Hof Amsterdam, 17-12-2010, nr. 23-000750-10
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9015
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-12-2010
- Zaaknummer
23-000750-10
- LJN
BO9015
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9015, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑12‑2010; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5185
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BW5185, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 17‑12‑2010
Inhoudsindicatie
"Hofstadgroep", deelneming aan een (terroristische) criminele organisatie
Partij(en)
parketnummer: 23-000750-10
datum uitspraak: 17 december 2010
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 2 februari 2010 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam, nevenvestigingsplaats Den Haag, van 10 maart 2006 in de strafzaak onder parketnummer 10-000354-04 tegen
[N. el F.],
geboren te [geboorteplaats] op [1982],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in PI Vught, Nieuw Vosseveld Bijzondere Afdeling te Vught.
Procesgang
De rechtbank Rotterdam, nevenvestigingsplaats Den Haag heeft de verdachte voor het onder 1, destijds onder 2A en 2B (na wijziging van de tenlastelegging in het hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag genummerd als 2 subsidiair onder A en B) en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest, met beslissingen omtrent het beslag.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Den Haag heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2007 de splitsing bevolen van de bij de inleidende dagvaarding enerzijds onder 1, 2A en 2B en anderzijds onder 3 ten laste gelegde feiten. De onder 3 ten laste gelegde feiten zijn ter gevoegde of gelijktijdige berechting aangebracht bij de zaak met rolnummer 22-007349-06 (Piranha).
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 23 januari 2008 het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigd en opnieuw rechtdoende de verdachte vrijgesproken van het onder 1, 2 primair en 2 subsidiair onder A en B ten laste gelegde.
De advocaat-generaal heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 2 februari 2010 het arrest van het gerechtshof Den Haag vernietigd en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam verwezen teneinde deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Aan het oordeel van het hof is aldus het onder 1 en 2 ten laste gelegde nog onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 20 en 22 september 2005, 5, 6, 8, 16, 21 en 23 december 2005, 12, 13, 23, 25 en 31 januari 2006 en 6, 9 en 24 februari 2006 en, na verwijzing, op de terechtzittingen van dit hof van 16 juli 2010, 2 augustus 2010, 20, 22, 25 en 27 oktober 2010, 3, 11, 17, 18, 22, 26 en 30 november 2010 en 3 december 2010.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging en de in hoger beroep door dit hof toegelaten wijziging op 16 juli 2010 is - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - aan de verdachte ten laste gelegd dat:
Feit 1
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2003 tot en met 9 augustus 2004
te Amsterdam en/of 's-Gravenhage en/of Amersfoort en/of Utrecht en/of althans (elders) in Nederland
heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en/of [N.A.] en/of [I.A.] en/of [O.A.L.] en/of [Z.A.] en/of [S.A.] en/of [M.F.B.] en/of [R.B.] en/of [M. el B.] en/of [M.B.] en/of [Y.E.] en/of
[N. el F.] en/of [A.H.] en/of [R. al I.] en/of [B.L.] en/of [M. el M.] en/of [Z.T.] en/of een of meer ander(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
- -
het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien (zoals bedoeld in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het verspreiden, openlijk tentoonstellen of aanslaan of het, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad hebben van één of meer geschrift(en) of afbeelding(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid (zoals bedoeld in artikel 132 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (zoals bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht),
en/of
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht (zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n) (zoals bedoeld in artikel 285 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht),
en/of
- -
het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 Wet wapens en munitie), en/of
- -
het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het wetboek van Strafrecht);
Feit 2 primair
Hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004
Te Amsterdam en/of 's-Gravenhage en/of Amersfoort en/of Utrecht en/of/althans (elders) in Nederland,
Heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en/of [N.A.] en/of [I.A.] en/of [O.A.L.] en/of [Z.A.] en/of [S.A.] en/of [M.F.B.] en/of [R.B.] en/of [M. el B.] en/of [M.B.] en/of [Y.E.] en/of [N. el F.] en/of [A.H.] en/of [R. al I.] en/of [B.L.] en/of [Z.T.] en/of [J.W.] en/of een of meer ander(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven,
en/of terroristische misdrijven (zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht), te weten:
- -
het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden (van de tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het wetboek van strafrecht), en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafcht), en/of
- -
de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien (zoals bedoeld in artikel 131 van het wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het verspreiden, openlijk tentoonstellen of aanslaan of het, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad hebben van één of meer geschrift(en) of afbeelding(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid (zoals bedoeld in artikel 132 lid 1 van het wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (zoals bedoeld in artikel 157 van het wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het wetboek van Strafrecht),
en/of
- -
het zonder toestemming van de Koning iemand voor gewapende strijd werven (zoals bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht (zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van strafrecht), zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n) (zoals bedoeld in artikel 285 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht),
en/of
- -
het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 wet wapens en munitie), en/of
- -
het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer) van de staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- -
de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- -
bedreiging met een terroristisch misdrijf (zoals bedoeld in artikel 285 lid 3 van het wetboek van Strafrecht), en/of
- -
doodslag, te plegen met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het wetboek van Strafrecht), en/of
- *
de samenspanning tot het in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- -
moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
de samenspanning tot het in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het wetboek van Strafrecht) en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het wetboek van strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- -
het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 Wet wapens en munitie), (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet wapens en munitie), en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht);
Feit 2 subsidiair A
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004
te Amsterdam en/of 's-Gravenhage en/of Amersfoort en/of Utrecht en/of/althans (elders) in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en/of [N.A.] en/of [I.A.] en/of [O.A.L.] en/of [Z.A.] en/of [S.A.] en/of [M.F.B.] en/of [R.B.] en/of [M. el B.] en/of [M.B.] en/of [Y.E.] en/of
[N. el F.] en/of [A.H.] en/of [R. al I.] en/of [B.L.] en/of [M. el M.] en/of [Z.T.] en/of een of meer ander(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten (onder meer):
- -
het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien (zoals bedoeld in artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het verspreiden, openlijk tentoonstellen of aanslaan of het, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad hebben van één of meer geschrift(en) of afbeelding(en) waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid (zoals bedoeld in artikel 132 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is (zoals bedoeld in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht),
en/of
- -
het zonder toestemming van de Koning iemand voor gewapende strijd werven (zoals bedoeld in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht (zoals bedoeld in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n) (zoals bedoeld in artikel 285 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
het opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een ander van het leven te beroven (zoals bedoeld in artikel 287 en/of artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht),
en/of
- -
het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 Wet wapens en munitie), en/of
- -
het aanzetten tot haat, discriminatie en geweld (zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht);
Feit 2 subsidiair B
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004
te Amsterdam en/of 's-Gravenhage en/of Amersfoort en/of Utrecht en/of/althans (elders) in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en/of [N.A.] en/of [I.A.] en/of [O.A.L.] en/of [Z.A.] en/of [S.A.] en/of [M.F.B.] en/of [R.B.] en/of [M. el B.] en/of [M.B.] en/of [Y.E.] en/of
[N. el F.] en/of [A.H.] en/of [R. al I.] en/of [B.L.] en/of [M. el M.] en/of [Z.T.] en/of een of meer ander(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven (zoals bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht), te weten (onder meer):
- -
het door geweld of bedreiging met geweld opzettelijk een lid/leden van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van (de Tweede Kamer van) de Staten-Generaal bij te wonen en/of daarin vrij en onbelemmerd zijn/haar/hun plicht te vervullen (zoals bedoeld in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
voorbereiding van één of meer van die misdrijven (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om één of meer van die misdrijven voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- -
de samenspanning tot het in artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 122 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- -
bedreiging met een terroristisch misdrijf (zoals bedoeld in artikel 285 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- -
doodslag, te plegen met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
de samenspanning tot het in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- -
moord (zoals bedoeld in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), en/of
- *
de samenspanning tot het in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf, te begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
- *
het verrichten van één of meer handelingen met het oogmerk om dat misdrijf voor te bereiden of te bevorderen (zoals bedoeld en omschreven in artikel 96 lid 2 van het Wetboek van strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk, en/of
- -
het voorhanden hebben van één of meer wapens en/of van munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie), (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 5 van de Wet wapens en munitie), en/of
- *
voorbereiding daarvan (zoals bedoeld en omschreven in artikel 46 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. Waar in de achtste regel van het onder 2 primair ten laste gelegde "[N. el F.]" staat leest het hof "[M. el M.]", nu de naam [N. el F.] als een kennelijke misslag moet worden beschouwd. En waar in het onder 1, 2 subsidiair onder A en 2 subsidiair onder B ten laste gelegde "[N. el F.]" staat, wordt dit door het hof als een kennelijke misslag beschouwd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - kan niet in stand blijven, omdat hof zich daarmee niet verenigt, reeds omdat het hof tot andere beslissingen komt.
- 1.
INLEIDING
Het gedachtegoed van de verdachten, te weten [J.W.] (hierna: [J.W.]), [I.A.] (hierna: [I.A.]), [N. el F.] (hierna: [N. el F.]), [A.H.] (hierna: [A.H.]), [M.F.B.] (hierna: [M.F.B.]), [M. el M.] (hierna: [M. el M.]) en [Y.E.] (hierna: [Y.E.]), heeft in de verschillende stadia van de procedure veel aandacht gekregen, hetgeen heeft geleid tot uitspraken als "Het denken staat terecht". Evenals de rechtbank stelt het hof voorop dat geloven en denken vrij staan, zonder enige beperking. Alleen gedragingen, waaronder begrepen het doen van uitlatingen, het voeren van overleg, het maken van plannen of afspraken en in bepaalde gevallen ook het nalaten waar handelen geboden is, kunnen strafbaar zijn. Daarbij dienen wel de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst als uitgangspunt te gelden. Aan deze vrijheden zijn echter beperkingen gesteld, onder meer ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Zo staat het niet vrij mensen te beledigen of te bedreigen, in het openbaar aan te zetten tot haat of gewelddadig optreden tegen mensen vanwege onder meer hun godsdienst, levensovertuiging of seksuele gerichtheid, of in het openbaar op te ruien tot strafbare feiten of gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, dan wel opruiende documenten te verspreiden of ter verspreiding in voorraad te hebben. Ook smalende godslastering in het openbaar is bij wet strafbaar gesteld. Dit samenstel van fundamentele vrijheden en de daaraan gestelde wettelijke beperkingen waarborgt dat mensen van heel verschillende pluimage in ons land in vrijheid en in vrede met elkaar kunnen leven. Het is steeds de rechter die desgeroepen in een concreet geval bepaalt of een uiting onrechtmatig en strafbaar is.
Het hof zal allereerst het wettelijke kader schetsen van hetgeen de verdachten wordt verweten en vervolgens per bestanddeel in het licht van de ter zake ingenomen onderbouwde standpunten ingaan op het juridische kader en de bewijsbaarheid.
In een aantal (gedeelten van) overwegingen van de rechtbank kan het hof zich vinden. Voor zover passend in de overwegingen van het hof, zal het hof deze (gedeelten van) overwegingen van de rechtbank overnemen.
Waar door de verdediging van een of meer andere verdachten onderbouwde standpunten zijn ingenomen die het hof ook in de onderhavige zaak relevant acht, worden die standpunten ook in deze zaak weergegeven en besproken.
Waar dit ten goede komt aan de leesbaarheid zal het hof veelal de term "organisatie", in het enkelvoud, of "groep" gebruiken als één of meer van de in de tenlastelegging omschreven organisaties zijn bedoeld.
Ter bevordering van de leesbaarheid is hier een lijst van veel gebruikte afkortingen opgenomen.
Sr Wetboek van Strafrecht
Sv Wetboek van Strafvordering
AIVD Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst
CIE Criminele inlichtingen eenheid
OVC Opname vertrouwelijke communicatie
EVRM Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
WIV Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
- 2.
PREALABELE VERWEREN
Eerst dient een aantal prealabele verweren aan de orde te komen.
- 2.1.
De nietigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft bepleit dat de dagvaarding nietig is wegens innerlijke tegenstrijdigheid van de tenlastelegging.
Volgens de verdediging - zo begrijpt het hof - had het feit bedoeld in artikel 140 Sr niet naast dat in artikel 140a Sr mogen worden ten laste gelegd op de wijze als is gebeurd, noch had (het hof begrijpt: ten aanzien van de feiten 1 en 2) een splitsing naar de tijd tot en met 9 augustus 2004 en de tijd daarna aangebracht mogen worden.
De verdediging heeft daaraan in de kern het volgende ten grondslag gelegd.
Cumulatieve tenlastelegging kan niet omdat een verdachte niet voor zowel het feit bedoeld in artikel 140 Sr als voor dat in artikel 140a Sr veroordeeld kan worden, terwijl een alternatieve tenlastelegging alleen mogelijk is bij elkaar uitsluitende delicten. Bij lezing van de tenlastelegging als een primaire en subsidiaire variant kan niet worden toegekomen aan de ten laste gelegde terroristische organisatie.
Indien de en/of-constructie in stand wordt gelaten en twee keer het feit bedoeld in artikel 140 Sr bewezen wordt verklaard, volgt twee keer veroordeling voor hetzelfde feit, terwijl bij bewezenverklaring van artikel 140 Sr en dat in artikel 140a Sr als gevolg van de samenloopregeling artikel 140a Sr ook al ten aanzien van de periode vóór 10 augustus 2004 zou worden toegepast.
Het hof overweegt als volgt.
Conform de toegelaten wijziging van de tenlastelegging is de verdachte thans onder feit 1 tenlastegelegd te hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven in de periode van 1 mei 2003 tot en met 9 augustus 2004. Onder feit 2 is de verdachte verweten primair dat hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven én/of het plegen van terroristische misdrijven, en subsidiair A. dat hij in die periode heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, en/of B. dat hij in die periode heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven.
Uit de toelichting van het openbaar ministerie op de vordering wijziging tenlastelegging, uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting moet het voor de verdachte en de verdediging voldoende duidelijk zijn geweest welk verwijt de verdachte is gemaakt.
Dat er daarbij een knip in de periode die in de tenlastelegging is opgenomen, is gemaakt, houdt verband met en volgt onvermijdelijk uit het gegeven dat het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, eerst op 10 augustus 2004 strafbaar is gesteld.
Niet valt in te zien dat innerlijke tegenstrijdigheid in de tenlastelegging aanwezig is, of dat cumulatief of alternatief tenlasteleggen van het feit bedoeld in artikel 140 Sr en dat in artikel 140a Sr niet geoorloofd zou zijn.
Indien het hof toekomt aan bewezenverklaring van beide feiten, doet het zich daarbij evenmin voor dat de verdachte twee maal wordt veroordeeld voor hetzelfde feit, nu de te beschermen rechtsbelangen in beide artikelen niet identiek zijn en overigens de onder feit 1 en 2, primair en subsidiair, genoemde misdrijven die de organisatie zonder terroristisch oogmerk zou beogen te plegen, niet samenvallen met de onder die feiten genoemde misdrijven die de organisatie met een terroristisch oogmerk zou beogen te plegen.
Dat houdt tevens in dat bij bewezenverklaring (het hof begrijpt: van feit 2 naast feit 1) ook kwalificatie van feit 1 mogelijk blijft.
Hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht, kan slechts van belang zijn bij de toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende de samenloop van misdrijven. De veronderstelling van de verdediging dat bij toepassing van een samenloopregeling als bedoeld in artikel 55 Sr of 56 Sr artikel 140a Sr via een omweg alsnog en met terugwerkende kracht ten aanzien van de periode vóór 10 augustus 2004 wordt toegepast, berust op een onjuiste opvatting omtrent doel en strekking van de inhoud van die samenloopbepalingen.
Het verweer wordt verworpen.
- 2.2.
Bewijsuitsluitingsverweren
In een aantal zaken zijn door de verdediging bewijsuitsluitingsverweren gevoerd met betrekking tot de ambtsberichten van de AIVD, de CIE-informatie, de OVC-gesprekken en bepaalde getuigenverklaringen waarvan de betrouwbaarheid is betwist. De desbetreffende verweren zal het hof thans in alle zaken aan de orde stellen.
- 2.2.1.
De ambtsberichten van de AIVD en/of de CIE-informatie
Het hof volgt de verdediging in de stelling dat de ambtsberichten van de AIVD en de CIE-informatie niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, nu de verdediging hetgeen daaraan ten grondslag ligt, niet heeft kunnen toetsen.
- 2.2.2.
De OVC-gesprekken
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bewijsuitsluiting van de zogenaamde OVC-gesprekken bepleit op de grond dat het gebruik van de gesprekken in strijd is met het recht op een eerlijk proces als neergelegd in artikel 6 EVRM, in samenhang met de artikelen 8 en 13 EVRM.
Zij heeft daaraan het volgende - zakelijk - ten grondslag gelegd.
- a.
Het recht van de verdachten [J.W.] en [I.A.] op de eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM is geschonden door het afluisteren en opnemen van bedoelde communicatie door de AIVD. Daarbij komt dat de woning waarin dit is gebeurd, door tussenkomst van de AIVD aan [J.W.] is verhuurd. Het gaat hierbij niet om een inbreuk die plaats heeft gevonden op een wijze als bij de wet voorzien, nu niet kan blijken dat de verantwoordelijke Minister toestemming heeft gegeven voor de inzet van dit middel.
- b.
Het openbaar ministerie had de OVC-gesprekken niet mogen opvragen en inbrengen in het onderhavige onderzoek, maar de strafvorderlijke weg moeten gebruiken. Dat dit eerste wel is gebeurd, levert een grove en doelbewuste schending van de rechten van de verdachten op.
- c.
De gesprekken zijn voor de verdediging onvoldoende toetsbaar gebleken nu
- -
een belangrijk deel van de gesprekken niet te verstaan is;
- -
vertalingen op onderdelen ondeugdelijk zijn;
- -
de gesprekken onvolledig zijn en er een niet representatieve selectie is gemaakt;
- -
gesprekken die wel zijn opgenomen maar niet aan het openbaar ministerie overhandigd, niet op relevantie kunnen worden onderzocht;
- -
de verdediging de geluidsdragers niet heeft mogen onderzoeken en de methodiek van afluisteren niet achterhaald kon worden.
