieverdrag buiten toepassing worden gelaten. In elk geval hebben de gerechten van de staat waar de zaak het laatst is aangebracht, volgens haar het recht om zelf te oordelen over de bevoegdheidsvraag, en, bij iets langere termijnen, over de grond van de zaak.
61
De regering van het Verenigd Koninkrijk is eveneens van mening dat bij de uitlegging van artikel 21 Executieverdrag artikel 6 EVRM moet worden geëerbiedigd. In dit verband merkt zij op, dat een potentiële schuldenaar in een handelsgeschil vaak bij een gerecht van zijn keuze een vordering instelt om een vonnis te verkrijgen waarbij hij van alle aansprakelijkheid wordt ontslagen, waarbij hij zich ervan bewust is dat deze procedure bijzonder lang zal duren, en dit met de bedoeling een beslissing tegen hem met vele jaren te vertragen.
62
De automatische toepassing van dit artikel 21 in een dergelijk geval levert de eventuele schuldenaar een wezenlijk en onrechtvaardig voordeel op waardoor hij de procedure kan controleren, of zelfs de schuldeiser kan ontmoedigen zijn rechten in rechte af te dwingen.
63
In deze omstandigheden geeft de regering van het Verenigd Koninkrijk het Hof in overweging, een uitzondering op artikel 21 te erkennen, zodat het laatst aangezochte gerecht de bevoegdheid van het eerst aangezochte gerecht kan beoordelen wanneer:
- 1)
de eiser te kwader trouw heeft geprobeerd bij een onbevoegd gerecht een vordering in te stellen teneinde de procedure voor de krachtens het Executieverdrag bevoegde gerechten van een andere verdragsluitende staat te blokkeren, alsook wanneer
- 2)
het eerst aangezochte gerecht zich niet binnen een redelijke termijn over zijn bevoegdheid heeft uitgesproken.
64
De regering van het Verenigd Koninkrijk voegt hieraan toe, dat deze voorwaarden door de nationale gerechten moeten worden beoordeeld, die hierbij met alle relevante omstandigheden rekening moeten houden.
65
MISAT, de Italiaanse regering en de Commissie verdedigen daarentegen de stelling dat artikel 21 Executieverdrag ten volle van toepassing is, niettegenstaande de buitengewoon lange duur van de gerechtelijke procedures in een van de betrokken staten.
66
Volgens MISAT zou een bevestigend antwoord op de derde prejudiciële vraag tot rechtsonzekerheid leiden, alsook zou het de financiële kosten verhogen voor de partijen in het geding die procedures voor gerechten in twee verschillende staten zouden moeten inleiden en voor de twee aangezochte gerechten zouden moeten verschijnen, zonder te kunnen voorzien welk gerecht zich het eerst zal uitspreken. Het reeds aanzienlijke aantal geschillen over gerechtelijke bevoegdheid zou nodeloos toenemen, wat het rechtssysteem zou paralyseren.
67
De Commissie herinnert eraan dat het Executieverdrag gegrond is op het wederzijds vertrouwen tussen en de gelijkwaardigheid van de gerechten van de verdragsluitende staten, en dat het verdrag een bindend bevoegheidsstelsel instelt dat alle gerechten die onder de werkingssfeer van dat verdrag vallen, moeten eerbiedigen. Hierdoor kan aan de verdragsluitende staten de verplichting worden opgelegd om wederzijds gerechtelijke beslissingen volgens eenvoudige procedures te erkennen en uit te voeren. Dit bindend stelsel van gerechtelijke bevoegdheid dient ook de rechtszekerheid omdat de partijen en gerechten dankzij de regels van het Executieverdrag regelmatig en gemakkelijk de internationale bevoegdheid kunnen bepalen. Binnen dit stelsel heeft titel II, afdeling 8, van dit verdrag tot doel bevoegdheidsconflicten en onverenigbare beslissingen te voorkomen.
68
Volgens de Commissie verzetten de opzet en de doelstellingen van het Executieverdrag zich ertegen, dat de nationale gerechten de regels inzake aanhangigheid enkel zouden moeten naleven als zij van mening zijn dat het eerst aangezochte gerecht zich binnen een redelijke termijn zal uitspreken. Het Executieverdrag bepaalt immers nergens dat gerechten onder pretext van de gerechtelijke achterstand in andere verdragsluitende staten de bepalingen van het verdrag niet behoeven toe te passen.
