Hof 's-Hertogenbosch, 22-04-2014, nr. HD 200.110.111-01
ECLI:NL:GHSHE:2014:1140
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-04-2014
- Zaaknummer
HD 200.110.111-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:1140, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑04‑2014; (Hoger beroep kort geding)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2010:5347
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2011:7250
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2013:BZ6331
Uitspraak 22‑04‑2014
Inhoudsindicatie
herhaald instellen van een eerder afgewezen vordering in kort geding leidt tot afwijzing.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
arrest van 22 april 2014
in de zaak met zaaknummer HD 200.110.111/01 van
[de man] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J. Oerlemans te 's-Hertogenbosch,
tegen
Woonstichting Leystromen,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.L.T. Roks te Best,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 mei 2012 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Breda gewezen vonnis in kort geding van 6 april 2012 tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – de stichting – als gedaagde,
en in de zaak met zaaknummer HD 200.131.663/01 van
[de man] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. D.I.J. Snijders te 's-Hertogenbosch,
tegen
Woonstichting Leystromen,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.L.T. Roks te Best,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 augustus 2013 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant in kort geding gewezen vonnis van 16 juli 2013 tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – de stichting – als gedaagde.
1. De gedingen in eerste aanleg (zaak/rolnrs. 247138/KG ZA 12-142 en C/02/264387/KG ZA 13-298)
Voor de gedingen in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2 Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure in de zaak met nr. HD 200.110.111/01 blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 11 februari 2014 door [appellant] toegezonden producties, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het verloop van de procedure in de zaak met nr. HD 200.131.663/01 blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij brief van 11 februari 2014 door [appellant] toegezonden producties, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Partijen hebben in beide zaken arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memories van grieven in beide zaken.
4. De beoordeling
in de zaken met nrs HD 200.110.111/01 en HD 200.131.663/01:
4.1.
Het gaat in beide zaken om het volgende.
4.1.1.
[appellant] woont al geruime tijd aan de [perceel] te [woonplaats]. Zijn woning heeft een dakterras dat aan de woonkamer grenst. Omdat [appellant] naturist is en (mede daarom) op zijn privacy is gesteld heeft hij voorzieningen op zijn terras aangebracht die inkijk tegengaan.
4.1.2.
Medio 2004 heeft de gemeente Goirle aan de stichting een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woonzorgcomplex, genaamd Bergvenne, aan de overzijde van de straat waar [appellant] woont. [appellant] heeft daartegen bezwaar ingediend omdat zijn privacy door inkijk vanuit bouwblok D van het woonzorgcomplex zou worden geschonden. Nadat dit bezwaar door de gemeente was afgewezen heeft [appellant] schorsing van de bouwvergunning gevraagd en gekregen.
4.1.3.
De stichting heeft vervolgens met [appellant] contact opgenomen om te bezien of partijen tot een regeling konden komen teneinde stillegging van de bouw te voorkomen. De stichting heeft daarbij voorstellen gedaan voor een aan te brengen kijkgeleiding. Op 7 oktober 2005 hebben partijen een overeenkomst gesloten. Van belang zijn thans de navolgende artikelen hiervan:
Art. 1: “ Leyakkers (de voormalige naam van de stichting, opmerking hof) draagt zorg voor het aanbrengen van kijkgeleiding aan het dichtst bij [perceel] gelegen bouwblok (blok D), zodanig dat bewoners c.q. bezoekers vanuit het bouwblok over de bovenste drie bouwlagen géén zicht hebben op het terras van voormeld adres te [woonplaats]. Leyakkers garandeert dat de privacy van de heer [appellant] hiermee is gewaarborgd en dat deze kijkgeleiding niet (door bewoners of andere derden) zal worden verplaatst of weggehaald. ”
Art. 3: “ Als bijlage bij deze overeenkomst is een schetsontwerp van de architect gevoegd, dat als uitgangspunt geldt voor de aan te brengen kijkgeleiding. ”
[appellant] heeft zijn beroep bij de rechtbank ingetrokken en het complex is vervolgens afgebouwd. Medio 2007 is de kijkgeleiding aangebracht bij de bovenste drie woonlagen van woonblok D, voor zover deze uitzicht hebben op het dakterras van [appellant]. Deze kijkgeleiding bestond uit het geheel afplakken van de ramen in het trappenhuis met ondoorzichtig plastic, het aanbrengen van houten lamellen voor bepaalde ramen van enkele appartementen en het aanbrengen van ondoorzichtige glazen schotten op het balkon/dakterras van het penthouse.