- d.
De verdachten hebben ten aanzien van deze schendingen geen effectief rechtsmiddel voor een nationale instantie gehad als bedoeld in artikel 13 EVRM.
Beoordeling
Het hof overweegt als volgt.
Inleiding en uitgangspunten
In grote lijnen is dit verweer ook in eerste aanleg gevoerd, alsmede in het hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag. Het verweer is door de rechtbank verworpen en ook door dat gerechtshof. Het hof komt niet tot wezenlijk andere inzichten dan die rechterlijke instanties ter zake.
De toepasselijke regelgeving luidt - voor zover van belang - als volgt.
Artikel 6 EVRM.
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. (..)
Artikel 8 EVRM.
- 1.
Eenieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
- 2.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 13 EVRM.
Eenieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Artikel 25, eerste lid, WIV 2002.
- 1.
De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel gericht aftappen, ontvangen, opnemen en afluisteren van elke vorm van gesprek, telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van een geautomatiseerd werk, ongeacht waar een en ander plaatsvindt. Tot de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid om versleuteling van de gesprekken, telecommunicatie of gegevensoverdracht ongedaan te maken.
- 2.
De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid mag slechts worden uitgeoefend, indien door Onze betrokken Minister daarvoor op een daartoe strekkend verzoek toestemming is verleend aan het hoofd van de dienst.
Artikel 36 WIV 2002.
- 1.
De diensten zijn in het kader van een goede taakuitvoering bevoegd om omtrent door of ten behoeve van de dienst verwerkte gegevens mededeling te doen aan:
- a.
Onze Ministers wie deze aangaan;
- b.
andere bestuursorganen wie deze aangaan;
- c.
andere personen of instanties wie deze aangaan;
- d.
daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, alsmede andere daarvoor in aanmerking komende internationale beveiligings-, verbindingsinlichtingen- en inlichtingenorganen.
- 2.
Een mededeling als bedoeld in het eerste lid geschiedt door Onze betrokken Minister, indien de aard van de mededeling daartoe aanleiding geeft.
- 3.
Onverminderd de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan van door de diensten verwerkte gegevens voorts slechts mededeling worden gedaan in de gevallen voorzien bij deze wet.
Artikel 38 WIV 2002.
- 1.
Indien bij de verwerking van gegevens door of ten behoeve van een dienst blijkt van gegevens die tevens van belang kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten, kan daarvan door Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst, onverminderd het geval dat daartoe een wettelijke verplichting bestaat, schriftelijk mededeling worden gedaan aan het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie.
- 2.
In spoedeisende gevallen kan de mededeling, bedoeld in het eerste lid, mondeling geschieden. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van de dienst bevestigt de desbetreffende mededeling zo spoedig mogelijk schriftelijk.
- 3.
Op een daartoe strekkend verzoek van het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie wordt inzage gegeven in alle aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van de mededeling noodzakelijk zijn. De artikelen 85 en 86 zijn van overeenkomstige toepassing.
Uit het dossier blijkt het volgende.
Op 5 januari 2005 zijn drie CD-roms - met kopieën van originelen van opnamen van vertrouwelijke communicatie in een pand aan de [adres] - van de AIVD in ontvangst genomen door de teamleiding van het onderzoek RL 8026. Deze CD-roms zijn later uitgewerkt en nadien nog gecorrigeerd door een beëdigd vertaler Arabisch. Uit de uitwerkingen blijkt dat de opnamen gesprekken betreffen die in de periode van 3 tot en met 10 november 2004 werden gevoerd in de woning aan de [adres]. Daar verbleven de verdachten [I.A.] en [J.W.]. Soms verbleven daar ook anderen, van wie stemmen op de opnamen te horen zijn. Deze opnamen duidt het hof aan als OVC-gesprekken.
Algemeen
Voor zover het verweer is gevoerd in andere zaken dan in de zaken van de verdachten [J.W.] en [I.A.], geldt dat de verdachte geen bewoner was van het pand aan de [adres], waar is opgenomen en afgeluisterd, noch een van de gesprekspartners. Er is in die zaken dus geen sprake van een - al dan niet onrechtmatige - inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, zodat reeds om die reden geen sprake kan zijn van schending van artikel 8 EVRM. Ook artikel 13 EVRM komt dan dus niet in het geding. Verder wordt verwezen naar hetgeen hierna wordt overwogen.
De verdachten [J.W.] en [I.A.] waren wel deelnemers aan de gesprekken die zijn opgenomen en afgeluisterd, en aldus heeft de overheid zich gemengd in hun privacy.
Deze inbreuk op hun privacy is voorzien bij artikel 25, eerste lid, van de WIV 2002, waarin de bevoegdheid daartoe is neergelegd, en de inbreuk is - onbestreden - ook in een democratische samenleving noodzakelijk te achten, in een aantal van de belangen die in artikel 8, tweede lid, EVRM zijn genoemd.
De uitoefening van deze bevoegdheid (tot het opnemen en afluisteren van communicatie) is indien de AIVD daartoe wil overgaan, slechts mogelijk met toestemming van de betrokken Minister. Uit de memorie van toelichting op de WIV komt naar voren dat het verzoek van het hoofd van de AIVD aan de Minister om die bevoegdheid te mogen uitoefenen aan bepaalde eisen moet voldoen.
Een daarvan is dat in het verzoek een redengeving dient te worden gegeven voor de gewenste uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid door de dienst. Daarbij dient niet alleen duidelijk te worden gemaakt waarom de desbetreffende persoon of organisatie gelet op de taakstelling van de dienst wordt onderzocht, maar ook waarom juist de inzet van het in het verzoek aangegeven middel wordt verlangd en niet met een minder ingrijpend middel kan worden volstaan. Aan de hand van die gegevens moet de Minister in staat zijn een verantwoorde beslissing te nemen omtrent een eventuele toestemming.
Bij de invoering van de WIV 2002 is tevens de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten opgericht. Deze onafhankelijke commissie houdt onder meer toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van de taken van de AIVD. Uit de memorie van toelichting blijkt dat deze commissie is opgericht naar aanleiding van de jurisprudentie van het Europees hof en de bestuursrechter inzake de artikelen 8 en 13 EVRM. Uit hoofdstuk 6 van de WIV 2002 blijkt dat de commissie gevraagd, maar ook ongevraagd, advies geeft over haar bevindingen aan de Minister. De commissie heeft diverse uitgebreide bevoegdheden zoals inzage in alle verwerkte gegevens en het verrichten van onderzoeken en het doen van steekproeven. Ook blijkt daaruit dat de Nationale Ombudsman naar aanleiding van klachten onderzoek doet naar het functioneren van de AIVD.
De Tweede Kamer heeft ten behoeve van de parlementaire controle op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten ingesteld, waaraan de Minister verantwoording aflegt over zaken betreffende de AIVD die niet in het openbaar worden behandeld. In de memorie van toelichting is voorts te lezen dat ook de strafrechter als "daadwerkelijk rechtsmiddel" kan fungeren.
Bij de rechter-commissaris zijn [Getuige 1], recherche officier van justitie en voormalig landelijk terreurofficier van justitie, [Getuige 2], plaatsvervangend hoofd van de AIVD, en [Getuige 3], hoofd van de AIVD, als getuige gehoord en is de verdediging in de gelegenheid geweest hen te ondervragen. Deze getuigen waren op grond van de artikelen 85 en 86 van de WIV 2002 gebonden aan hun geheimhoudingsplicht en konden slechts beperkt op vragen van de verdediging antwoord geven. Uit de verklaring van de [Getuige 2] blijkt echter dat het hoofd van de AIVD een verzoek aan de Minister heeft gedaan om toestemming voor het afluisteren in het pand aan de [adres]. Er is in dat pand afgeluisterd. De getuige heeft voorts verklaard dat als er wordt afgeluisterd, dit altijd op last van de Minister gebeurt. Die last is er volgens hem altijd. Tevens heeft de getuige verklaard dat het verzoek om toestemming door het hoofd van de dienst inzicht geeft in de bronnen en werkwijze van de dienst en derhalve niet wordt verstrekt. De getuige [Getuige 1] heeft de procedure rondom de ambtsberichten en het verstrekken van informatie door de AIVD aan het openbaar ministerie uiteengezet en verklaard dat hij in deze zaak alle onderliggende stukken heeft bekeken en dat hij geen opmerkelijke omstandigheden heeft aangetroffen.
Tussenoordeel
Het hof is van oordeel dat toetsing door de strafrechter van de rechtmatigheid van de verkrijging van de door de AIVD aan justitie verstrekte informatie, met name gelet op het eigen stelsel van controlemogelijkheden in de WIV 2002, beperkt dient te blijven tot die gevallen waarin sterke aanwijzingen bestaan dat het gaat om informatie die is verkregen met een disproportionele inbreuk op, en dus schending van, de fundamentele rechten van de verdachte. In aanmerking nemend hetgeen hiervóór is overwogen, is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak dergelijk sterke aanwijzingen niet aanwezig zijn.
Het hof ziet geen enkele aanleiding te twijfelen aan de woorden van de hiervóór genoemde getuigen, en gaat ervan uit dat de desbetreffende gesprekken conform de regeling van de WIV 2002 zijn opgenomen en afgeluisterd.
Ook overigens zijn er geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die meebrengen dat zich een schending van artikel 8 EVRM heeft voorgedaan.
Voorts geldt dat in de WIV 2002 een voorziening is getroffen voor de gegevensuitwisseling van de AIVD met het openbaar ministerie. In het onderhavige geval is gebleken dat in een periode waarin onder leiding van het openbaar ministerie een opsporingsonderzoek plaatsvond naar een aantal verdachten, deze verdachten gelijktijdig ook onderwerp van onderzoek waren van de AIVD. Geen rechtsregel staat er in een dergelijk geval aan in de weg dat het openbaar ministerie de AIVD verzoekt de bij die dienst berustende gegevens te overhandigen aan het openbaar ministerie. In het bijzonder is niet gebleken dat het openbaar ministerie heeft gehandeld met enig onzuiver oogmerk, in het bijzonder ook het oogmerk de wettelijke bepalingen over het opnemen en afluisteren van gesprekken in het Wetboek van Strafvordering te omzeilen. Aldus kan niet worden gezegd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld met een doelbewuste en grove veronachtzaming van de rechten van de verdachte.
Toetsbaarheid
De verdediging is uitgebreid in de gelegenheid geweest de opnamen met daarop de OVC-gesprekken te beluisteren.
De verdachte heeft in eerste aanleg en in hoger beroep de gelegenheid gehad zijn visie op de gespekken te geven. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft [Getuige 4] als getuige-deskundige verklaard over de aard van de opnamen. Hij heeft in dat kader onder meer verklaard over bromtonen die op de opnamen te horen zijn en daarover een uitleg gegeven. Hij heeft verklaard dat een en ander vanuit zijn expertise authentiek leek en dat de door de microfoon geregistreerde frequentie bijna niet te manipuleren is.
Zoals hiervóór overwogen zijn [Getuige 1], [Getuige 3] en [Getuige 2] voornoemd bij de rechter-commissaris gehoord. [Getuige 1] heeft onder meer verklaard dat naar zijn idee alle audio is verstrekt die verstrekt kon worden en [Getuige 3] heeft verklaard dat er weliswaar een selectie van de OVC-gesprekken is verstrekt, doch dat elk gesprek dat is verstrekt, integraal is verstrekt. Hij heeft voorts verklaard dat het enige selectiecriterium om gesprekken als relevant te beoordelen de staatsveiligheid is.
Er is geen enkele aanwijzing in het dossier aanwezig dat er - zoals de verdediging stelt - vanaf september 2004 is afgeluisterd. De OVC-gesprekken die aan het dossier zijn toegevoegd, beslaan ongeveer twintig uur in de periode van 3 tot en met 10 november 2004. Deze twintig uur betreffen voornamelijk de periode rondom de inzet van het arrestatieteam. De verdachten [J.W.] en [I.A.] zijn, in hun eigen zaak als verdachten en in de andere zaken als getuigen, in de gelegenheid geweest te verklaren wat er voorafgaand aan of na afloop van de gesprekken die aan het dossier zijn toegevoegd, is gebeurd of gezegd in de desbetreffende woning.
De OVC-gesprekken zijn, voor zover zij niet in het Nederlands werden gevoerd, vertaald door tolken. In de uitwerking is aangegeven wanneer de tolken onduidelijkheden zijn tegengekomen of iets niet hebben verstaan. Uit het proces-verbaal herbeoordeling OVC van 24 augustus 2005 blijkt voorts dat de OVC-gesprekken bovendien op CD-rom aan drs. [vertaler], beëdigd vertaler Arabisch, zijn overgelegd. Voorts blijkt dat laatstgenoemde de OVC-gesprekken vervolgens heeft beluisterd en gecorrigeerd. De gecorrigeerde versie is aan het dossier toegevoegd. De verdediging is in de gelegenheid geweest naar voren te brengen op welke punten zij de vertaling niet juist acht.
Slotsom
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verdediging in voldoende mate de gelegenheid heeft gekregen om het door de AIVD aan het openbaar ministerie overgedragen materiaal op zijn betrouwbaarheid te toetsen.
Het hof acht de OVC-gesprekken voldoende betrouwbaar, met uitzondering van die gedeelten waar de tolken en/of [vertaler] voornoemd onduidelijkheden hebben gemeld, of waar onduidelijkheden bestaan als gevolg van de kwaliteit van de opnamen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden die meebrengen dat zich enige ongeoorloofde inbreuk op de rechten van de verdachte heeft voorgedaan.
Nu het hof in staat is te beoordelen of zich een schending van artikel 8 EVRM dan wel enige andere schending van de rechten van de verdachten heeft voorgedaan, en het hof als "daadwerkelijk rechtsmiddel" fungeert, kan er evenmin sprake zijn van een schending van artikel 13 EVRM.
Dit alles brengt mee dat er evenmin sprake is van schending van artikel 6 EVRM.
De gesprekken kunnen derhalve in zoverre het hof ze betrouwbaar acht, meewerken voor een eventuele bewijsvoering. Hetgeen overigens door de verdediging in dit verband naar voren is gebracht, maakt dat niet anders.
Het verweer wordt verworpen.
- 2.2.3.
De getuigen
Door een aantal raadslieden is betoogd dat de verklaringen van bepaalde getuigen onbetrouwbaar zijn en (zo begrijpt het hof:) derhalve niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
[A.A.]
Door de verdediging is betoogd dat de verklaringen van de getuige [A.A.] (hierna: [A.A.]) niet betrouwbaar zijn en mitsdien niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. De verdediging heeft daaraan - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd.
Niet kan worden vastgesteld of de getuige [A.A.] het door hem verklaarde zelf heeft waargenomen of ondervonden, dan wel zich heeft laten leiden door berichtgeving in de media. Immers, de getuige [A.A.] heeft zijn verklaringen afgelegd nadat hij kennis had genomen van berichtgeving in de media over het Hofstadproces. Uit de door de getuige bij het gerechtshof Den Haag afgelegde verklaring blijkt bovendien dat hij [R. al I.] (hierna veelal ook: [R. al I.]) maar twee keer heeft horen spreken met jonge Marokkanen. Die ontmoetingen kunnen de door de getuige getrokken conclusie dat [R. al I.] 'een duidelijk jihadistische lijn volgt', niet dragen.
Uit de vele verklaringen van de getuige [A.A.] blijkt dat hij regelmatig onwaarheden heeft verteld, heeft gespeculeerd en conclusies heeft getrokken. Omdat ook hij verdachte was van deelneming aan een (terroristische) organisatie, had hij er belang bij de autoriteiten ter wille te zijn.
Het hof overweegt als volgt.
[A.A.] is diverse malen (op 9, 14, 15, 17, 18, 29 en 30 maart 2005 en 7 en 8 april 2005) als verdachte en één maal (op 22 april 2005) als getuige gehoord in het onderzoek "Dolfijn". Uit zijn bij die gelegenheden afgelegde verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, blijkt dat [A.A.] en [R. al I.] (door hem ook wel [R. al I.] genoemd) elkaar al jaren kennen, dat zij regelmatig telefonisch contact met elkaar hadden, dat [R. al I.] bij hem thuis kwam en dat zij dan uren met elkaar over het geloof spraken, dat hij in de woning van [R. al I.] is geweest en dat hij [R. al I.], die illegaal in Nederland verbleef, op 2 november 2004 heeft geholpen om Nederland te verlaten.
De getuige is daarnaast op 27 september 2005 en op 26 januari 2006 bij de rechter-commissaris en op 9 mei 2007 ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag gehoord, in aanwezigheid van de verdediging. De getuige is daarbij ook door de verdediging ondervraagd en toetsing van de verklaringen ter zake van eventueel geconstateerde verschillen in die verklaringen heeft kunnen plaatsvinden.
Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van de getuige op de relevante onderdelen innerlijk consistent. Hooguit heeft de getuige toen hij in aanwezigheid van de verdediging werd gehoord, zijn eerder bij de politie afgelegde verklaringen op onderdelen willen afzwakken, maar niet gebleken is dat hij zijn eerder afgelegde verklaringen heeft ingetrokken of dat die verklaringen onwaar zouden zijn.
Dat de getuige niet uit eigen wetenschap heeft verklaard of dat zijn verklaringen zouden zijn beïnvloed door hetgeen hij uit de media heeft vernomen of door enig belang de autoriteiten ter wille te zijn, is evenmin aannemelijk geworden.
Aldus is naar aanleiding van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, niet aannemelijk geworden dat de betrouwbaarheid van de verklaringen is aangetast in die onderdelen die het hof voor het bewijs gebruikt.
Het verweer wordt verworpen.
[A. el M.]
