De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht
Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/3.5.2:3.5.2 De ervaring als bron van kennis
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/3.5.2
3.5.2 De ervaring als bron van kennis
Documentgegevens:
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS383992:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Waar Plato de rede voorop stelde als bron van morele kennis heeft Hume min of meer het omgekeerde standpunt verdedigd. Nadat Descartes het dogmatische denken ten grave had gedragen en de twijfel tot het fundament van de filosofie had verheven – cogito ergo sum – kreeg de speurtocht naar de wijze waarop men tot ‘ware’ kennis kon komen een nieuwe impuls. Alleen de rede biedt daarvoor onvoldoende basis, aldus Hume. De bron van alle kennis is ergens anders gelegen: in onze ervaring.1
Hume keerde zich tegen de menselijke neiging speculatief te denken. Mensen zijn geneigd verbanden in de natuur te projecteren die er wellicht helemaal niet zijn. Als men tot zekere kennis wilde komen, moest men het gespeculeer van onze rede wantrouwen. Om tot werkelijke kennis te komen was het volgens Hume nodig om elke vorm van ‘systeemdenken’, hoe ingenieus bedacht ook, te verwerpen, voor zover deze niet kon worden herleid tot ervaringsfeiten.
Ook voor morele vraagstukken geldt dat we niet op de rede maar op onze zintuigen moeten vertrouwen. Onze wil kan ook niet worden bewogen door ons verstand. Het verstand kan wel informatie verschaffen maar alleen met ons gevoel kunnen we deze informatie wegen en onze wil bepalen. Hume betoogt dan ook – anders dan Plato – dat het juist ons gevoel is, waarin ons vermogen tot moreel gedrag ligt besloten.2
Hoe kunnen onze zintuigen ‘inzien’ wat moreel (on)juist is? Hume maakt daarvoor een onderscheid tussen degene die handelt (the agent), de ontvanger (the receiver) en de toeschouwer (the spectator). Het is de toeschouwer – de neutrale derde – die kan beoordelen of een handeling goed of slecht is. Net zoals hij kan zien dat een appel rood of groen is. Ziet hij de kleuren met zijn ogen, zijn moral faculty kan een handeling in moreel opzicht kwalificeren. Wanneer de spectator ziet dat de handeling pijn veroorzaakt bij de receiver, zal de toeschouwer deze handeling uit sympathie met de ontvanger als slecht kwalificeren. Wordt de ontvanger juist gelukkig van de handeling, dan brengt sympathie met de ontvanger mee dat de handeling als goed moet worden beoordeeld. Doordat het antwoord op de vraag of een handeling al of niet goed is volgt uit het gevoel dat een derde daarbij heeft, berusten morele oordelen uiteindelijk niet op de rede maar juist op ons gevoel, zo luidde het inzicht van Hume.3