4.1.4.
De gemeente Goirle heeft geconstateerd dat door de aangebrachte kijkgeleiding te weinig daglichttoetreding in de betreffende appartementen optrad. Naar aanleiding daarvan is de oorspronkelijke kijkgeleiding aangepast door de stichting. [appellant] heeft hiertegen geen bezwaren geuit.
4.1.5.
De appartementen in het complex zijn sinds september/oktober 2007 verhuurd. Een deel ervan is “commercieel” verhuurd, waaronder het penthouse. Een ander deel van de appartementen wordt bewoond door bewoners met een beperking of bewoners die om andere (medische) redenen zorg behoeven.
Begin november 2007 heeft de bewoner van het penthouse de kijkgeleiding verwijderd. Nadat [appellant] tevergeefs de stichting had gesommeerd de kijkgeleiding terug te plaatsen heeft [appellant] vervolgens in kort geding veroordeling gevorderd van de stichting tot het herstellen van de kijkgeleiding. Bij vonnis van 20 december 2007 heeft de voorzieningenrechter de stichting veroordeeld tot het herstellen van de kijkgeleiding op straffe van een dwangsom van maximaal € 15.000,--. Dit vonnis is bij arrest van dit hof van 21 april 2009 bekrachtigd.
4.1.6.
De stichting ontving in juli 2008 brieven van bewoners van appartementen met klachten over de kijkgeleiding, dit wegens het ontnomen zicht naar buiten.
4.1.7.
De stichting heeft vervolgens [appellant] in rechte betrokken en gevorderd, kort samengevat: de (gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst van 7 oktober 2005 voor zover het betreft de daaruit voortvloeiende verplichting van de stichting om de privacy van [appellant] te waarborgen dan wel wijziging van de in de overeenkomst opgenomen verplichtingen van de stichting.
4.1.8.
Bij vonnis van 10 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter de stichting veroordeeld om binnen vier weken na betekening van het vonnis een kijkgeleiding aan te brengen en in stand te houden dan wel een daarmee gelijk te stellen alternatief op een zodanige wijze dat de privacy van [appellant] is gewaarborgd. De voorzieningenrechter heeft tevens bepaald dat de stichting voor iedere dag dat zij in strijd handelt met het voornoemde aan [appellant] een dwangsom verbeurt van € 500,00 tot een maximum van € 15.000,00.
Het vonnis is op 10 januari 2012 aan de stichting betekend. [appellant] heeft niet tegen het vonnis van 10 januari 2012 geappelleerd. Het door de stichting tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard omdat geen grieven waren aangevoerd.
Op 13 maart 2012 heeft [appellant] door een deurwaarder een exploot laten betekenen ten kantore van de stichting. Middels dit exploot laat [appellant] de deurwaarder aan de stichting bevel doen tot onmiddellijke betaling van de maximale dwangsom van € 15.000,00 alsmede van de proceskosten. Op dezelfde datum is executoriaal derdenbeslag gelegd op alle rekeningen van de stichting bij de ING Bank.
4.1.9.
De stichting heeft vervolgens [appellant] in kort geding gedagvaard. Zij vorderde, kort gezegd, [appellant] te verbieden het vonnis van 10 januari 2012 ten uitvoer te leggen op verbeurte van een dwangsom alsmede opheffing van het gelegde beslag. Aan deze vorderingen legde zij ten grondslag dat zij had voldaan aan het vonnis van 10 januari 2012 en geen dwangsommen had verbeurd.
[appellant] vorderde in reconventie, kort gezegd, de veroordeling van de stichting tot herstel van de kijkgeleiding en tot onverkorte nakoming van de overeenkomst van 7 oktober 2005, een en ander op verbeurte van een dwangsom. Aan deze vordering legde hij ten grondslag dat de stichting nog steeds niet gezorgd heeft voor het op deugdelijke wijze waarborgen van zijn privacy.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 6 april 2012 de vorderingen van de stichting in conventie toegewezen en de reconventionele vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld. [appellant] is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. De zaak met nr. HD 200.110.111/01 heeft hierop betrekking.
4.1.10.
Bij inleidende dagvaarding d.d. 20 juni 2013 heeft [appellant] de stichting opnieuw in kort geding gedagvaard. Hij vorderde opnieuw om de stichting te veroordelen tot herstel van de kijkgeleiding en tot onverkorte nakoming van de overeenkomst van 7 oktober 2005, een en ander op verbeurte van een dwangsom.