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van de getuige [A. el M.] (hierna: [A. el M.]) niet betrouwbaar zijn en mitsdien niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. De verdediging heeft daaraan - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd.
Niet kan worden vastgesteld of de getuige [A. el M.] het door hem verklaarde zelf heeft waargenomen of ondervonden dan wel zich heeft laten leiden door berichtgeving in de media. Immers, de getuige [A. el M.] is ongeveer zes maanden na de moord op Van Gogh voor het eerst door de politie gehoord. De getuige [A. el M.] lijdt bovendien aan een persoonlijkheidsstoornis, hetgeen de betrouwbaarheid van die verklaringen aantast.
Het hof overweegt als volgt.
De getuige [A. el M.] is diverse malen door de politie gehoord (op 4, 5, 13 en 27 april 2005). De getuige heeft op 11 oktober 2005 bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. Hij is ten slotte op 12 juni 2007 ter terechtzitting van het hof Den Haag als getuige gehoord. Bij laatstgenoemde gelegenheden is hij door de verdediging ondervraagd en heeft toetsing van zijn verklaringen kunnen plaatsvinden.
Met name in de laatste verklaring die bij het gerechtshof Den Haag is afgelegd, maakt de getuige er melding van dat hij zijn eerder afgelegde verklaringen terugtrekt en dat de persoonlijkheid die de verklaringen eerder heeft afgelegd niet bestaat. Echter, de getuige is bij de rechter-commissaris ook uitgebreid ondervraagd over de inhoud van zijn verklaringen bij de politie en over hetgeen hij heeft ondervonden in verband met hetgeen de verdachte is tenlastegelegd.
Hij heeft daar weliswaar verklaard een persoonlijkheidsstoornis te hebben, maar niet dat die in relevante mate in verband staat met de inhoud van zijn afgelegde verklaringen. Dat is ook niet aannemelijk geworden. De inhoud van zijn bij de politie en de rechter-commissaris afgelegde verklaringen is daarbij concreet, op onderdelen gedetailleerd en op relevante onderdelen, zoals de radicalisering van [M.B.] (hierna: [M.B.]) en de filmpjes op laptops die werden getoond, consistent. Die verklaringen vinden bovendien steun in ander bewijsmateriaal.
Dat de getuige niet uit eigen wetenschap heeft verklaard of dat zijn verklaringen zouden zijn beïnvloed door hetgeen hij uit de media heeft vernomen, kan in elk geval niet worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat de getuige [A. el M.] pas ongeveer zes maanden na de moord op Van Gogh voor het eerst door de politie is gehoord. Uit de inhoud van zijn eerste verklaring volgt zulks evenmin. Mede gezien de inhoud van hetgeen de getuige bij de rechter-commissaris heeft verklaard, is dit ook overigens niet aannemelijk geworden.
Aldus is naar aanleiding van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, niet aannemelijk geworden dat de betrouwbaarheid van de verklaringen is aangetast in die onderdelen die het hof voor het bewijs gebruikt.
Het verweer wordt verworpen.
[M.C.]
Door de verdediging is betoogd dat de verklaringen van de getuige [M.C.] (hierna: [M.C.]) niet betrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. De verdediging heeft daaraan - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd.
De politie, justitie en haar familie hebben op ontoelaatbare wijze druk op de getuige [M.C.] uitgeoefend om een belastende verklaring af te leggen. Daarmee is niet alleen de onrechtmatigheid van de (wijze van verkrijgen van de) verklaring(en) een gegeven, maar staat bovendien de onbetrouwbaarheid en daarmee de onbruikbaarheid voor het bewijs van die verklaringen vast. Daar komt nog bij dat de getuige [M.C.] in hoger beroep een betrouwbare en geloofwaardige nuancering heeft aangebracht op haar politieverklaring, zodat die politieverklaring niet meer als uitgangspunt kan worden genomen.
Het hof overweegt als volgt.
De getuige [M.C.] heeft op 30 augustus 2005 bij de politie een gedetailleerde en voor een aantal verdachten belastende verklaring afgelegd. Zij heeft vervolgens geweigerd als getuige te verklaren bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg. Op 16 oktober 2007 heeft zij echter ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag wel een verklaring afgelegd. De getuige is daarbij door de verdediging ondervraagd en toetsing van haar politieverklaring heeft kunnen plaatsvinden. Het hof stelt vast dat haar verklaring van 30 augustus 2005 in de kern bevestiging vindt in haar latere verklaring, zij het dat de herinneringen van de getuige aan door haar in 2005 in detail beschreven situaties, kennelijk door het verstrijken van de tijd, in 2007 enigszins zijn vervaagd. Uit voornoemde in 2007 afgelegde verklaring valt naar het oordeel van het hof echter niet af te leiden, noch is overigens aannemelijk geworden, dat hetgeen de getuige bij de politie heeft verklaard, onwaar of onjuist is.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat politie en/of justitie meermalen contact hebben gehad met (de familie van) [M.C.]. Dat zij daarbij op ontoelaatbare wijze onder druk is gezet door politie en/of justitie of dat zij is gedwongen belastend te verklaren, is, mede gezien de inhoud van de verklaringen van de onder meer op dat punt bij het gerechtshof Den Haag gehoorde getuigen [Getuige 5] (hierna: [Getuige 5]) en [Getuige 6], niet aannemelijk geworden. Datzelfde geldt voor veronderstelde druk van haar familie.
Dat kan worden aangenomen dat de getuige druk heeft ervaren om een verklaring af te leggen, staat daar los van.
Daarbij is het hof het met de verdediging eens dat zorgvuldigheid moet worden betracht bij het gebruik van de verklaringen van de getuige.
Aldus is naar aanleiding van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, niet aannemelijk geworden dat de betrouwbaarheid van de verklaringen is aangetast in die onderdelen die het hof voor het bewijs gebruikt.
Het verweer wordt verworpen.
[S.P.]
Door de verdediging is betoogd dat de verklaringen van de getuige [S.P.] (hierna: [S.P.]) niet betrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. De verdediging heeft daaraan - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd.
De politie en justitie hebben op ontoelaatbare wijze druk op de getuige uitgeoefend om verklaringen af te leggen. Daarmee is niet alleen de onrechtmatigheid van de (wijze van verkrijgen van de) verklaringen een gegeven, maar staat bovendien de onbetrouwbaarheid en daarmee de onbruikbaarheid voor het bewijs van die verklaringen vast, nu de getuige (mede) als gevolg daarvan onwaar is gaan verklaren.
Het hof overweegt als volgt.
De getuige [S.P.] is een aantal malen door de politie gehoord en heeft daarbij steeds uitvoerig verklaard. De getuige heeft er op een gegeven moment melding van gemaakt dat zij is bedreigd en dat niet alles wat zij bij de politie had verklaard, waar is. Daarna is zij op 1 november 2005 bij de rechter-commissaris gehoord en op 27 juli 2007 ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag. De getuige is daarbij door de verdediging ondervraagd en toetsing van haar politieverklaringen heeft kunnen plaatsvinden.
Zij heeft toen verklaard dat haar verklaringen alleen onwaar zijn wat betreft hetgeen door haar over (haar aanwezigheid bij) de "zogenaamde huiskamerbijeenkomsten" is verklaard.
Uit de door de getuige bij de rechter-commissaris en bij het gerechtshof Den Haag afgelegde verklaringen valt naar het oordeel van het hof niet af te leiden, noch is overigens aannemelijk geworden, dat hetgeen de getuige in haar politieverklaringen heeft verklaard op de andere punten, onwaar of onjuist is.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat politie en/of justitie contact hebben gehad met [S.P.]. Dat zij daarbij op ontoelaatbare wijze onder druk is gezet door politie en/of justitie alsmede dat zij is gedwongen belastend te verklaren, is, mede gezien de inhoud van de verklaring van de onder meer op dat punt bij het gerechtshof Den Haag gehoorde getuige [Getuige 5], noch op basis van de verklaringen van [S.P.] zelf, noch overigens, aannemelijk geworden.
Dat kan worden aangenomen dat de getuige druk heeft ervaren om een verklaring af te leggen, staat daar los van.
Aldus is naar aanleiding van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht, niet aannemelijk geworden dat de betrouwbaarheid van de verklaringen is aangetast, met uitzondering van de gedeelten waarin de getuige spreekt over (haar aanwezigheid bij) de "huiskamerbijeenkomsten".
Wel is het hof het met de verdediging eens dat zorgvuldigheid moet worden betracht bij het gebruik van de verklaringen van de getuige.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de onderdelen van de verklaringen van de getuige die het voor het bewijs gebruikt, voldoende betrouwbaar acht.
Het verweer wordt verworpen.
[N.H.]
Door de verdediging is betoogd dat de verklaringen van de getuige [N.H.] (hierna: [N.H.]) niet betrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. De verdediging heeft daaraan - samengevat - het volgende ten grondslag gelegd.
De politie en justitie hebben op ontoelaatbare wijze druk op de getuige uitgeoefend om verklaringen af te leggen. Daarmee is niet alleen de onrechtmatigheid van de (wijze vanverkrijgen van de) verklaringen een gegeven, maar staat bovendien de onbetrouwbaarheid en daarmee de onbruikbaarheid voor het bewijs van die verklaringen vast, nu de getuige (mede) als gevolg daarvan onwaar is gaan verklaren.
Het hof overweegt als volgt.
De getuige [N.H.] is een aantal malen door de politie gehoord en heeft daarbij steeds uitvoerig verklaard. Zij is niet bij de rechter-commissaris als getuige gehoord. Wel heeft zij op 27 juli 2007 ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag een verklaring afgelegd. De getuige is daarbij door de verdediging ondervraagd en toetsing van haar politieverklaringen heeft kunnen plaatsvinden.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van de getuige in de relevante onderdelen consistent zijn. Hooguit heeft de getuige toen zij in aanwezigheid van de verdediging werd gehoord, haar eerder bij de politie afgelegde verklaringen willen afzwakken, maar niet gebleken is dat zij haar eerder afgelegde verklaringen heeft ingetrokken of dat die verklaringen onwaar zouden zijn.
Op grond van haar verklaringen, noch op grond van de overige inhoud van het dossier, is voorts aannemelijk is geworden dat de getuige op enigerlei wijze onder ongeoorloofde druk is gezet om onwaar of belastend te verklaren, waardoor de betrouwbaarheid van die verklaringen is aangetast.
Dat kan worden aangenomen dat de getuige druk heeft ervaren om een verklaring af te leggen, staat daar los van.
Het hof is het met de verdediging eens dat zorgvuldigheid moet worden betracht bij het gebruik van de verklaringen van de getuige.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de onderdelen van de verklaringen van de getuige die het voor het bewijs gebruikt, voldoende betrouwbaar acht.
Het verweer wordt verworpen.
Overige getuigen
Het hof zal de verklaringen van [A.], [I.], [B.] en [getuige B.] niet voor het bewijs gebruiken. Daarom behoeven de betogen ten aanzien van deze getuigen geen verdere bespreking.
- 3.
DEELNEMING AAN EEN (TERRORISTISCHE) CRIMINELE ORGANISATIE
- 3.1.
ORGANISATIE
- 3.1.1.
Wettelijk kader (criminele) organisatie
Aan alle verdachten wordt verweten dat zij vanaf 1 mei 2003 tot en met 10 november 2004 hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 Sr.
Artikel 140, eerste lid, Sr luidt (en luidde in de in de tenlastelegging bedoelde perioden):
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Aan deze strafbaarstelling ligt de gedachte ten grondslag dat de openbare orde beschermd dient te worden tegen organisaties die beogen misdrijven te plegen. Het gaat hier om een zelfstandig strafbaar feit. Het doet er niet toe of de misdrijven waarop de organisatie het oog heeft zijn gepleegd dan wel pogingen daartoe zijn ondernomen of zelfs maar strafbare voorbereidingen daartoe zijn getroffen. Evenmin is van belang of een deelnemer aan de organisatie heeft meegedaan aan misdrijven die door andere deelnemers daaraan zijn gepleegd (of zijn gepoogd te plegen of voorbereid). Niet is vereist dat een deelnemer aan de organisatie enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad. Een persoon is strafbaar louter vanwege zijn deelneming aan die organisatie.
Aan alle verdachten wordt tevens verweten dat zij vanaf 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft terroristische misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140a Sr, ingevoegd bij gelegenheid van de inwerkingtreding van de Wet terroristische misdrijven op 10 augustus 2004.
Artikel 140a, eerste lid, Sr luidt (en luidde in de in de tenlastelegging bedoelde periode):
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Deze wet geeft uitvoering aan het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie inzake terrorismebestrijding van 13 juni 2002. In artikel 83 Sr is bepaald wat onder een terroristisch misdrijf moet worden verstaan. Dit zijn onder meer enkele 'gewone' misdrijven, indien deze begaan zijn met een terroristisch oogmerk. Artikel 83a Sr bepaalt vervolgens in welke gevallen sprake kan zijn van een terroristisch oogmerk. Ook hier geldt dat een persoon strafbaar is louter vanwege zijn deelneming aan die organisatie.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel terroristische misdrijven is herhaaldelijk aandacht besteed aan de vraag of de uitleg die in de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt gegeven aan organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr en daarmee in het voorgestelde artikel 140a Sr, niet te beperkt is, gelet op de beschrijving van "gestructureerde vereniging" zoals die wordt gegeven in artikel 2 van het aan het wetsvoorstel ten grondslag liggende kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie, te weten:
Met "gestructureerde vereniging" wordt gedoeld op een vereniging die niet toevallig tot stand is gekomen met het oog op een onverwijld te plegen strafbaar feit en waarbij niet noodzakelijkerwijs sprake is van formeel afgebakende taken van de leden, noch van continuïteit in de samenstelling of een ontwikkelde structuur.
In de memorie van toelichting bij de Wet terroristische misdrijven is evenwel met zoveel woorden vermeld dat de bestanddelen 'organisatie', 'oogmerk op het plegen van misdrijven' en 'deelneming' op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd als gebeurt in de rechtspraak over artikel 140 Sr. Het hof zal het kaderbesluit dan ook niet betrekken bij interpretatievragen met betrekking tot deze bestanddelen en ook overigens geen aansluiting zoeken bij mogelijke bedoelingen van de internationale wetgever.
Nieuw is wel dat in artikel 140a Sr sprake is van een dubbel oogmerk: de organisatie moet het oogmerk hebben op het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk.
- 3.1.2.
Onderbouwde standpunten van de verdediging
Door de verdediging zijn met betrekking tot het bestanddeel organisatie - kort en zakelijk weergegeven - de volgende onderbouwde standpunten ingenomen.
Het arrest van de Hoge Raad in deze zaak moet zo worden gelezen dat slechts het door het gerechtshof Den Haag geformuleerde vereiste van individuele druk of gebondenheid aan gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling te strikt was. Het vereiste van gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling, op zichzelf genomen, blijft bestaan, niet zozeer in de zin van morele verplichtingen, maar op zijn minst in de zin van structurerende patronen. Het arrest van het gerechtshof Den Haag kan dan ook worden overgenomen met verwijdering van de door de Hoge Raad gewraakte passage, waarbij ervan uit moet worden gegaan dat het woordje "eerst" een kennelijke verschrijving betreft.
In casu is sprake van een groep mensen die een netwerk vormden met onvoldoende organisatorische substantie om te kunnen spreken van een organisatie als bedoeld in artikel 140 (a) Sr. Het is best mogelijk dat een enkeling bepaalde doelstellingen had, maar de groep had geen enkele organisatorische substantie.
Men kende elkaar, men deelde interesse in de islam, men sprak daarover met elkaar, men las erover en men wisselde onderling geschriften uit, slechts zeer ten dele passages bevattende van discriminatoire of tot haat aanzettende aard. Uit niets blijkt dat juist deze passages de groep bonden of dat de groep vond dat deze passages geopenbaard moesten worden. Integendeel vond de bespreking juist in beperkte kring plaats.
Aanvankelijk - in eerste aanleg - lag de focus van het openbaar ministerie op geweld als doelstelling en bindende factor van de groep, vervolgens - in hoger beroep - op opruien en tot haat aanzetten. Dat is opmerkelijk nu een essentieel bestanddeel van deze delicten de openbaarheid is, terwijl vóór de aanhouding niemand van deze groep had gehoord. Ook de in de brief van [M.B.] bij de USB-stick vervatte aansporing tot verspreiding wijst erop dat de groep niet reeds was gericht op verspreiding van een bepaald gedachtegoed. Genoemde delicten kunnen dan ook niet de bindende factor hebben gevormd.
Ook ten aanzien van de samenstelling en structuur van de groep heeft het openbaar ministerie diverse malen zijn standpunt gewijzigd. Daaruit moet worden afgeleid dat deze ook voor het openbaar ministerie niet vast staan.
De ideologie van de groep is door het openbaar ministerie ook als bindmiddel beschouwd. Dat er sprake was van een bepaalde ideologie baseert het openbaar ministerie op de inhoud van documenten en op denkbeelden van prominente betrokkenen, met name [M.B.] en [R. al I.]. Hoewel het uitgangspunt - er is geen God naast Allah - voor iedereen hetzelfde was, werden deze denkbeelden niet gedeeld door alle leden van de groep, er was ruimte voor verschil van mening, dus er was geen sprake van één ideologie. Dat bij deze en gene een versie van de Maktaba Kubra is aangetroffen, kan niet gelden als bouwsteen voor een organisatie.
De verklaring van [S.A.] (hierna: [S.A.]) ter terechtzitting in eerste aanleg van 21 december 2005, luidende "U vraagt mij of wij er een specifieke geloofsovertuiging op na houden. Ja, de Tawheed. Wij verwerpen jullie, jullie systeem, wij haten jullie", kan niet dienen als bewijs voor het bestaan van een organisatie of van een bindmiddel, nu [S.A.] ter terechtzitting in hoger beroep van 12 juni 2007 bij het gerechtshof Den Haag heeft verklaard dat hij van "wij" sprak terwijl hij alleen zichzelf bedoelde, hetgeen in het Arabisch niet ongebruikelijk zou zijn.
