CRvB, 21-04-2020, nr. 18-2746 PW
ECLI:NL:CRVB:2020:986
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
18-2746 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2020:986, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑04‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Afgewezen bijzondere bijstand voor eigen bijdrage in verband met toevoeging rechtsbijstand en griffierecht. Datum opkomen van de kosten is ontvangstverlening toevoeging en datum beroepschrift voor griffierecht. Aanvraag ingediend na opkomen kosten. Geen bijzondere omstandigheden om andere datum opkomen kosten aan te nemen. Consistent toegepast beleid.
Partij(en)
18 2746 PW
Datum uitspraak: 21 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 april 2018, 17/1263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Namens appellant is
mr. L. Peeters, advocaat, verschenen. Het college is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 21 september 2016 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van
eigen bijdragen rechtsbijstand en voor de kosten van griffierechten. Bij zijn aanvraag heeft appellant facturen van zijn advocaat overgelegd, voor zover nu van belang, van 19 en 21 september 2016 met daarbij drie toevoegingen van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) waarin eigen bijdragen van appellant zijn vermeld en twee facturen van zijn advocaat van 21 september 2016 voor griffierecht.
1.2.
Bij besluit van 20 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag gedeeltelijk afgewezen op de grond dat de aanvraag is ingediend nadat de kosten zijn opgekomen en ook niet voldoet aan de voorwaarde in het beleid van het college dat de aanvraag moet zijn ingediend binnen twee maanden nadat de kosten zijn opgekomen. De afwijzing betreft de kosten van eigen bijdragen in verband met toevoegingen van de RvR van 10 februari 2016, 1 maart 2016 en 6 mei 2016 en de kosten van griffierecht voor twee voorlopige voorzieningsprocedures waarover het college op 17 maart 2016 en 9 juni 2016 door de rechtbank op de hoogte is gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875), welke rechtspraak haar gelding heeft behouden na de inwerkingtreding van de artikelen 43 en 44 van de PW, wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3.
Ingevolge het door het college gevolgde beleid neergelegd in richtlijn B062 moet de aanvraag om bijzondere bijstand worden ingediend binnen twee maanden nadat de kosten zijn opgekomen. Dit is slechts anders bij medische kosten die via de zorgverzekeraar of het CAK lopen. In dat geval moet de aanvraag worden ingediend binnen twee maanden nadat de rekening is ontvangen van de zorgverzekeraar of CAK.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de kosten zijn opgekomen op het moment dat zijn gemachtigde hem de kosten in rekening heeft gebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715) komen de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand op wanneer de rechtsbijstandsverlener het besluit van de RvR tot verlening van de aangevraagde toevoeging ontvangt. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandsverlener is aangevraagd. Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4251) heeft als tijdstip van opkomen van de kosten van griffierecht te gelden de datum waarop een betrokkene het beroepschrift indient bij de bestuursrechter.
4.5.
Vaststaat dat de aanvraag van 21 september 2016 is ingediend nadat de gemachtigde de toevoegingen van 10 februari 2016, 1 maart 2016 en 6 mei 2016 heeft ontvangen en ook nadat de verzoekschriften bij de bestuursrechter zijn ingediend. De aanvraag is dus ingediend nadat de kosten zijn opgekomen.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat in dit geval reden is wel bijzondere bijstand voor de kosten te verstrekken. Toen de kosten opkwamen ontving appellant geen algemene bijstand. Een aanvraag daartoe was afgewezen, zodat ook een aanvraag voor bijzondere bijstand zou zijn afgewezen. Zijn gemachtigde had hem bericht dat hij de kosten pas bij appellant in rekening zou brengen indien appellant weer over inkomsten zou beschikken. De aanvraag is wel ingediend binnen twee maanden nadat appellant met terugwerkende kracht bijstand is verleend en ook binnen twee maanden nadat zijn gemachtigde de kosten bij hem in rekening heeft gebracht.
4.7.
Wat appellant heeft aangevoerd vormt geen reden om bijzondere omstandigheden aan te nemen als bedoeld in 4.2. De afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand behoefde geen belemmering te zijn om de aanvraag voor bijzondere bijstand aan te vragen voordat de kosten zouden opkomen. De omstandigheid dat de gemachtigde er voor heeft gekozen de kosten pas aan appellant in rekening te brengen nadat appellant weer algemene bijstand zou ontvangen, maakt dit niet anders.
4.8.
Het in 4.3 genoemde beleid dient, voor zover hiermee de mogelijkheid wordt geboden de aanvraag in te dienen nadat de kosten zijn opgekomen, te worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1459) wordt buitenwettelijk begunstigend beleid als gegeven beschouwd en dient de bestuursrechter te volstaan met de beoordeling van de vraag of het bestuursorgaan het beleid op consistente wijze heeft toegepast.
4.9.
Vaststaat dat de aanvraag meer dan twee maanden nadat de kosten waren opgekomen, is ingediend. Gelet hierop heeft het college het beleid consistent toegepast. Wat appellant heeft aangevoerd over het in het beleid gemaakte onderscheid tussen medische kosten en andere kosten valt, gelet op 4.8, buiten de beoordeling door de bestuursrechter.
4.10.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2020.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.B. Beerens