De voorzieningenrechter heeft [appellant] bij vonnis van 16 juli 2013 niet-ontvankelijk verklaard in deze nieuwe vorderingen. Ook tegen dit vonnis is [appellant] in hoger beroep gekomen. De zaak met nr. HD 200.131.663/01 heeft hierop betrekking.
voorts in de zaak met nr. HD 200.110.111/01:
4.2.
De zaak met nr.HD 200.110.111/01 betreft het hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter d.d. 6 april 2012.
[appellant] heeft in hoger beroep zijn vordering gewijzigd: hij vordert niet langer een voorschot op de door hem gestelde schade en hij vordert thans dat de stichting wordt veroordeeld tot vergoeding van zijn daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand. De vordering tot het treffen van voorzieningen door de stichting is door [appellant] weliswaar in hoger beroep enigszins anders geformuleerd, maar het hof begrijpt dat op dit punt geen inhoudelijke wijziging is bedoeld: de vordering van [appellant] komt er zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op neer dat de stichting moet worden veroordeeld tot onverkorte nakoming van hetgeen in de overeenkomst van 7 oktober 2005 is vermeld, dit op verbeurte van een dwangsom. De in hoger beroep gevorderde dwangsom wijkt enigszins af van de dwangsom die in eerste aanleg was gevorderd.
Tegen de voormelde wijzigingen van eis is door de stichting geen bezwaar gemaakt zodat het hof van de gewijzigde eis zal uitgaan.
4.3.
Uit de toelichting op de grieven die namens [appellant] bij gelegenheid van het pleidooi is gegeven begrijpt het hof dat [appellant] heeft bedoeld zowel tegen de beslissing in conventie als in reconventie van het vonnis van 6 april 2012 te appelleren, met dien verstande dat niet bedoeld is te appelleren tegen de opheffing van het beslag.
Uit de reactie van de stichting op de grieven valt op te maken dat de stichting het voorgaande ook aldus heeft begrepen.
4.4.
De beslissing van de voorzieningenrechter in conventie houdt in dat het [appellant] wordt verboden om het vonnis van de voorzieningenrechter d.d. 10 januari 2012 ten uitvoer te leggen, dit op verbeurte van een dwangsom van € 15.000,- ingeval van overtreding van het verbod.
In het vonnis van 10 januari 2012 was de stichting veroordeeld “om binnen vier weken na betekening van dit vonnis een kijkgeleiding aan te brengen en in stand te houden danwel een daarmee gelijk te stellen alternatief op een zodanige wijze dat de privacy van [appellant] is gewaarborgd”, dit op verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat de stichting in strijd handelt met dit gebod, tot een maximum van € 15.000,-.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 6 april 2012 geoordeeld dat de stichting uitvoering heeft gegeven aan de veroordeling in het vonnis van 10 januari 2010 en dat de stichting om die reden geen dwangsommen heeft verbeurd.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat dit oordeel van de voorzieningenrechter onjuist is en vordert vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter d.d. 6 april 2012 op dit punt.
4.5.
Bij de beoordeling van de grief van [appellant] stelt het hof voorop dat in een executiegeschil waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd, omdat een door de rechter gegeven bevel niet of onvoldoende is nageleefd, de rechter niet tot taak heeft de eerder door de rechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar dat hij zich ertoe dient te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (onder meer: HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007: AZ3085).
4.6.
Bij de uitleg van de veroordeling in het vonnis 10 januari 2012 acht het hof op de eerste plaats van belang dat de voorzieningenrechter in dat vonnis de vorderingen van [appellant] slechts ten dele heeft toegewezen. Die vorderingen hielden immers in: herstel van de kijkgeleiding en onverkorte nakoming van de overeenkomst van 7 oktober 2005. Met deze vorderingen beoogde [appellant] te bereiken, zo begrijpt het hof, dat de kijkgeleiding zoals deze in 2007 aanwezig was, weer zou worden hersteld. Die kijkgeleiding bestond uit het geheel afplakken van de ramen in het trappenhuis met ondoorzichtig plastic, het aanbrengen van houten lamellen voor bepaalde ramen van enkele appartementen en het aanbrengen van ondoorzichtige glazen schotten op het balkon/terras van het penthouse.