Het gaat om een tamelijk divers groepje van personen met deels wel en deels niet samenlopende opvattingen en gedeeltelijk overeenkomende interessen. Op grond daarvan kan niet van een organisatie worden gesproken. Van dit groepje wordt een criminele organisatie gemaakt op basis van een grotendeels verondersteld gedachtegoed, hetgeen nooit zou zijn gebeurd als niet zo'n commotie was veroorzaakt door de moord op Theo van Gogh.
De bindende factor waren [M.B.] en diens woning als plek van samenkomst. Er werd onder meer over de islam gesproken, waarbij een leidende rol van [R. al I.] niet valt te distilleren. Er was in meerdere of mindere mate onderling contact, hetgeen niet vreemd is nu men was opgegroeid in dezelfde buurt en dezelfde (moslim-)achtergrond had.
De bijeenkomsten vonden niet geregeld plaats, er waren geen vaste deelnemers, geen vaste onderwerpen, geen overlegstructuur, geen intern sanctiesysteem, geen rolverdeling of werkverdeling, geen druk, geen agenda, geen afspraken, geen gemeenschappelijke regels en geen gemeenschappelijk doel. Her en der op hetzelfde adres komen en daar over een bepaalde geloofsstroming praten met andere aanwezigen, terwijl niet iedereen de anderen kent, er geen hiërarchie is en de gang van zaken daar geen vaste procedure kent, volstaat niet om van voldoende organisatorische substantie te spreken.
De MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims was algemeen toegankelijk. Dat een aantal van de verdachten lid was van deze MSN-groep onderstreept niet het groepsverband, nu het bewijs dat de MSN-groep door dan wel ten behoeve van de groep is aangemaakt, ontbreekt.
- 3.1.3.
Overwegingen van het hof
Bij de overwegingen met betrekking tot het bestanddeel organisatie gaat het hof uit van organisatie als een neutraal begrip, geabstraheerd van het mogelijk criminele karakter van enig oogmerk.
- 3.1.3.1.
Juridisch kader
Volgens bestendige jurisprudentie moet onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 (en dus ook 140a) Sr worden verstaan:
Een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is.
Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen. Dit zijn echter geen constitutieve vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken. Evenmin is vereist dat het samenwerkingsverband steeds uit dezelfde personen bestaat of dat alle deelnemers elkaar kennen.
In concreto heeft de Hoge Raad in de onderhavige zaak geoordeeld dat het gerechtshof Den Haag een te beperkte reikwijdte heeft gegeven aan de maatstaf van gestructureerdheid en duurzaamheid van het samenwerkingsverband door te eisen dat "binnen die groep gemeenschappelijke regels en een gemeenschappelijke doelstelling hebben bestaan, waaraan de individuele leden gebonden waren en door welke gemeenschappelijkheid op die leden een zekere druk kon worden uitgeoefend zich aan die regels te houden en aan die doelstelling gebonden te achten".
In zijn conclusie in de onderhavige zaak merkt de advocaat-generaal (AG) bij de Hoge Raad (onder 27 en 28) het volgende op:
Naarmate samenwerking inniger en duurzamer is, zal eerder aan het vereiste van een samenwerkingsverband met een zekere structuur zijn voldaan. Het duidelijkst springt dat in het oog wanneer wordt bedacht dat ook twee personen duurzaam en gestructureerd, dat wil zeggen, gericht op een bepaald doel, kunnen samenwerken zonder dat hun samenwerking verder is gestructureerd in afspraken. Een dergelijk samenwerkingsverband kan toevallig en in de loop der tijd ontstaan omdat men "werkendeweg"ontdekt dat men een gezamenlijk doel heeft waarvan de realisering met duurzame samenwerking gediend is. Zo'n samenwerkingsverband is niet afhankelijk van regels, uitdrukkelijke afspraken of hiërarchische verhoudingen, maar kan heel wel duurzaam zijn en aan het werken aan een gemeenschappelijk doel een bepaalde structuur ontlenen.
Is van een lossere vorm van samenwerking sprake - geen vaste deelnemers aan het samenwerkingsverband, de deelnemers kennen elkaar maar ten dele - dan zal met name het vereiste van het samenwerkingsverband kunnen meebrengen dat ook de onderlinge verhouding tussen de deelnemers of - zoals in het hierna te noemen geval - enkele daarvan aan het samenwerkingsverband enige structuur geeft.
Met verwijzing naar HR 22 januari 2008, LJN BB7134, merkt de AG op dat de Hoge Raad het feit dat twee personen van een groep gedurende ongeveer dezelfde tijd in gestructureerd verband hebben samengewerkt, kennelijk voldoende acht om ook de overige personen van die groep te beschouwen als behorend tot de organisatie, zonder dat van hen een dergelijke structuur in de samenwerking wordt vastgesteld.
De aangehaalde opmerkingen van de AG acht het hof juist en neemt het hof als uitgangspunt.
- 3.1.3.2.
Feitelijke invulling
Binnen het hiervóór geschetste juridische kader zal het hof bezien of en in hoeverre de verdachten moeten worden aangemerkt als behorend tot organisaties als bedoeld in artikel 140 en 140a Sr. Het oogmerk van die organisaties blijft daarbij voorshands buiten beschouwing, evenals de vraag of, en zo ja, welke, verdachten daaraan hebben deelgenomen.
Op grond van de verklaringen van een aantal van hen, alsmede van een aantal getuigen, zoals [A. el M.], [A.A.] en [M.C.], staat het volgende vast. Alle verdachten, alsmede de eveneens in de tenlastelegging genoemde [N.A.] (hierna: [N.A.]), [Z.A.] (hierna: [Z.A.]), [R.B.] (hierna: [R.B.]), [M. el B.] (hierna: [M. el B.]), [Z.T.] (hierna: [Z.T.]), [S.A.], [M.B.] en [R. al I.], waren min of meer regelmatige bezoekers van bijeenkomsten die regelmatig werden gehouden in de woning van één van hen, [M.B.], aan de [adres], waar zij in kleiner of groter verband met elkaar spraken over onder meer het geloof en de politiek, onder meer aan de hand van teksten. Daarbij werd gebruik gemaakt van laptops waarop ook films van onthoofdingen en slachtingen werden getoond. Wanneer genoemde [R. al I.] aanwezig was gaf hij uitleg over zijn opvatting van de islam, waarin een nauwe uitleg van het begrip Tahweed (de enigheid van God) centraal stond. Bij afwezigheid van [R. al I.] waren er anderen, kennelijk gevorderde volgelingen zoals [M.B.] en [N. el F.], die in dezelfde opvatting van de islam onderwezen. [R. al I.] heeft hierin ook onderwezen tijdens dergelijke bijeenkomsten in Schiedam. In oktober 2003 daarnaar gevraagd vergeleek hij zijn optreden met dat van een christelijk evangelist. Het beeld van een catecheet die zijn catechisanten in opeenvolgende bijeenkomsten schoolt, komt ook naar voren uit de geluidsopnamen van de huiskamerbijeenkomsten, die zich in het dossier bevinden.
Bij een aantal verdachten werden documenten aangetroffen, die de deskundige Peters heeft aangeduid als scholingsteksten. Hij acht het zeer aannemelijk dat deze gebruikt werden bij de huiskamerbijeenkomsten. Ook zijn bij verdachten lesaantekeningen aangetroffen en cassettebandjes met oproepen tot de gewelddadige jihad.
Bij vrijwel alle verdachten werden geschriften van [M.B.] aangetroffen. Deze geschriften geven blijk van een zeer nauwe opvatting van het begrip Tahweed, waarbij de gewelddadige jihad wordt gepredikt. In zijn verklaring als getuige ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag van 9 mei 2007 heeft [M.B.] opgegeven volledig achter de inhoud van deze geschriften te staan. Het hof leidt uit zijn verklaring en overigens uit de inhoud van het dossier af dat het aan deze geschriften ten grondslag liggende gedachtegoed een belangrijke rol heeft gespeeld tijdens de bijeenkomsten in zijn woning.
Ook werden bij een aantal verdachten dezelfde Nederlandse teksten van anderen dan [M.B.] aangetroffen en versies van de Maktaba Kubra. Hoewel de inhoud daarvan (grotendeels) slechts aan de hand van de rapporten van de deskundige Peters van 19 augustus 2005 en 13 september 2007 kan worden beoordeeld, zoals door hem nader toegelicht ter terechtzitting in eerste aanleg en in het eerste hoger beroep, bij het gerechtshof Den Haag, wijst het voorhanden hebben van deze documenten, (mede) gelet op de inhoud ervan, in ieder geval op een grote belangstelling voor de uitleg van de islam en meer in het bijzonder de gewelddadige aspecten rond die uitleg.
Op de bij een aantal verdachten inbeslaggenomen computers bevond zich een overweldigende hoeveelheid geluids- en beeldmateriaal met reportages, verslagen en beelden van onderdrukking van moslims en van de training en krijgsverrichtingen van jihadstrijders. Volgens de deskundige Peters worden deze beelden gebruikt om de jihad te rechtvaardigen en tot jihad op te roepen. Hij noemt dit typisch materiaal dat gebruikt kan worden voor scholing en rekrutering (voor jihad). Tijdens de huiskamerbijeenkomsten werd dit soort materiaal vertoond, bekeken en beluisterd, kennelijk met dit doel. Overigens valt op dat de bij de verdachten in gebruik zijnde computers en andere gegevensdragers veel overeenkomsten in bestandsstructuren (zoals bij de Maktaba Kubra) bevatten, hetgeen duidt op onderlinge uitwisseling van bestanden en coördinatie daarbij. Aan het voorgaande doet niet af dat de deskundige Peters slechts een beperkt deel van de in beslag genomen bestanden ook qua inhoud heeft kunnen onderzoeken. Voorts valt op dat een aantal van de verdachten op of rond dezelfde datum lid is geworden van de MSN-groep MuwahhidinDeWareMoslims.
De contouren van een groep, die meer is dan een toevallige verzameling individuen, worden hiermee zichtbaar: de bijeenkomsten vonden regelmatig plaats, er was vanaf eind 2002 een vaste plek van samenkomst (de woning van [M.B.]), er was een gastheer ([M.B.]), er waren min of meer vaste aanwezigen. De aanwezigen kwamen regelmatig niet zomaar bijeen, maar werden geschoold door een ervaren leraar ([R. al I.]) of een gevorderde volgeling, mede aan de hand van scholingsteksten en met het gebruik van een laptop als leermiddel. Binnen deze groep werden geschriften uitgewisseld waarin op godsdienstige gronden de democratische rechtsorde wordt verworpen en de jihad, in de betekenis van de gewapende strijd, en het martelaarschap verheerlijkt. Gezien de onderlinge verspreiding van deze geschriften acht de deskundige Peters het aannemelijk dat leden van de groep zich bezighielden met de bestudering en mogelijk ook het vertalen en samenstellen van geschriften. Maar ook afgezien daarvan, vormt de onderlinge uitwisseling een aanwijzing voor structurele samenwerking binnen de groep. Dit geldt ook ten aanzien van de uitwisseling van cassettebandjes en computerbestanden waarin de jihad wordt verheerlijkt.
Op 2 oktober 2003 voerden [J.W.] en [S.A.] een chatgesprek over het ronselen van personen voor trainingen voor de jihad. Daarin wees [S.A.] [J.W.] terecht omdat deze niet de juiste mensen ("alleen maar grappenmakers") naar hem toestuurde en door zijn gepraat de hele groep in gevaar bracht. Ook dit duidt op een gestructureerde samenwerking. Hierbij verdient opmerking dat dit chatgesprek gelet op de inhoud, waaronder de reactie van [S.A.], geenszins wijst op alleen maar "fantasie" of "stoerdoenerij", zoals [J.W.] in het algemeen met betrekking tot de door hem gevoerde chatgesprekken heeft gesteld.
Een aanwijzing voor de aanwezigheid van een gestructureerd samenwerkingsverband kan voorts gevonden worden in de lijstjes waarop is aangetekend wie van de groepsleden in welke maand een financiële bijdrage had gegeven voor de vrouw van [S.A.], die op dat moment was gedetineerd. Hieruit blijkt een bijzondere loyaliteit tussen de leden van de groep, waaraan zij binnen de groep op een georganiseerde manier vorm gaven. Het hof geeft hiermee overigens geen oordeel over de vraag of deze geldelijke ondersteuning moet worden gezien als een deelnemingshandeling.
Ter terechtzitting van de rechtbank van 21 december 2005 werd [S.A.] als getuige gehoord. Gevraagd wat hem en de anderen, die hij allemaal kende, bond en of zij er een specifieke geloofsopvatting op na houden, antwoordde hij eerst: "De Tawheed" , om daaraan toe te voegen: "Wij verwerpen jullie, jullie systeem, wij haten jullie" en "de islam is ook politiek" en "Jihad is voor mij iets moois". Hieruit blijkt van een gezamenlijk gedachtegoed van de groep, waarbij in het midden kan blijven of dit gedachtegoed door alle verdachten in dezelfde mate werd gekoesterd. Waar de verdediging stelt dat [S.A.] hier alleen voor zichzelf gesproken heeft en "wij" dus moet worden gelezen als "ik", wijst het hof op de aan de uitspraak van [S.A.] voorafgaande vraag, waarin uitdrukkelijk de binding tussen hem en de anderen aan de orde wordt gesteld. Het kan dan ook niet zo zijn dat hij hier uitsluitend op zichzelf doelde. Evenmin is aannemelijk geworden dat [S.A.], zoals de verdediging suggereert, heeft bedoeld te zeggen dat hij het ongeloof haat, maar niet de persoon zelf. Door de door [S.A.] gekozen bewoordingen kan het niet anders zijn dan dat hij niet alleen heeft gedoeld op het ongeloof ("systeem"), maar ook op de personen ("jullie") die in dat systeem leven.
Vlak vóór de moord op Theo van Gogh overhandigde [M.B.], ervan overtuigd dat hij als martelaar zou sterven, een envelop met daarin zijn nalatenschap - een USB-stick met daarop een aantal geschriften - aan [R.B.]. De geadresseerde was [Z.T.]. Onderdeel van de nalatenschap was een nog niet eerder gepubliceerde "Open Brief aan het Nederlandse Volk". [M.B.] schreef [Z.T.] dat hij de beslissing over de verspreiding van deze brief overliet aan "jullie broeders" en adviseerde hun hierover een "sjoera" - vergadering - te beleggen. Met "jullie broeders" kan [M.B.] niet anders bedoeld hebben dan een groep waarvan hij deel uitmaakte en die zou voortbestaan na zijn overlijden. Die door hem bedoelde groep moest in een vergadering overleggen over de voors en tegens van de publicatie van deze open brief - door de deskundige Peters een oorlogsverklaring aan het Nederlandse volk genoemd -, kennelijk een lastig punt waarover de groep gezamenlijk tot een beslissing moest komen. Deze brief aan [Z.T.] vormt de bevestiging van wat al bleek uit de eerder genoemde aanwijzingen, namelijk dat zich hier voordoet een groep waarvan de deelnemers participeren in een duurzame onderlinge samenwerking.
- 3.1.4.
Conclusie
De conclusie moet dan ook zijn dat de leden van de groep zich met elkaar verbonden voelden door een gemeenschappelijke geloofsovertuiging, dat zij daarin systematisch werden geschoold en dat binnen de groep gestructureerde activiteiten plaatsvonden, die erop gericht waren elkaar in die overtuiging te versterken en de geesten rijp te maken voor deelneming aan de jihad. Dat er tussen de leden van de groep verschil was in de intensiteit van de onderlinge contacten en in de mate van betrokkenheid bij en aanvaarding van het radicaal fundamentalistische gedachtegoed, doet daaraan niet af, nu in ieder geval kan worden vastgesteld dat er sprake was van een gedeelde bijzondere belangstelling voor dat gedachtegoed.
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en onderlinge samenhang bezien, komt het hof tot het oordeel dat de verweren van de verdediging met betrekking tot het bestaan van een organisatie of organisaties moeten worden verworpen en dat hier aanwezig is een samenwerkingsverband of samenwerkingsverbanden van voldoende structuur en duurzaamheid om te kunnen spreken van een organisatie of organisaties in de betekenis die daaraan in de rechtspraak over artikel 140 Sr is gegeven, welke betekenis ook voor de toepassing van artikel 140a Sr moet worden aangenomen. Deze organisatie of organisaties zullen hierna ook wel de groep worden genoemd, of, in het enkelvoud, de organisatie, ook als het om meer dan één organisatie gaat. De groep bestond vanaf in ieder geval mei 2003. Alle verdachten alsmede de overige in de tenlastelegging genoemde personen - met uitzondering van [O.A.L.] en [B.L.] (hierna: B.L.), van wier betrokkenheid bij de groep onvoldoende is gebleken - zijn vanaf mei 2003 (en vóór 9 augustus 2004) tot de groep gaan behoren en daarvan in de in de tenlastelegging, onder 2, genoemde periode lid gebleven.
- 3.2.
OOGMERK: het plegen van misdrijven en/of terroristische misdrijven
- 3.2.1.
De misdrijven van 46, 96, 121, 122, 157, 205, 287 en 289 Sr en 26 Wet wapens en munitie
De rechtbank heeft, uitgaande van de tenlastelegging zoals die in de eerste aanleg luidde, als volgt geoordeeld over bepaalde onderdelen van de in die tenlastelegging onder 1, 2A en 2B neergelegde omschrijving van het oogmerk van de in die tenlastelegging bedoelde organisatie, voor zover thans van belang en samengevat en voor zover het hof zich met dat oordeel kan verenigen.