69
Het moment waarop een procedure buitengewoon lang begint te duren, zodat de belangen van een partij ernstig kunnen worden geschaad, kan volgens de Commissie bovendien enkel worden bepaald op basis van een beoordeling die met alle omstandigheden van het concrete geval rekening houdt. Deze vraag kan niet worden beantwoord in het kader van het Executieverdrag. Hierover dient immers het Europees Hof voor de rechten van de mens te oordelen en de nationale gerechten kunnen zich niet met een beroep op artikel 21 Executieverdrag in zijn plaats stellen.
Antwoord van het Hof
70
Zoals de Commissie en de advocaat-generaal, in de punten 88 en 89 van zijn conclusie, hebben opgemerkt, is een uitlegging van artikel 21 Executieverdrag volgens welke dit artikel buiten toepassing moet worden gelaten, wanneer het eerst aangezochte gerecht is gevestigd in een staat waar de behandeling van zaken door de gerechten in het algemeen buitengewoon lang duurt, kennelijk in strijd met zowel de letter als de strekking en het doel van dit verdrag.
71
Om te beginnen bepaalt dit verdrag immers nergens dat de artikelen ervan en in het bijzonder artikel 21 niet meer van toepassing zouden zijn wegens de duur van de gerechtelijke procedure in de betrokken verdragsluitende staat.
72
Vervolgens moet eraan worden herinnerd, dat het Executieverdrag noodzakelijkerwijs gegrond is op het vertrouwen van de verdragsluitende staten in elkaars rechtssystemen en gerechtelijke instanties. Dankzij dit wederzijds vertrouwen kon een bindend bevoegdheidsstelsel worden ingesteld, dat alle gerechten die onder de werkingssfeer van het verdrag vallen, moeten eerbiedigen, en konden deze staten als uitvloeisel daarvan afstand doen van hun interne regels inzake erkenning en exequatur van buitenlandse vonnissen ten behoeve van een vereenvoudigd mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging van gerechtelijke beslissingen. Tevens staat vast dat dit verdrag aldus tot doel heeft de rechtszekerheid te waarborgen en de justitiabelen in staat te stellen met voldoende zekerheid te bepalen welk gerecht bevoegd is.
73
Gelet op een ander, moet op de derde vraag worden geantwoord, dat artikel 21 Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat daarvan niet kan worden afgeweken wanneer de gerechtelijke procedures in de verdragsluitende staat waar het eerst aangezochte gerecht is gevestigd, in het algemeen buitengewoon lang duren.
De vierde tot en met de zesde vraag
74
Gelet op het antwoord op de derde vraag, behoeven de vierde, de vijfde en de zesde vraag niet te worden beantwoord, aangezien de verwijzende rechter deze slechts heeft gesteld voor het geval dat op de derde vraag bevestigend zou zijn geantwoord.
Kosten
75
De kosten door de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (voltallige zitting),
uitspraak doende op de door het Oberlandesgericht Innsbruck bij arrest van 25 maart 2002 gestelde vragen, verklaart voor recht:
- 1)
Een nationale rechter kan, zelfs indien hij zich baseert op stellingen van een partij in het hoofdgeding waarvan hij de juistheid nog niet heeft onderzocht, krachtens het protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, aan het Hof een verzoek om uitlegging van dat verdrag voorleggen, wanneer hij, gelet op de bijzonderheden van de zaak, van mening is dat een prejudiciële beslissing nodig is om vonnis te kunnen wijzen en dat de door hem aan het Hof gestelde prejudiciële vragen relevant zijn. De nationale rechter dient het Hof evenwel in kennis te stellen van de feitelijke en juridische gegevens op basis waarvan het Hof een nuttige uitlegging van dit verdrag kan geven, en aan te geven waarom hij van mening is dat een antwoord op zijn vragen nodig is voor de beslechting van het geschil.
- 2)
Artikel 21 van het verdrag van 27 september 1968 moet aldus worden uitgelegd, dat de laatst aangezochte rechter wiens bevoegdheid krachtens een forumkeuzebeding geldend is gemaakt, niettemin de zaak moet aanhouden totdat de eerst aangezochte rechter zich onbevoegd heeft verklaard.
- 3)
Artikel 21 van het verdrag van 27 september 1968 moet aldus worden uitgelegd, dat daarvan niet kan worden afgeweken wanneer de gerechtelijke procedures in de verdragsluitende staat waar het eerst aangezochte gerecht is gevestigd, in het algemeen buitengewoon lang duren.
Skouris
Jann
Timmermans
Gulmann
Cunha Rodrigues
Rosas
Edward
La Pergola
Puissochet
Schintgen
Macken
Colneric
von Bahr
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 december 2003.
De griffier
R. Grass
De president
V. Skouris
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 09‑12‑2003