Naar aanleiding van ambtsberichten van de AIVD van oktober 2003 is een strafrechtelijk onderzoek begonnen waarin onder anderen de verdachten [I.A.], [J.W.] en [M.F.B.], alsmede [S.A.] en [R. al I.], zijn aangehouden en huiszoekingen zijn gedaan, onder meer in de woningen van de verdachte [A.H.] en van [M.B.], waarbij ook een 'testament' van de verdachte [N. el F.] werd aangetroffen. Op grond van dat strafrechtelijke onderzoek en het onderzoek dat in de onderhavige strafzaken, vanaf november 2004, is verricht, valt te concluderen dat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt voor de stelling dat een netwerk van jonge radicale moslims betrokken was bij voorbereidingen van een terroristische actie en dat er evenmin bewijs voor is dat de toen aangehouden verdachten of andere leden van de 'groep' een dergelijke actie beraamden.
Deels is vast komen te staan, deels ten minste aannemelijk geworden: dat de verdachten [I.A.] en [J.W.] in de zomer van 2003 in Pakistan een trainingskamp hebben bezocht; dat [S.A.] en de verdachte [J.W.] in de periode september-oktober 2003 bezig waren personen te ronselen voor training voor de gewelddadige jihad; en dat [Z.T.] en de verdachte [J.W.] in december 2003 naar Pakistan zijn gereisd om een trainingskamp te bezoeken, hetgeen beiden tegenover hun familie hadden verzwegen. Een en ander kan echter ook niet bijdragen aan het bewijs dat de groep tot oogmerk had het plegen van misdrijven, want werving voor gewapende strijd is pas vanaf 10 augustus 2004 strafbaar geworden.
Ook de bij [S.A.] in het voorjaar van 2004 aangetroffen onderdelen van vuurwapens, stoffen waarmee een explosief zou kunnen worden vervaardigd en gegevens over mogelijke doelwitten van een aanslag, alsmede de rechterlijke vaststelling dat [S.A.] terroristische intenties had, kan niet bijdragen aan het bewijs dat de groep tot oogmerk had het plegen van misdrijven; in dit geval omdat er geen aanknopingspunt is om aan te nemen dat dit meer was dan een eenmansactie van [S.A.], zij het dat de verdachte [I.A.] er mogelijk van op de hoogte was.
Op 2 november 2004 is Theo van Gogh vermoord, naar vast is komen te staan door [M.B.]. Hoewel de rechters die [M.B.] ter zake daarvan berecht hebben, van oordeel waren dat er aanwijzingen zijn dat [M.B.] daarbij hulp heeft gekregen van anderen, met name van leden van de groep waartoe de verdachten in de onderhavige strafzaken behoorden, is er geen wettig en overtuigend bewijs voor dat [M.B.] die hulp heeft gekregen dan wel dat leden van de groep vóór de moord wisten van [M.B.]'s voornemen die moord te plegen.
Op 10 november 2004 heeft de verdachte [J.W.] een handgranaat gegooid naar leden van het arrestatieteam dat hem en de verdachte [I.A.] wilde aanhouden in [J.W.]' woning in de [adres]. [J.W.] had toen sinds enkele weken die granaat en drie andere granaten in zijn bezit en [I.A.] was daarmee bekend. [Z.T.] is enkele dagen vóór 10 november 2004 aanwezig geweest bij gesprekken over de arrestatie die [J.W.] en [I.A.] verwachtten, en over met het oog daarop te nemen maatregelen, waaronder het gooien van een granaat. Het is echter niet gebleken dat daarbij werd gehandeld vanwege de groep, maar het moet ervoor worden gehouden dat het gooien van de granaat en/of het voorhanden hebben van de granaten een eigen initiatief betrof van [J.W.] en [I.A.].
Op 22 juni 2005 is de verdachte [N. el F.] aangehouden toen hij een doorgeladen machinepistool voorhanden had. Dit voorhanden hebben is niet van belang voor het bewijs dat de groep een crimineel oogmerk had in de periode die in de tenlastelegging is genoemd, (mede) in aanmerking genomen dat de andere verdachten toen (al een aantal maanden) gedetineerd waren.
Voornoemde strafbare feiten, gepleegd door leden van de groep, leveren geen bewijs op van het oogmerk van die groep tot het plegen van misdrijven. Hetzelfde geldt voor andere strafbare feiten waarvan leden van die groep, met name [S.A.], [M.B.] en de verdachte [I.A.], verdacht zijn geweest.
Weliswaar staat het buiten twijfel dat enkele leden van de groep - [M.B.], [S.A.], de verdachte [J.W.] - aan een door hen gehuldigde radicaal-extremistische geloofsovertuiging de consequentie hebben verbonden dat gebruik van geweld gerechtvaardigd of zelfs geboden is. Daaruit volgt echter niet dat de groep het oogmerk had geweldsdelicten te plegen.
Er is geen bewijs voor aanwezig dat het plegen van zulke feiten in enige concrete zin binnen de groep werd beraamd, bijvoorbeeld door voorbereidingen, afspraken of overleg. Hoewel de toenmalige leden van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal Hirsi Ali en Wilders tijdens bijeenkomsten van de groep werden vervloekt, ontbreekt bewijs ervoor dat er in enigszins concrete zin over is gesproken één van hen te verhinderen een vergadering van die kamer bij te wonen of daarin vrij en onbelemmerd hun plicht te vervullen.
Van concrete activiteiten gericht op het werven van iemand voor gewapende strijd in de periode waarin dat strafbaar was, vanaf 10 augustus 2004, is niet gebleken.
De rechtbank concludeerde dat de desbetreffende onderdelen van de - in de toenmalige tenlastelegging onder 1, 2A en 2B gegeven - omschrijving van het oogmerk van de in de tenlastelegging bedoelde organisatie niet bewezen zijn.
Het hof deelt deze conclusie en breidt deze uit over de soortgelijke onderdelen van het thans, na de wijziging die ter terechtzitting van 16 juli 2010 is toegelaten, onder 1, 2 primair, 2 subsidiair sub A en 2 subsidiair sub B ten laste gelegde. Dat wil zeggen dat niet bewezen kan worden geacht dat de daarin bedoelde organisatie tot oogmerk had het plegen, al dan niet met een terroristisch oogmerk c.q. met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken, van de volgende (terroristische) misdrijven, kort gezegd: het door (bedreiging met) geweld opzettelijk leden van Kamers van de Staten-Generaal verhinderen een vergadering van die kamer bij te wonen of daarin vrij en onbelemmerd hun plicht te vervullen, als bedoeld in artikel 121 Sr, of het voorbereiden of bevorderen daarvan of de samenspanning daartoe als bedoeld in de artikelen 46, 96, tweede lid, en 122 Sr; het opzettelijk brand stichten of een ontploffing teweegbrengen met gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel, als bedoeld in artikel 157 Sr, en het voorbereiden daarvan als bedoeld in artikel 46 Sr; doodslag of moord als bedoeld in de artikelen 287 en 289 Sr en het voorbereiden daarvan als bedoeld in artikel 46 Sr; het voorhanden hebben van wapens en munitie van de categorieën II en III, zoals bedoeld in artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie, en het voorbereiden daarvan als bedoeld in artikel 46 Sr; het zonder toestemming van de Koning iemand voor gewapende strijd werven, als bedoeld in artikel 205 Sr. Niet wettig en overtuigend is bewezen dat het oogmerk van de organisatie op het plegen van voormelde gewelds- en andere misdrijven was gericht.
Ten aanzien van de evengenoemde misdrijven als voorzien in artikel 121 Sr verdient nog opmerking dat beide voornoemde leden van de Tweede Kamer blijkens hun verklaring in het vooronderzoek, als gevolg van onder meer het bekend raken met door onder anderen [M.B.] gedane bedreigingen aan hun adres, wel degelijk gehinderd zijn geweest bij het vervullen van hun plicht als kamerlid en dat één van beiden zich daardoor zelfs gedwongen heeft gezien onder te duiken. Dit kan echter niet afdoen aan de hierboven getrokken conclusie dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat het oogmerk van de organisatie - ook - gericht was op het plegen van enig in artikel 121 Sr voorzien misdrijf, zoals in de tenlastelegging omschreven, nu bewijs ervoor ontbreekt dat zulk misdrijf in enige concrete zin binnen de organisatie werd beraamd.
- 3.2.2.
De misdrijven van 131, 132, eerste lid, 137d en 285 Sr
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier is niet gebleken van houvast voor het verwijt dat het oogmerk van de organisatie mede gericht was op het openlijk tentoonstellen of aanslaan van opruiende geschriften of afbeeldingen, op het daartoe in voorraad hebben van dergelijke geschriften of afbeeldingen, of op het in het openbaar aanzetten tot discriminatie, zodat de desbetreffende onderdelen van de tenlastelegging niet bewezen kunnen worden geacht.
Dit behoeft geen verdere bespreking, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, hetgeen wil zeggen dat het hof genoemd houvast niet heeft aangetroffen en dat er bij het onderzoek ter terechtzitting door de advocaten-generaal of door of namens de verdachten in dit verband ook niets is aangevoerd waarop nader ingegaan zou moeten worden.
Daarmee resteert het verwijt dat de bedoelde organisatie tot oogmerk had het plegen, al dan niet met terroristisch oogmerk, van de volgende (terroristische) misdrijven, kort gezegd: het in het openbaar - mondeling, bij geschrift of bij afbeelding - tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, als voorzien in artikel 131 Sr; het verspreiden of het - om verspreid te worden - in voorraad hebben van geschriften of afbeeldingen waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, als voorzien in artikel 132, eerste lid, Sr; het in het openbaar - mondeling, bij geschrift of bij afbeelding - aanzetten tot haat of gewelddadig optreden, als voorzien in artikel 137d Sr; bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, of met enig misdrijf tegen het leven gericht, al dan niet schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde, of bedreiging met een terroristisch misdrijf, als voorzien in artikel 285 Sr.
Bij het onderzoek naar aanleiding van dit verwijt kan worden vooropgesteld dat de term 'enig strafbaar feit' in de artikelen 131 en 132 Sr moet worden uitgelegd als 'enig strafbaar feit naar Nederlands recht', en dat de term 'het openbaar gezag' in die artikelen niet moet worden uitgelegd als 'uitsluitend het Nederlandse openbare gezag' (voor zover al onmiskenbaar uit de inhoud van de opruiing volgt dat deze op enig ander dan het Nederlandse openbare gezag betrekking heeft). Wat dit laatste aangaat, noopt de tekst van de beide artikelen en de hun gegeven plaats binnen het wetboek, noch enig ander wettelijk voorschrift tot het aannemen van deze beperking. Hoewel aannemelijk is dat de wetgever in het bijzonder vooral aan het Nederlandse openbare gezag heeft gedacht, is er geen houvast voor de veronderstelling dat de wetgever het openbaar gezag in andere staten dan Nederland, of bovenstatelijk openbaar gezag, buiten de reikwijdte van dit artikel heeft willen laten. Omtrent het begrip 'openbare orde' dat wordt gebruikt in de rubriek van titel V van het Wetboek van Strafrecht, waarvan het artikel deel uitmaakt, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het daarbij gaat om het maatschappelijk leven en de natuurlijke orde der maatschappij; deze maatschappij kan bezwaarlijk als beperkt tot die van de Nederlandse staat worden begrepen. En wat daarvan ook zij, het ligt zonder meer voor de hand dat de Nederlandse openbare orde, evenals door opruiing tot gewelddadig optreden tegen het Nederlandse openbare gezag, ook door opruiing tegen een ander dan het Nederlandse openbaar gezag in gevaar kan worden gebracht.
Voorts wordt bij dit onderzoek vooropgesteld dat artikel 137d Sr in zijn bescherming van mensen niet slechts beoogt bepaalde minderheidsgroepen vanwege hun kwetsbaarheid - onder meer 'wegens hun godsdienst of levensovertuiging' - te beschermen, maar die bescherming ook bijvoorbeeld geeft aan 'de ongelovigen', in de uitzonderlijke, ruime betekenis van alle mensen die het begrip 'Tawheed' niet erkennen of er niet dezelfde uitleg en consequenties aan verbinden als de gebruiker van de term 'de ongelovigen'. Dat aldus ook een niet homogene, zeer divers, zo men wil 'diffuus', samengestelde groep mensen als 'de ongelovigen' - samengesteld uit allerlei soorten moslims die ongelovig zijn naar de overtuiging van de gebruiker van die term, alsmede uit alle soorten niet-moslims - onder de reikwijdte van het artikel vallen, en dat deze mensen een grote meerderheid kunnen uitmaken, ontneemt hun niet de bescherming van het artikel. 'De ongelovigen' hebben slechts gemeen dat zij voormelde overtuiging niet hebben, maar ook dat moet worden aangemerkt als 'godsdienst of levensovertuiging' in de zin van artikel 137d Sr, en daardoor zijn zij ook voldoende als groep gekenmerkt. Het moge zo zijn dat deze groep mensen zich veelal 'heel goed zelf kan redden' (zoals één van de raadslieden heeft betoogd), er is geen aanleiding voor de veronderstelling dat 'de ongelovigen' geen strafrechtelijke bescherming behoeven omdat zij onvoldoende kwetsbaar zouden zijn.
- 3.2.2.1.
De misdrijven van 131, 132, eerste lid, en 137d Sr: mondeling of bij/ten aanzien van een afbeelding
Het hof zal nu eerst onderzoeken in hoeverre het oogmerk van de organisatie (mede) gericht was op de nog aan de orde zijnde misdrijven van de artikelen 131 en 137d Sr, voor zover mondeling of bij afbeelding, en 132, eerste lid, Sr, voor zover ten aanzien van een afbeelding, te begaan. Daarbij richt het hof zich vooral op de gebleken uitlatingen die mondeling of bij afbeelding zijn gedaan.
Wat betreft de hier bedoelde uitlatingen, mondeling of bij afbeelding, heeft het hof het oog op mondelinge uitlatingen die zijn gedaan en afbeeldingen (bijvoorbeeld zoals vastgelegd in de geluid-/filmbestanden die bij het vooronderzoek zijn aangetroffen) die zijn vertoond tijdens 'huiskamerbijeenkomsten' in de woning van [M.B.] en tijdens gesprekken van/met [M.C.] en de verdachten [N. el F.], [A.H.] en [I.A.], alsmede op de mondelinge uitlatingen van [Z.T.] en de verdachten [J.W.] en [I.A.] in de woning aan de [adres], zoals daarvan blijkt uit de daarvan gemaakte opnamen (OVC). Andere uitlatingen, mondeling of bij afbeelding, behoeven in dit verband niet aan de orde te komen, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, in het bijzonder hetgeen daarbij door de advocaten-generaal en door of namens de verdachten naar voren is gebracht.
Gelet op de artikelen 131 en 137d Sr kan het oogmerk van de organisatie ten aanzien van de in die artikelen voorziene strafbare feiten slechts aanwezig worden geacht, indien komt vast te staan dat bepaalde opruiende, of bepaalde tot haat of gewelddadig optreden aanzettende uitlatingen, mondeling of bij afbeelding, in het openbaar zijn gedaan, althans dat was beoogd zodanige uitlatingen aldus te doen.
Wat afbeeldingen betreft, is komen vast te staan dat opruiende of tot haat of gewelddadig optreden aanzettende afbeeldingen, bijvoorbeeld zoals vastgelegd in de aangetroffen geluid-/filmbestanden, aan bepaalde individuele personen, en aan een besloten kring van personen met uitsluiting van de massa, zijn vertoond, bijvoorbeeld bij gelegenheid van de huiskamerbijeenkomsten, maar niet dat zulke afbeeldingen aan het publiek (in de zin van een willekeurig, onbepaald en onbeperkt aantal mensen) zijn vertoond. Van opruiende of tot haat of gewelddadig optreden aanzettende uitlatingen in het openbaar bij afbeelding is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat de organisatie beoogde alsnog over te gaan tot het doen van enige zodanige uitlating in het openbaar bij afbeelding.
De in het vooronderzoek aangetroffen geluid-/filmbestanden behoeven in dit verband geen verdere bespreking, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, hetgeen wil zeggen dat het hof heeft geconstateerd dat aan het bedoelde materiaal bij het aan de orde zijnde onderdeel van het onderzoek naar het oogmerk van de organisatie geen belang toekomt en er bij het onderzoek ter terechtzitting door de advocaten-generaal of door of namens de verdachten in dit verband ook geen beroep op is gedaan althans geen zodanig beroep dat daarop nader ingegaan zou moeten worden.
Ook is niet komen vast te staan dat opruiende of tot haat of gewelddadig optreden aanzettende mondelinge uitlatingen in het openbaar zijn gedaan. Ook op dit punt is niet anders gebleken dan dat zulke mondelinge uitlatingen wel jegens bepaalde individuele personen, en aan een besloten kring van personen met uitsluiting van de massa, zijn gedaan, bijvoorbeeld bij gelegenheid van de genoemde huiskamerbijeenkomsten, maar niet dat deze uitlatingen tot het publiek (in voormelde zin) waren gericht. Verder is ook niet gebleken dat de organisatie beoogde alsnog over te gaan tot het doen van enige zodanige mondelinge uitlating in het openbaar.
Opmerking verdient dat het hof de personen die aan de genoemde huiskamerbijeenkomsten deelnamen, aanmerkt als een besloten kring van personen met uitsluiting van de massa, ook al namen aan die bijeenkomsten ook wel eens enkele anderen dan leden van de organisatie deel. Er is immers geen bewijs voor dat die enkele andere personen - zoals [A. el M.] en [M.C.] - kunnen worden aangemerkt als een willekeurig, onbepaald en onbeperkt aantal mensen. Bewijs heeft het hof ook niet aangetroffen voor de 'mening' van de advocaten-generaal dat 'onbekend gebleven vrienden, kennissen en buurtgenoten' de huiskamerbijeenkomsten hebben bezocht, laat staan voor de veronderstelling dat het daarbij ging om een willekeurig, onbepaald en onbeperkt aantal mensen. Er is ook geen houvast voor de veronderstelling dat in de opmerking van de verdachte [J.W.] ter terechtzitting in dit hoger beroep, dat de woning van [M.B.] een 'soort inloophuis' was - waarop de advocaten-generaal zich hebben beroepen - besloten ligt dat ook andere personen dan de eerder genoemde enkele anderen toegang tot de huiskamerbijeenkomsten hadden (welke opmerking overigens alleen in de zaak tegen de verdachte [J.W.] zelf een rol zou kunnen spelen). In dit verband is ook van belang dat het hof - anders dan de advocaten-generaal - naast de zeven verdachten en [R. al I.], [S.A.], [M.B.] en [Z.A.], ook [N.A.], [R.B.], [M. el B.] en [Z.T.] als leden van de organisatie aanmerkt. Het hof verwerpt dus het standpunt van de advocaten-generaal, dat de bijeenkomsten bij [M.B.] 'tot op zekere hoogte openbaar' waren.
Wat de misdrijven van artikel 132, eerste lid, Sr betreft, is uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier niet gebleken dat - bij de vaststelling van het oogmerk van de organisatie - de uitlatingen die mondeling of bij afbeelding zijn gedaan, die hier aan de orde zijn, in toereikende mate in verband kunnen worden gebracht met het verspreiden van opruiende afbeeldingen en het ter verspreiding in voorraad hebben van zodanige afbeeldingen, althans met het beogen daarvan. In het bijzonder houdt ook hetgeen de advocaten-generaal bij hun requisitoir onder het kopje '4.3.2.1 Mondeling verspreiden' hebben aangevoerd, niets in wat in dit verband ter zake kan dienen. Deze uitlatingen kunnen dus niet bijdragen tot het bewijs ervan dat de organisatie mede tot oogmerk had het plegen van de in artikel 132, eerste lid, Sr voorziene misdrijven van het verspreiden van de daar bedoelde afbeeldingen en het ter verspreiding in voorraad hebben van zulke afbeeldingen.
Naast de gebleken uitlatingen die mondeling of bij afbeelding zijn gedaan, heeft het hof zich ook in dit verband gericht op de gebleken uitlatingen die bij geschrift zijn gedaan, welke uitlatingen zijn neergelegd in documenten die in het vooronderzoek, soms op papier en meestal in bestanden in computers, op USB-sticks en dergelijke, zijn aangetroffen, waaronder ook in e-mails of elders, naar aanleiding van chatsessies of contacten via MSN-messenger, neergelegde documenten. Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier is niet gebleken dat uit deze schriftelijke uitlatingen kan volgen dat het plegen van de nog aan de orde zijnde misdrijven van de artikelen 131 en 137d Sr, voor zover mondeling of bij afbeelding, en 132, eerste lid, Sr, voor zover ten aanzien van een afbeelding, te begaan, binnen het oogmerk van de organisatie viel. Het verhandelde ter terechtzitting geeft geen aanleiding tot nadere toelichting van dit oordeel.
Aldus, en ook overigens, is uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier niet gebleken van houvast voor het verwijt dat het oogmerk van de organisatie mede gericht was op het in het openbaar mondeling of bij afbeelding opruien, op het verspreiden van opruiende afbeeldingen, op het daartoe in voorraad hebben van dergelijke afbeeldingen, of op het in het openbaar mondeling of bij afbeelding aanzetten tot haat of gewelddadig optreden, zodat ook de desbetreffende onderdelen van de tenlastelegging niet bewezen kunnen worden geacht.
Ter vermijding van misverstand zij hier opgemerkt dat het oordeel dat de hier genoemde uitlatingen, mondeling of bij afbeelding, niet in het openbaar in de zin van de artikelen 131 en 137d Sr zijn gedaan en dat deze uitlatingen en de genoemde schriftelijke uitlatingen niet kunnen bijdragen tot het bewijs ervoor dat het oogmerk van de organisatie mede gericht was op het plegen van de nog aan de orde zijnde misdrijven van de artikelen 131, 132, eerste lid, en 137d Sr, voor zover mondeling of bij afbeelding te begaan, onverlet laat dat deze uitlatingen wel van belang kunnen zijn voor het bewijs van andere onderdelen van de tenlastelegging.
- 3.2.2.2.
De misdrijven van 131, 132, eerste lid, 137d en 285 Sr: bij of ten aanzien van een geschrift
Thans komt nader aan de orde het verwijt dat de bedoelde organisatie tot oogmerk had het plegen van de volgende (terroristische) misdrijven, kort gezegd: het in het openbaar - bij geschrift - tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, als voorzien in artikel 131 Sr; het verspreiden of het - om verspreid te worden - in voorraad hebben van geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, als voorzien in artikel 132, eerste lid, Sr; het in het openbaar - bij geschrift - aanzetten tot haat of gewelddadig optreden, als voorzien in artikel 137d Sr; bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, of met enig misdrijf tegen het leven gericht, al dan niet schriftelijk en onder een bepaalde voorwaarde, of bedreiging met een terroristisch misdrijf, als voorzien in artikel 285 Sr. Bij het onderzoek van dit verwijt richt het hof zich allereerst op de gebleken uitlatingen die bij geschrift zijn gedaan, welke uitlatingen zijn neergelegd in documenten die in het vooronderzoek, soms op papier en meestal in bestanden in computers, op USB-sticks en dergelijke, zijn aangetroffen, waaronder ook in e-mails of elders, naar aanleiding van chatsessies of contacten via MSN-messenger, neergelegde documenten.
De advocaten-generaal hebben zich specifiek beroepen op passages in een 25-tal documenten, (hierna aan te duiden met het nummer en de titel die er in de bijlage bij het requisitoir aan zijn gegeven), die daarom hier worden besproken.
Kennisneming van de inhoud maakt duidelijk dat 13 van die documentpassages klaarblijkelijk niet kunnen bijdragen tot het bewijs van het hier aan de orde zijnde oogmerk van de organisatie, te weten de passages in: (159)'Tijd', (159)'Isoleercel', (159)'Eerlijk', (188)'Hoe de Taghoet te verwerpen', (189)'Democratie en Islam', (190) 'De noodzaak van de Shariah', (191)'De vier basistermen in de Qoran', (192) 'Open brief aan de liegende 'Aalim en Imam', (197) 'Op welke manier de Taghoet te verwerpen', (198)'In bloed gedoopt', (200) 'Gebieden van het goede en verbieden van het slechte', (201) 'Open brief aan Wilders' en (207) 'Dit is de weg'. Niets immers wat in die documentpassages voorkomt, valt aan te merken als (in enige relevante mate) opruiend, aanzettend tot haat of gewelddadig optreden, dan wel bedreigend, in de zin van de desbetreffende wetsartikelen. Dat is niet anders als de inhoud van die passages wordt beschouwd in de context van de desbetreffende documenten. Dit geldt in het bijzonder ook voor passages waarin de wens wordt uitgesproken dat moslimstrijders wraak zullen nemen op groepen 'vijanden', of waarin bedreigingen worden geuit met datgene wat Allah zal doen, bij leven of na de dood van de personen toe wie die bedreigingen zijn gericht.
Ter vermijding van misverstand zij hier opgemerkt dat het oordeel dat voormelde 13 documentpassages niet kunnen bijdragen tot het bewijs van het hier aan de orde zijnde oogmerk van de organisatie, onverlet laat dat deze passages en de documenten waarin deze passages voorkomen, wel van belang kunnen zijn voor het bewijs van andere onderdelen van de tenlastelegging.
De 12 andere documenten van genoemd 25-tal kunnen echter wél bijdragen tot het bewijs van het oogmerk van de organisatie, doordat zij naar inhoud of strekking moeten worden aangemerkt als opruiend, aanzettend tot haat of gewelddadig optreden, dan wel bedreigend, in de zin van de desbetreffende wetsartikelen. Ook wat deze documenten betreft heeft het hof zowel gelet op de specifieke passages waarop de advocaten-generaal zich hebben beroepen, als op de context van die passages en, in het algemeen, op de omstandigheden.
- (193)
'De fundamenten van de islam', door [M.B.] op 16 oktober 2003 samengesteld, wijst op de verplichting vijandschap te tonen aan een ongelovige (kafir). Dit geschrift moet worden aangemerkt als aanzettend tot haat tegen de ongelovigen.
- (194)
'De ware moslim', door [M.B.] op 24 februari 2004 vertaald en ingeleid, wijst op de verplichting de ongelovigen te haten, hun vijandschap te tonen, hen te verafschuwen, een afkeer van hen te hebben en hen te bestrijden, dood of levend. Dit geschrift moet worden aangemerkt als aanzettend tot haat en gewelddadig optreden tegen de ongelovigen.
(187)'To catch a wolf', door [M.B.] in maart 2004 geschreven, richt zich onder meer tot de Nederlandse (moslim-)jeugd met een oproep tot de gewelddadige jihad en maakt verder duidelijk dat het 'ons doel' is de aanhangers van de leugens te terroriseren met Allah, het zwaard van Allah te gebruiken tegen het 'leugenachtige kankergezwel' - de democratie - en met Allah een revolutie in gang te zetten, die de 'rotte democratische rechtsgang' omverwerpt, kennelijk (ook) in Nederland. Dit geschrift moet worden aangemerkt als opruiend tot gewelddadig optreden tegen het openbare gezag en als de bevolking van Nederland bedreigend met misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht (vanaf 10 augustus 2004: ook met terroristische misdrijven).
- (206)
'Het slagveld: de veiligste plek op aarde', door [M.B.] vóór 29 juni 2004 vertaald, verheerlijkt het vechten in de jihad en het daarbij sterven als martelaar op het slagveld en ruit daardoor indirect op tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag.
(204)'Verplichting van het doden van degene die de profeet uitscheld[t]', eveneens van de hand van [M.B.], bevat een door hem in juli 2004 vertaalde, geheel uit zijn verband losgemaakte fatwa ('het is verplicht om degene die de Profeet uitscheld[t], moslim of kafir, te doden') van de 14e-eeuwse Ibn Taymiyya, waarin [M.B.] de legitimering van de moord op Van Gogh zocht. Dit geschrift houdt een bedreiging met een tegen het leven gericht misdrijf in van iedereen, onder de voorwaarde dat hij de profeet uitscheldt.
Een viertal open brieven is door [M.B.] in augustus (het hof neemt aan: op of na 10 augustus) en oktober 2004 geschreven.
In (186)'Open brief aan het Nederlandse volk' waarschuwt [M.B.][getuige 4] dat zij de dood en de martelingen van 'onze' (d.w.z. de moslim-) broeders en zusters met hun bloed zullen moeten inlossen en dat zij overal - in tram, bus, trein, winkelcentrum, enz. - een doelwit voor de jihadstrijders zijn geworden. Deze brief moet worden aangemerkt als de bevolking van Nederland bedreigend met misdrijven waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en met tegen het leven gerichte misdrijven, alsmede met terroristische misdrijven.
De (202)'Open brief aan Hirshi Ali' houdt in een bedreiging van Hirsi Ali met een tegen het leven gericht misdrijf: zij heeft de profeet beledigd en is afvallig; voor onrechtplegers als zij zal er geen genade zijn en tegen hen wordt slechts het zwaard opgeheven; slechts de dood zal waarheid en leugen scheiden.
De (196)'Open brief aan de wethouder van Amsterdam: Abou Taleb' bevat de mededeling dat Aboutaleb een ketter en een kafir (d.w.z. ongelovige) is - hetgeen in [M.B.]'s toenmalige opvatting meebracht dat hij gedood moest worden - en de mededeling dat het 'ons' zou verheugen de sharia in te voeren met het te pletter laten vallen van Wilders van de Euromast en aldus dit gebouw met Wilders' bloed om te dopen tot executiegebouw voor 'deze misdadigers' totdat er een hoger gebouw is. Deze brief moet worden aangemerkt als Aboutaleb en Wilders bedreigend met een tegen het leven gericht misdrijf.
In de (199)'Open brief islamitisch ummah' vraagt [M.B.] de moslimgemeenschap, mede die in Nederland, of het niet tijd voor wraak en opoffering is voor de verkrachtingen en mishandelingen van de broeders en zusters van die gemeenschap. Dat houdt in een indirecte oproep tot het plegen van misdrijven die als opruiing daartoe moet worden aangemerkt.
[M.B.]'s (195)'Millat Ibrahim', dat vóór 7 oktober 2004 is gemaakt, houdt in de mededeling dat voor 'ons' verplicht zijn haat en vijandschap tegenover de vijanden van Allah, onder wie de regerenden die tawaghiet zijn (d.w.z. die, in strijd met de eenheid van God, naast God worden aanbeden), hun legers, politie en bewakers, en de oproep aan de moslims tot de gewapende jihad om de oemma (d.w.z. de moslimgemeenschap) te bevrijden, waarbij leven tegen dood wordt geruild en rood - kennelijk: de kleur van bloed - de enige kleur is. Dit geschrift moet worden gekenschetst als opruiend tot enig strafbaar feit en tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag.
In de (203)'Brief voor Bo[u]yeri', op 7 november 2004, vijf dagen na de moord op Van Gogh, vermoedelijk geschreven door [J.W.], wordt die moord toegejuicht, gezegd dat er geen twijfel aan mag bestaan dat het een verplichting voor de moslims is mensen zoals Van Gogh te doden en wordt de ongelovigen onder meer voorgehouden dat 'wij' zijn gekomen met de tweede zwarte dood, om 'jullie' uit te roeien. Deze brief houdt in een bedreiging van de ongelovigen met een tegen het leven gericht misdrijf en opruiing tot enig strafbaar feit.
(205)'Zestien argumenten voor de jihad', van de hand van Abdullah Bergkamp en andere 'Nederlandse samenstellers', spoort de moslims aan de jihad niet achterwege te laten en maant hen aan te blijven vechten, wijst hen erop dat jihad alleen gewapend gevecht betekent en roept hen dringend op deze boodschap verder te verspreiden. Dit geschrift bevat opruiing tot enig strafbaar feit en tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag.
Aldus zijn van deze 12 geschriften er twee als aanzettend tot haat of gewelddadig optreden, vier als opruiend, vier als bedreigend en twee als zowel opruiend als bedreigend aangemerkt, terwijl twee van de (mede) bedreigende geschriften (mede) betrekking hebben op bedreiging met terroristische misdrijven.
Eén of meer van deze 12 documenten zijn aangetroffen in computers, op USB-sticks of in een organizer van de verdachten [J.W.], [Y.E.], [A.H.] en [M.F.B.] en, als verwijderd, op een USB-stick van de verdachte [M. el M.] en voorts bij dergelijke gegevensdragers van andere in de tenlastelegging genoemde leden van de organisatie, dan de verdachten, zoals [N.A.].
Ook de verdachte [I.A.] had, in elk geval op 6 november 2004, de beschikking over alle, althans enkele van de, voormelde open brieven en één of meer andere van de genoemde 12 documenten.
Het behoeft geen betoog dat in elk van deze 12 geschriften, die hier als opruiend, aanzettend tot haat of gewelddadig optreden en/of bedreigend zijn aangemerkt, onmiskenbaar de grenzen van de eenieder toekomende vrijheid zijn godsdienst te belijden en/of de grenzen van het eenieder toekomende recht op vrijheid van meningsuiting (waaronder mede begrepen: de vrijheid inlichtingen of denkbeelden te ontvangen en te verstrekken) zijn overschreden en dat de beperkingen van (de uitoefening van) die vrijheden en rechten, voor zover die door de onderhavige strafrechtelijke vervolging worden gemaakt, bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Die noodzaak ontbreekt in het bijzonder ook niet waar het gaat om de bescherming die artikel 137d Sr aan een meerderheidsgroep als 'de ongelovigen' biedt. Doorslaggevend is steeds dat van specifieke passages van elk van deze 12 geschriften, in hun context bezien, onmiskenbaar een voldoende duidelijk en reeds aanwezig gevaar van concrete, zeer ernstige, aanmerkelijke, rampzalige gebeurtenissen uitgaat.
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting, in het bijzonder gelet op hetgeen daarbij door de advocaten-generaal en door of namens de verdachten naar voren is gebracht, behoeven andere schriftelijke uitlatingen dan de zo-even besproken documenten in dit verband niet aan de orde te komen.
- 3.2.2.3.
De misdrijven van 131, 132, eerste lid, en 137d Sr: bij of ten aanzien van een geschrift
Gelet op de artikelen 131 en 132, eerste lid, Sr, moet worden aangenomen dat de zes (mede) als opruiend aangemerkte geschriften slechts kunnen bijdragen tot het bewijs van het hier aan de orde zijnde oogmerk van de organisatie, indien komt vast te staan dat dit oogmerk mede gericht was op: het in het openbaar bij zodanig geschrift opruien, en/of het verspreiden of - om verspreid te worden - in voorraad hebben van zodanig geschrift. Gelet op artikel 137d Sr geldt dat de twee als aanzettend tot haat of gewelddadig optreden aangemerkte geschriften slechts tot genoemd bewijs kunnen bijdragen indien komt vast te staan dat het oogmerk van de organisatie mede gericht was op: het in het openbaar bij zodanig geschrift aanzetten tot haat tegen mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun godsdienst of levensovertuiging.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat dit oogmerk mede op dit alles was gericht. Als vaststaand kan worden aangenomen dat de acht (mede) als opruiend of tot haat of gewelddadig optreden aanzettend aangemerkte geschriften alle door één of meer leden van de organisatie zijn verspreid of - om verspreid te worden - in voorraad zijn gehad en ook dat het verspreiden of het daartoe in voorraad hebben door de organisatie was beoogd, terwijl bovendien moet worden aangenomen dat met de verspreiding openbaarmaking was beoogd, zodat die verspreiding tevens in het openbaar opruien en/of aanzetten tot haat of gewelddadig optreden zou opleveren. Daarbij is van belang dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de verspreiding die al heeft plaatsgevonden, reeds gericht was op het publiek en niet beperkt bleef tot een besloten kring van personen (in de zin waarin die termen ook hierboven, onder 3.2.2.1, zijn gebruikt).
Het hof grondt het zojuist omschreven oordeel onder meer op de volgende vaststellingen.
Vrijwel al die geschriften zijn door leden van de organisatie onder andere leden van de organisatie verspreid.
Het geschrift (187)'To catch a wolf' is op 1 juni 2004 op internet gepubliceerd.
[M.B.] heeft zelf een aantal documenten, naar het hof begrijpt: documenten van zijn hand, op internet geplaatst en wist ook dat 'mijn' documenten stonden op een MSN-groep, waarvan is gebleken dat deze voor eenieder toegankelijk was, welke documenten [M.B.] deels zelf op die groep heeft geplaatst.
Het geschrift (204)'Verplichting van het doden van degene die de profeet uitscheld[t]' is vóór of op 2 oktober 2004, kennelijk door verspreiding, in handen van Lamrani gekomen.
Het geschrift (205)'Zestien argumenten voor de jihad' eindigt met een dringende oproep aan de lezer de verspreiding van dat geschrift voort te zetten, bijv. door het te printen of op internet te publiceren of het e-mailbericht waarin het is opgenomen, door te sturen.
Van (187)'To catch a wolf' zijn bovendien door [M.B.] ongeveer 150 exemplaren op straat uitgedeeld.
[Z.T.] heeft - kennelijk vóór 2 november 2004 - teksten van [M.B.] gekregen, waaronder (187)'To catch a wolf', de (199) open brief aan de islamitische oemma en (195)'Millat Ibrahim'. Hij kreeg documenten van [M.B.] meestal via een USB-stick en kwam deze ook wel op internet tegen. [Z.T.] kopieerde ze 'altijd' op zijn computer en stuurde ze dan per e-mail naar [getuige B.], die ze dan meermalen, vanuit diverse internetcafés, op grote schaal verder verspreidde, naar vele andere e-mailadressen en ook via het forum van marokko.nl. [Z.T.] heeft ook aan [M.B.] verteld dat hij verscheidene van diens open brieven aan [getuige B.] had gegeven en dat [getuige B.] deze had verspreid.
[M.B.] heeft kort vóór 2 november 2004 een USB-stick en een begeleidende brief in een enveloppe 'nagelaten' aan [R.B.], ter overhandiging aan [Z.T.], na 2 november 2004. In de begeleidende brief aan [Z.T.] wordt de wens geuit dat op de USB-stick vastgelegde bestanden worden verspreid, binnen de rest van de oemma en 'verder aan de wereld'. Tot de op de USB-stick vastgelegde bestanden behoren (187)'To catch a wolf', de (199) open brief aan de islamitische oemma en (205)'Zestien argumenten voor de jihad'.
Van betekenis is ook dat het voorlaatst genoemde geschrift als 'open brief' is betiteld.
Verder is - onder meer - nog van belang, in dit verband, dat de verdachte [I.A.] op 6 november 2004 het plan heeft opgevat en met de verdachte [J.W.] besproken om 'To catch a wolf' en 'al die brieven' - waaronder mogelijk mede was begrepen de zojuist genoemde open brief van [M.B.] - te bundelen en te laten afdrukken om ze te verspreiden.
Gelet op het verhandelde ter terechtzitting, in het bijzonder gelet op hetgeen daarbij door de advocaten-generaal en door of namens de verdachten naar voren is gebracht, behoeven andere uitlatingen, al dan niet bij geschrift gedaan, dan de tot nu toe besproken uitlatingen in dit verband geen bespreking.
- 3.2.2.4.
De misdrijven van 285 Sr: al dan niet schriftelijke bedreiging en bedreiging met een terroristisch misdrijf
Blijkens het onderzoek ter terechtzitting en het dossier zijn in deze zaak slechts aan de orde bedreigingen die door uitlatingen in woorden, schriftelijk of mondeling, geschieden. Wat betreft schriftelijke bedreigingen zijn, gelet op het hierboven overwogene, nog alleen de zes hierboven (mede) als bedreigend aangemerkte geschriften aan de orde.
Gelet op artikel 285 Sr moet worden aangenomen, voor zover thans van belang, dat schriftelijke en mondelinge bedreigende uitlatingen slechts kunnen bijdragen tot het bewijs van het hier aan de orde zijnde oogmerk van de organisatie, indien de volgende aspecten komen vast te staan: dat de bedreigingen voldoende concreet en duidelijk verwoord zijn, dat de bedreigde (groepen) personen daadwerkelijk op de hoogte van de bedreigingen raken, dat de bedreigingen van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden geschieden dat bij de bedreigde (groepen) personen de redelijke vrees kan ontstaan dat datgene waarmee wordt bedreigd, zal worden verwezenlijkt, alsmede dat op dit alles het oogmerk van de organisatie is gericht.
Daarbij is niet steeds vereist, waar het gaat om een bedreigde groep, dat een en ander voor alle leden van die groep komt vast te staan; in de regel zal het voldoende zijn als het voor een voldoende groot aantal personen die zich tot de bedreigde groep kunnen rekenen, is vast komen te staan.
Mondelinge bedreigingen hebben zich blijkens het onderzoek ter terechtzitting en het dossier onder meer voorgedaan tijdens huiskamerbijeenkomsten en bij andere gelegenheden, echter steeds bij afwezigheid van de bedreigde personen. Niet is vast komen te staan dat de bedreigde persoon of personen daadwerkelijk op de hoogte van die mondelinge bedreigingen zijn geraakt, of dat beoogd was de bedreigde persoon of personen op de hoogte van die bedreigingen te doen geraken. Ook overigens is niet gebleken dat mondelinge bedreigingen door de organisatie waren beoogd.
Van schriftelijke bedreigingen is uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier slechts gebleken ten aanzien van de zes laatstgenoemde geschriften. Uit voormeld onderzoek en dossier volgt dat de voormelde aspecten ten aanzien van die geschriften in toereikende mate zijn komen vast te staan.
Gebleken is dat de bedreigingen voldoende concreet en duidelijk verwoord zijn.
Gebleken is ook dat in die geschriften bedreigde individuele personen daadwerkelijk op de hoogte van de bedreiging zijn geraakt. Dat geldt met name voor Hirsi Ali, Aboutaleb en Wilders, zoals blijkt uit hun verklaring in het vooronderzoek. Wat betreft de in die geschriften bedreigde groepen personen - de bevolking van Nederland, iedereen, de ongelovigen - kan ook in toereikende mate als vaststaand worden aangenomen dat telkens een voldoende groot aantal personen die zich tot de bedreigde groepen konden rekenen, daadwerkelijk op de hoogte van de bedreiging is geraakt. Voor zover niet kan worden geoordeeld dat juist dit op de hoogte raken (van individuele personen en groepen van personen) telkens al door de organisatie was beoogd, is in elk geval in voldoende mate komen vast te staan dat de organisatie beoogde het op de hoogte raken op enig tijdstip, toen of later, te bewerkstelligen. In dit verband is van belang dat het hof heeft vastgesteld dat ook de bedreigende brieven - evenals de opruiende of tot haat of gewelddadig optreden aanzettende brieven - alle door (toedoen van) leden van de organisatie op internet zijn gepubliceerd, op straat uitgedeeld, en/of op grote schaal per e-mail verspreid, alsmede dat ook verspreiding in gebundelde en afgedrukte vorm werd beoogd.
Voorts volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen in voldoende mate dat de bedreigingen die door middel van de geschriften reeds zijn geschied of nog waren beoogd, van dien aard waren en onder zodanige omstandigheden geschiedden of zouden geschieden dat bij de bedreigde personen en bij een aantal personen die zich tot de bedreigde groepen konden rekenen, de redelijke vrees kon ontstaan dat de bedreiging zou worden verwezenlijkt.
Ook volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen in toereikende mate dat het daarbij niet om individuele acties van leden van de organisatie ging, maar dat op dit alles het oogmerk van de organisatie was gericht.
Het hof stelt voorts vast dat één van de in de tenlastelegging bedoelde organisaties vanaf 10 augustus 2004 mede tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven, te weten bedreigingen van de bevolking van Nederland met de volgende terroristische misdrijven: 'een aanslag ondernemen met het oogmerk om de grondwettige regeringsvorm te vernietigen of op onwettige wijze te veranderen, begaan met een terroristisch oogmerk', voorzien in artikel 94 in verbinding met 83 Sr, respectievelijk 'moord, begaan met een terroristisch oogmerk' en/of 'doodslag, gepleegd met een terroristisch oogmerk', voorzien in de artikelen 288a en 289, in verbinding met 83, Sr. Bij die vaststelling komt in het bijzonder ook belang toe aan de geschriften (187)'To catch a wolf' en (186)'Open brief aan het Nederlandse volk'. Deze geschriften behoren tot de zes ten aanzien waarvan hierboven reeds is overwogen dat de voormelde aspecten in toereikende mate zijn komen vast te staan. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, en in het bijzonder ook uit de geschriften zelf, volgt ook zonder meer dat de misdrijven waarmee de organisatie het oogmerk had te bedreigen, zouden worden begaan met het oogmerk de fundamentele constitutionele structuren van Nederland te vernietigen of ernstig te ontwrichten, dan wel (een deel van) de bevolking van Nederland ernstige vrees aan te jagen, en aldus met een terroristisch oogmerk als gedefinieerd in artikel 83a Sr.
- 3.2.3.
Slotsom aangaande oogmerk van de organisatie
De slotsom ten aanzien van het oogmerk van de organisatie is dat zowel het oogmerk tot het plegen van misdrijven als - vanaf 10 augustus 2004 - het plegen van terroristische misdrijven aanwezig was, waarbij wordt gezien op de volgende misdrijven:
- -
het in het openbaar, bij geschrift, opruien tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, als bedoeld in artikel 131 Sr;
- -
het verspreiden en om verspreid te worden in voorraad hebben van een geschrift waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, als bedoeld in artikel 132, eerste lid, Sr;
- -
het in het openbaar, bij geschrift, aanzetten tot haat tegen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun godsdienst of levensovertuiging, als bedoeld in artikel 137d Sr;
- -
bedreigingen met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en met enig misdrijf tegen het leven gericht, schriftelijk en al dan niet tevens onder een bepaalde voorwaarde, als bedoeld in artikel 285, eerste en tweede lid, Sr; en
- -
bedreigingen met een terroristisch misdrijf, als bedoeld in artikel 285, derde lid, Sr, te weten bedreiging met 'een aanslag ondernemen met het oogmerk om de grondwettige regeringsvorm te vernietigen of op onwettige wijze te veranderen, begaan met een terroristisch oogmerk', alsmede bedreiging met 'moord, begaan met een terroristisch oogmerk' en/of met 'doodslag, gepleegd met een terroristisch oogmerk'.
Niet bewezen kan worden geacht dat het oogmerk van de organisatie ook op het plegen van andere (terroristische) misdrijven was gericht.
- 3.2.4.
Standpunten namens de verdachte die nog bespreking behoeven
Na het voorgaande kan worden volstaan met de navolgende overweging naar aanleiding van hetgeen namens de verdachte met betrekking tot het oogmerk van de organisatie is betoogd.
Het hof kan de verdediging niet volgen in haar bewering dat de opmerking in de 'Open brief aan de wethouder van Amsterdam: Abou Taleb' over Wilders geen bedreiging maar slechts retoriek was. De bewijsmiddelen wijzen uit dat die bewering ongegrond is.
Voor zover met het betoog van de verdediging, inhoudende dat in het kader van de beoordeling of de onderhavige beperkingen van (de uitvoering van) de fundamentele vrijheden van de verdachten voldoen aan de daarvoor te stellen eisen, de afzonderlijke uitingen secuur en in hun context moeten worden gewogen, bedoeld is dat een uitvoeriger motivering vereist is dan hierboven gegeven, verwerpt het hof dit betoog.
Anders dan namens de verdachte is aangevoerd, mag uit het feit dat [M.B.] de beslissing tot al dan niet verspreiding van de 'Open brief aan het Nederlandse volk' overliet aan de 'broeders', niet worden afgeleid dat het niet reeds vóór de moord op Van Gogh de bedoeling was dat deze geschriften ter kennis van het publiek zouden komen. Integendeel, het hof acht bewezen dat onder het oogmerk van de organisatie ook in die tijd reeds het openbaar maken van de geschriften van [M.B.] en anderen was begrepen. Daarbij heeft het hof onder meer gelet op de verspreidingsactiviteiten van [Z.T.] waarvan is gebleken, terwijl tot dat bewijs wel degelijk ook de betiteling van een aantal geschriften als 'open brief' kan bijdragen.
Anders dan de raadsman beschouwt het hof het feit dat [I.A.] het plan heeft opgevat en met [J.W.] besproken om enkele geschriften gebundeld te publiceren, niet als geïsoleerde individuele acties van deze personen. Het hof laat deze activiteiten meewerken tot het bewijs, ook van het oogmerk van de organisatie, omdat uit de bewijsmiddelen volgt dat ze aan de organisatie mogen worden toegerekend. Dat niet is gebleken van enige stap tot verwezenlijking van dit plan, noopt niet tot een ander oordeel.
Opnieuw anders dan door de verdediging is betoogd, kan ook de oproep in 'Zestien argumenten voor de jihad' tot verder verspreiding bijdragen tot het bewijs van, onder meer, het oogmerk van de organisatie.
Hoewel het feit dat verscheidene verdachten belastende documenten in hun bezit hadden, nog niet wil zeggen dat zij die ter verspreiding in voorraad hadden, draagt het voorhanden hebben wel bij tot het bewijs van het in voorraad hebben.
Anders dan namens de verdachte is betoogd, heeft het hof voldoende bewijs ervoor aangetroffen, dat (niet alleen [M.B.], maar ook) de organisatie opruiende, tot haat en geweld aanzettende en bedreigende uitlatingen heeft gedaan en tot oogmerk had, ook reeds in de tijd vóór de moord op Van Gogh, (verdere) zodanige uitlatingen te doen. Dat niet is gebleken dat de verdachte zelf bekend was met concrete voornemens dienaangaande bij [M.B.], noopt niet tot een ander oordeel.
Voor zover juist zou zijn - zoals de verdediging, naar het hof haar op dit punt minder duidelijke betoog begrijpt, heeft willen aanvoeren - dat de moord op Van Gogh, door de ernst en impact daarvan, heeft meegebracht dat de verdachte de gewraakte geschriften voortaan volkomen anders dan tevoren is gaan uitleggen, dat de verdachte als gevolg daarvan vanaf 2 november 2004 wellicht geen verdere openbaarmaking van die geschriften wenste en dat hij ook geen kans meer had uit de organisatie te treden, kan dat niet afdoen aan bewezenverklaring van het oogmerk van de organisatie en van het behoren van de verdachte tot die organisatie. Als het vereiste oogmerk vóór 2 november 2004 aanwezig was - en het hof heeft het bewijs daarvoor aangetroffen - dan kan dat oogmerk niet 'worden verbroken' door de evengenoemde ontwikkelingen vanaf 2 november 2004, indien onder 'worden verbroken' hier zou moeten worden verstaan: met terugwerkende kracht vervallen.
Echter ook voor de periode vanaf 2 tot en met 10 november 2004 kan de juistheid van het onderhavige betoog niet afdoen aan de evengenoemde bewezenverklaring. Wat de verdachte toen ook mag hebben gewenst, in de periode die in de bewezenverklaring is opgenomen, had de organisatie het daarin eveneens opgenomen oogmerk en behoorde de verdachte tot die organisatie. Zelfs als hij in de periode vanaf 2 tot en met 10 november 2004 tot inkeer zou zijn gekomen - wat overigens niet is aangevoerd en ook niet aannemelijk geworden - dan zou dat nog niet afdoen aan zijn mogelijke individuele aansprakelijkheid.
Het hof is van oordeel dat niet méér van gesprekken of afspraken tussen de leden van de organisatie over verspreiden van geschriften behoeft te blijken dan uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, terwijl de omstandigheid dat de verspreiding op internet en via e-mail ook door buitenstaanders, zoals [getuige B.], werd gedaan, niet onverenigbaar is met het oordeel over wat bewezen is, waartoe het hof is gekomen.
Aan het betoog dat het hof in artikel 83 Sr dient in te lezen, gelet op artikel 1 van het in het verband van de Europese Unie vastgestelde Kaderbesluit van 13 juni 2002, dat een terroristisch misdrijf slechts dan aanwezig is, als het misdrijf door aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kan schaden, gaat het hof voorbij, nu dit betoog belang ontbeert. Zonder meer kan immers als vaststaand worden aangenomen dat elk van de terroristische misdrijven waarmee naar het oordeel van het hof bedreigd werd of, naar het oogmerk van de organisatie, nog bedreigd zou worden, en die bedreigingen zelf een land of een internationale organisatie ernstig konden schaden.
Het betoog van de verdediging dat de aanwezigheid van een terroristisch oogmerk bij de misdrijven waarmee de organisatie heeft bedreigd, niet is aangetoond, wordt weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen.
- 3.3.
DEELNEMING
- 3.3.1.
Inleidend
Hiervóór heeft het hof vastgesteld dat er sprake was van een organisatie, dat de verdachte daartoe behoorde en voorts welke (terroristische) misdrijven deze organisatie tot oogmerk had.
Thans is aan de orde de vraag of de verdachte aan de organisatie heeft deelgenomen.
- 3.3.2.
Juridisch kader
Volgens bestendige rechtspraak is van deelneming sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
De verdachte dient in dat verband in zijn algemeenheid te weten dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; in zoverre is voorwaardelijk opzet niet voldoende. Niet is vereist dat de verdachte enige vorm van opzet heeft gehad op de door de organisatie beoogde concrete misdrijven, aan enig concreet misdrijf heeft deelgenomen of van enig concreet misdrijf wetenschap heeft gehad.
Ook is niet nodig dat de verdachte moet hebben samengewerkt of bekend moet zijn geweest met alle personen die deel uitmaken van de organisatie.
Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken.
Bij de op 10 augustus 2004 in werking getreden wijziging van het Wetboek van Strafrecht is in een nieuw vierde lid van artikel 140 Sr, welk artikellid van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 140a Sr, bepaald, dat onder deelneming mede wordt begrepen het geven van geldelijke of andere stoffelijke steun aan, alsmede het werven van gelden of personen ten behoeve van de organisatie.
Dit artikellid beoogde een verduidelijking te zijn van het begrip deelneming, maar voegde daar overigens niets aan toe en deed daar niets aan af.
- 3.3.3.
In zijn algemeenheid weten
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat de verdachte in zijn algemeenheid heeft geweten dat de organisatie waartoe hij behoorde tot oogmerk had het plegen van de hiervóór vermelde misdrijven. Het hof leidt dit in het bijzonder af uit het feit dat de verdachte meermalen bijeenkomsten zoals hiervóór omschreven in de woning van [M.B.] heeft bijgewoond, dat door een of meer leden van de groep, in elk geval door [M.B.], opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende en bedreigende teksten zijn opgesteld dan wel vertaald, waaronder teksten inhoudend bedreiging van Hirsi Ali en inhoudend bedreiging met een terroristisch misdrijf, dat deze teksten zijn verspreid, onder meer onder een of meer leden van de groep, dat de verdachte zich er tegenover derden over heeft uitgelaten dat hij Hirsi Ali en Van Gogh haatte en dat zij dood moesten, dat hij heeft gesproken over het slachten van ongelovigen, dat hij aan derden door [M.B.] vertaalde teksten heeft laten zien en derden heeft aangespoord via het internet bestanden te verspreiden.
- 3.3.4.
Deelnemingshandelingen
Hetgeen in het vorige hoofdstuk omtrent de misdrijven die als oogmerk van de groep golden is overwogen, neemt niet weg dat, zoals uit de bewijsmiddelen volgt, door een of meer leden van de groep in verband daarvan ook activiteiten werden ontplooid, die, hoewel op zichzelf (destijds) niet strafbaar gesteld, wel aan deze misdrijven verwant waren, in het verlengde daarvan lagen of slechts doordat zij niet in het openbaar plaatsvonden, niet strafbaar zijn.
Het hof denkt daarbij bijvoorbeeld aan oproepen via chatgesprekken om aan de gewapende strijd deel te nemen, het verheerlijken van of oproepen tot de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt, het oproepen om ongelovigen te haten, het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen, het aan derden vertellen dat bepaalde personen dood moeten, of het opslaan en/of aanwezig hebben van documenten/bestanden met een, op zichzelf genomen, voor een derde bedreigende strekking.
In zoverre kunnen gedragingen van de verdachte op die gebieden voor de beoordeling van de vraag of hij aan de organisatie heeft deelgenomen van belang zijn. De deelneming kan immers
- -
zoals gezegd - bestaan uit, op zichzelf genomen, niet strafbare gedragingen.
Indien dan de verdachte behoort tot de organisatie en in zijn algemeenheid weet dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van misdrijven, en terroristische misdrijven, zijn in elk geval de volgende handelingen deelnemingshandelingen omdat deze onder die omstandigheden moeten worden beschouwd als een aandeel in, dan wel ondersteuning van gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie:
- a.
het meermalen bijwonen van voornoemde bijeenkomsten, in samenhang met een of meer van de hierna onder b tot en met i te noemen deelnemingshandelingen;
- b.
het organiseren of faciliteren van voornoemde bijeenkomsten;
- c.
het als spreker of gespreksleider vervullen van een actieve rol op voornoemde bijeenkomsten;
- d.
het ter verspreiding schrijven/opstellen/vertalen of bewerken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf);
- e.
het verspreiden binnen of buiten de groep van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf) of het daartoe plannen maken of aansporen;
- f.
het faciliteren van het digitaal verspreiden of anderszins gebruiken van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), waaronder ook is begrepen het lid maken van een MSN-groep van leden van de groep en het repareren van (hun) computers;
- g.
het in ontvangst nemen en opslaan en/of bewaren van opruiende, tot haat of gewelddadig optreden aanzettende of bedreigende geschriften/documenten/bestanden ('bedreigende' al dan niet met een terroristisch misdrijf), in samenhang met het bijwonen van voornoemde bijeenkomsten;
- h.
het werven voor de gewapende strijd, het verheerlijken van of oproepen tot moord en/of doodslag, de gewelddadige jihad of het martelaarschap, dan wel het ten gehore brengen van audiomateriaal waarop dit gebeurt;
- i.
het tonen van beeldmateriaal - kennelijk verband houdend met de gewelddadige jihad -, waarop te zien is dat personen om het leven worden gebracht, dan wel zelfmoordaanslagen plegen.
- 3.3.5.
Deelneming toegespitst op de verdachten
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het dossier volgt in toereikende mate dat de verdachte een of meer van bovenbedoelde deelnemingshandelingen heeft verricht.
Na het voorgaande behoeft hetgeen overigens door of namens de verdachte met betrekking tot de deelneming van de verdachte is betoogd, geen verdere bespreking nu dat aan de voorgaande vaststellingen niet kan afdoen.
Bewezen is dan ook dat de verdachte hetgeen hem is ten laste gelegd heeft gepleegd, een en ander zoals in de bewezenverklaring vermeld.
- 4.
VOORWAARDELIJKE VERZOEKEN
De verdediging heeft opnieuw verzocht, nu voor het geval de verdachte niet wordt vrijgesproken, de getuigen [M.F.B.], [Z.A.] en [M. el M.] als getuigen te doen oproepen, alsmede om nader onderzoek te laten verrichten naar de huidige verblijfplaats van [R. al I.], teneinde ook hem te kunnen horen.
De verdediging heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd.
Met betrekking tot de getuigen [M.F.B.] en [Z.A.] zijn onvoldoende inspanningen verricht hen op de zitting te laten verschijnen.
In het geval van [R. al I.] had door middel van een rechtshulpverzoek moeten worden onderzocht of - zakelijk weergegeven - hij inmiddels een bekende woon- of verblijfplaats had.
Ten aanzien van [M. el M.] geldt dat hij weliswaar bij de rechter-commissaris is gehoord, maar zich daar drie maal op zijn verschoningsrecht heeft beroepen en de relevante vragen niet heeft beantwoord. Te verwachten valt dat hij thans wel die vragen zal willen beantwoorden en het horen van hem is noodzakelijk.
Het hof overweegt als volgt.
De voorwaarde waaronder de verzoeken zijn gedaan is vervuld.
Het hof heeft eerder gedane verzoeken betreffende [Z.A.], [M. el M.] en [R. al I.] gemotiveerd afgewezen ter terechtzitting van 2 augustus 2010. Het hof verwijst naar hetgeen het heeft overwogen naar aanleiding van die eerder gedane verzoeken, zoals vervat in het van de terechtzittingen van 16 juli 2010 en 2 augustus 2010 opgemaakte proces-verbaal.
Voorts geldt het volgende.
[Z.A.]
Door de verdediging zijn geen (nieuwe) feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding kunnen geven om thans te oordelen dat het niet langer onaannemelijk is dat de getuige [Z.A.] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
Evenmin is aannemelijk geworden dat nadere inspanningen alsnog tot zulk verschijnen zouden leiden, terwijl de verdediging ook niet duidelijk heeft gemaakt op welke inspanningen zij het oog heeft. Het verzoek om de getuige op de terechtzitting op te roepen wordt daarom afgewezen, nu het hof ook thans oordeelt dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
[R. al I.]
Evenmin heeft de verdediging enig (nader) concreet aanknopingspunt naar voren gebracht ten aanzien van een mogelijke verblijfplaats van de getuige [R. al I.]. Onder die omstandigheden is er geen noodzaak voor een nader onderzoek door middel van enig rechtshulpverzoek aan enig land om daar meer duidelijkheid over te krijgen. Dit verzoek wordt daarom bij gebreke van noodzaak eveneens afgewezen.
Voor zover de verdediging eveneens heeft beoogd opnieuw de oproeping van deze getuige te verzoeken, wordt dit verzoek afgewezen nu (nog steeds) elk aanknopingspunt met betrekking tot de verblijfplaats van de getuige ontbreekt, hetgeen meebrengt dat het hof ook thans oordeelt dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
[M. el M.]
Evenmin heeft de verdediging (nieuwe) feiten of omstandigheden naar voren gebracht ter onderbouwing van het verzoek de getuige [M. el M.] als getuige ter terechtzitting op te roepen. Het hof overweegt daarbij nog in het bijzonder dat uit het proces-verbaal van het verhoor van [M. el M.] als getuige bij de rechter-commissaris niet valt af te leiden dat hij zich destijds naar aanleiding van enige vraag van de verdediging van de verdachte op zijn verschoningsrecht heeft beroepen.
Het beroep op het verschoningsrecht dat de getuige destijds heeft gedaan, gold een vraag van de toenmalige raadsman van de verdachte [J.W.], te weten de vraag of hij en anderen keken naar gewelddadige video's, en een aantal vragen van de officier van justitie, te weten de vragen wat er op de laptops stond, of [N. el F.] een laptop meebracht en of hij USB-sticks heeft gezien. Het hof begrijpt dat deze vragen zagen op de (gang van zaken bij de) zogenaamde huiskamerbijeenkomsten.
Mede in het licht van het zeer uitvoerige onderzoek dat in de onderhavige zaak is verricht, waarbij ook op vorengenoemde punten onderzoek is verricht naar het in beslag genomen materiaal, zoals laptops en USB-sticks, en ter zake een lange rij van getuigen en deskundigen in aanwezigheid van de verdediging is gehoord, is de noodzaak tot het oproepen van de getuige [M. el M.] onvoldoende onderbouwd.
Dit verzoek wordt derhalve afgewezen nu de noodzaak van het verzochte niet is gebleken.
[M.F.B.]
Naar aanleiding van verzoeken van raadslieden heeft het hof de oproeping bevolen van de getuige [M.F.B.] tegen de terechtzitting van 20 oktober 2010 om 10.00 uur.
De getuige [M.F.B.] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
Het hof heeft toen de standpunten van de verdediging, de advocaat van de getuige [M.F.B.] (tevens diens raadsman als verdachte) en het openbaar ministerie gehoord. Daarbij is toen het volgende voorgevallen.
De advocaat van de getuige [M.F.B.] (tevens diens raadsman als verdachte) heeft - zakelijk - het volgende aangevoerd.
Als verdachte wenst [M.F.B.] niets toe te voegen aan hetgeen hij eerder heeft verklaard. Als verdachte wenst hij niet bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Als de aanwezigheid van een getuige ter terechtzitting gewenst is, ligt het in de rede dat het openbaar ministerie bevordert dat die getuige in vrijheid ter terechtzitting kan verschijnen en aanwezig kan zijn. Voor de goede orde merk ik op dat iedere beperking van de vrijheid van [M.F.B.] voor hem daarbij onaanvaardbaar is. Hij zal alleen als getuige naar Nederland komen indien hij hier in volledige vrijheid mag verblijven. Het hof gaat er blijkens het proces-verbaal van de regiezitting van uit dat de dagvaarding van de verdachte [M.F.B.] voor de terechtzitting van 16 juli 2010 na aanbieding op het adres van zijn ouders aan hem in persoon is uitgereikt op een postkantoor. Die veronderstelling is onjuist. Niet de verdachte maar zijn broer heeft de dagvaarding daar afgehaald. De verdachte is sinds zijn uitzetting niet meer in Nederland geweest. Desgevraagd bevestig ik dat ik ter terechtzitting van 16 juli 2010 op vragen van uw hof heb geantwoord dat ik mij niet wilde uitlaten over de verblijfplaats van [M.F.B.] en in het bijzonder ook niet over de vraag of hij zich ten tijde van die terechtzitting of bij de uitreiking van de dagvaarding voor die terechtzitting in Nederland bevond.
Het openbaar ministerie heeft - zakelijk - het volgende naar voren gebracht.
Ten behoeve van een goed verloop van de inhoudelijke behandeling van deze zaak heeft het openbaar ministerie contact opgenomen met de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De IND liet weten dat sprake was van een unieke situatie. Niet alleen is [M.F.B.] tot ongewenst vreemdeling verklaard, ook heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een negatief ambtsbericht over hem opgesteld. Dat heeft tot gevolg dat de IND niet zelfstandig kan beslissen of [M.F.B.] tijdelijk in Nederland mag verblijven en welke voorwaarden aan dat verblijf dienen te worden gesteld. Daarvoor is een beslissing vereist van de minister van Veiligheid en Justitie, hetgeen vanzelfsprekend de nodige tijd zal vergen.
Desgevraagd door het openbaar ministerie deelde de advocaat/raadsman van [M.F.B.] nog mede dat Marokko, voor zover hem bekend, geen medewerking verleent aan het horen van getuigen door middel van een videoverbinding.
Het openbaar ministerie, in de persoon van de advocaat-generaal mr. Minks, heeft medegedeeld dat hem is gebleken dat Marokko inderdaad geen medewerking verleent aan het horen van getuigen door middel van een videoverbinding.
Het hof heeft daarop afgezien van hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige [M.F.B.] omdat het oordeelde dat het, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, onaannemelijk was dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen.
Door de verdediging zijn geen (nieuwe) feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding kunnen geven om thans te oordelen dat het niet langer onaannemelijk is dat de getuige [M.F.B.] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
Evenmin is aannemelijk geworden dat nadere inspanningen alsnog tot zulk verschijnen zouden leiden, terwijl de verdediging ook niet duidelijk heeft gemaakt op welke inspanningen zij het oog heeft.
Het verzoek om de getuige op de terechtzitting op te roepen wordt daarom afgewezen nu het hof ook thans oordeelt dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
Bewezen verklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
onder 1
hij in de periode van 1 mei 2003 tot en met 9 augustus 2004 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [N.A.] en [I.A.] en [Z.A.] en [S.A.] en [M.F.B.] en [R.B.] en [M. el B.] en [M.B.] en [Y.E.] en [A.H.] en [R. al I.] en [M. el M.] en [Z.T.] en [J.W.],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- -
het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag opruien, en
- -
het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- -
het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, en
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n);
onder 2 primair
hij in de periode van 10 augustus 2004 tot en met 10 november 2004 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die werd gevormd door hem, verdachte, en [N.A.] en [I.A.] en [Z.A.] en [S.A.] en [M.F.B.] en [R.B.] en [M. el B.] en [M.B.] en [Y.E.] en [A.H.] en [R. al I.] en [Z.T.] en [M. el M.] en [J.W.], welke organisatie tot oogmerk had
het plegen van misdrijven,
en terroristische misdrijven, te weten:
- -
het in het openbaar, bij geschrift, tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden, tegen het openbaar gezag opruien, en
- -
het verspreiden of het, om verspreid te worden, in voorraad hebben van één of meer geschriften waarin tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag wordt opgeruid, en
- -
het aanzetten tot haat en geweld, zoals bedoeld en omschreven in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, en
- -
bedreiging met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht of met enig misdrijf tegen het leven gericht, zulks al dan niet schriftelijk en onder (een) bepaalde voorwaarde(n), en
- -
bedreigingen met een terroristisch misdrijf.
Hetgeen onder 1 en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 en 2 primair, eerste alternatief, bewezen verklaarde
de voortgezette handeling van
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
Ten aanzien van het onder 2 primair, tweede alternatief, bewezen verklaarde
het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Rotterdam, nevenvestigingsplaats Den Haag, heeft de verdachte voor het onder 1, 2A en 2B , alsmede het in eerste aanleg nog onder 3 ( zoals de tenlastelegging toen luidde) ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden met aftrek van voorarrest. Zij hebben voorts gevorderd dat alle in beslag genomen en nog niet aan de verdachte teruggegeven voorwerpen worden verbeurd verklaard.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van (terroristische) misdrijven, meer in het bijzonder van opruiing, verspreiding ter opruiing, aanzetten tot haat of gewelddadig optreden, alsmede bedreigingen, onder meer met een terroristisch misdrijf. De door de organisatie beoogde misdrijven vormen een ernstig gevaar voor de openbare orde en kunnen leiden tot ontwrichting van de samenleving doordat onrust wordt gestookt en vrees wordt aangejaagd.
Zoals het hof eerder heeft overwogen waarborgt het samenstel van fundamentele rechten en vrijheden en de daaraan ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen gestelde beperkingen dat mensen van heel verschillende pluimage in ons land in vrijheid en in vrede met elkaar kunnen leven. Deze waarborg wordt teniet gedaan indien men zich niet houdt aan de gestelde beperkingen.
Door zijn deelneming aan bedoelde organisatie, die misdrijven tot oogmerk heeft die juist die beperkingen minachten, heeft de verdachte het fundamentele recht van de mensen in ons land om in vrijheid en vrede met elkaar te kunnen leven aangetast.
Het hof acht dit een zeer ernstig vergrijp tegen de samenleving, waarvoor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende sanctie is.
Anders dan de rechtbank en de advocaten-generaal ziet het hof geen aanleiding te differentiëren naar de mate van deelneming, nu het aandeel van de verdachte niet wezenlijk verschilt van dat van de overige deelnemers aan de organisatie, welke haar kracht juist ontleent aan de bundeling van de bijdragen van die deelnemers.
Het hof merkt op dat de verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 21 oktober 2010 eerder voor een andersoortig strafbaar feit is veroordeeld, doch kent daaraan in het kader van de onderhavige straftoemeting geen betekenis toe.
Het hof heeft zich rekenschap gegeven van een latere veroordeling van 2 oktober 2008 wegens onder meer het voorbereiden van een terroristische aanslag. In verband daarmee is het bepaalde in artikel 63 Sr van toepassing, hetgeen in de thans voorliggende strafzaak niet leidt tot het opleggen van een lagere straf.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
De onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen hebben betrekking op de oorspronkelijk onder 3 ten laste gelegde feiten en zijn in de onderhavige zaak derhalve niet aan de orde.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 56, 57, 63, 140 en 140a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.A.J. Dun, mr. J.M.J. Chorus en mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 december 2010.