De voorzieningenrechter heeft, ervan uitgaande dat meerdere voorzieningen denkbaar waren om de privacy van [appellant] te waarborgen, de stichting veroordeeld “een kijkgeleiding aan te brengen en in stand te houden danwel een daarmee gelijk te stellen alternatief op een zodanige wijze dat de privacy van [appellant] is gewaarborgd”. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant], voor zover daarmee werd beoogd een verdergaande veroordeling te bewerkstelligen, afgewezen.
4.7.
Het hof acht voor de uitleg van de veroordeling in het vonnis van 10 januari 2010 voorts van belang dat de voorzieningenrechter die de veroordeling in het vonnis van 10 januari 2012 (na voorafgaande bezichtiging van de situatie op dat moment) heeft geformuleerd, dezelfde voorzieningenrechter is die vervolgens (na een nieuwe bezichtiging op 29 maart 2012) heeft vastgesteld dat met de ná het vonnis van 10 januari 2010 door de stichting getroffen voorzieningen is voldaan aan de veroordeling in het vonnis van 10 januari 2010, aangezien bij een normaal gebruik van de appartementen van de stichting, van het penthouse en van het trappenhuis er géén zicht is op het dakterras van [appellant].
De voorzieningenrechter heeft die conclusie gebaseerd op de volgende constateringen tijdens de bezichtiging op 29 maart 2012:
- zowel op de ramen van het trappenhuis als op de ramen van de appartementen en het penthouse die uitzicht hebben op het dakterras van [appellant] zijn extra foliestroken aangebracht waardoor het vlak dat is afgeschermd (aan de bovenkant dan wel onderkant dan wel zowel aan de onder- als bovenkant) is verbreed. De voorzieningenrechter concludeert dat met de thans aangebrachte foliestroken op de ramen de privacy van [appellant] is gewaarborgd nu hier niet meer op eenvoudige wijze overheen gekeken kan worden. Dit geldt tevens voor de ramen in het trappenhuis. Dat staande op één van de tredes van de trap zicht is op het dakterras van [appellant] maakt dit volgens de voorzieningenrechter niet anders, gelet op een normaal gebruik van een trap. Ook de plaats waar een opening is tussen de twee schermen buiten bij het trappenhuis, is niet een plaats waar zich bij normaal gebruik personen begeven. Deze toegang is er in verband met de brandveiligheid;
- op het smalle balkon van het penthouse zijn naast de balkonplaten extra voorzieningen aangebracht bestaande uit een scherm die de toegang naar het smalle balkon afsluit en kijkgeleiding door middel van een aantal kleinere schermen die zijn aangebracht aan de zijkant van het dakterras.
4.8.
Het hof ziet, gelet op de door de voorzieningenrechter gedane constateringen op 29 maart 2012, dit in het licht van het hiervoor onder 4.5 vermelde criterium, geen aanleiding om anders te beslissen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan in zijn vonnis van 6 april 2012. [appellant] gaat er in zijn memorie van grieven weliswaar van uit dat de stichting gehouden is veel verdergaande voorzieningen te treffen gelet op de tussen partijen op 7 oktober 2005 gesloten overeenkomst, maar hij miskent daarmee dat die verdergaande voorzieningen nu juist zijn afgewezen in het vonnis van 10 januari 2012 en deze afwijzing kan in het kader van het executiegeding niet opnieuw aan de orde worden ingesteld.
4.9.
De conclusie is dat de grieven van [appellant], voor zover gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter in het vonnis in conventie d.d. 6 april 2012, falen.
4.10.
Voor zover de grieven van [appellant] zijn gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter in reconventie is van belang dat de (door de voorzieningenrechter afgewezen) reconventionele vordering van [appellant] inhield dat de stichting zou worden veroordeeld om de kijkgeleiding te herstellen (het hof begrijpt: conform de situatie in 2007) en om de overeenkomst van 7 oktober 2005 onverkort na te komen. Dit is dezelfde vordering die door [appellant] eerder was ingesteld en heeft geleid tot het vonnis van de voorzieningenrechter van 10 januari 2012. De (gedeeltelijke) afwijzing van deze vordering is door [appellant] niet in hoger beroep aangevochten. Het thans opnieuw en op inhoudelijk dezelfde gronden vorderen van de eerder afgewezen voorziening zonder dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden moet naar het oordeel van het hof aangemerkt worden als misbruik van procesrecht (vergelijk HR 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994: ZC1583).
4.11.
Het hof voegt hieraan toe dat de reconventionele vordering ook op andere gronden niet toewijsbaar is. [appellant] ziet namelijk over het hoofd dat in het kader van een kort geding geen plaats is voor een vordering tot nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst van 7 oktober 2005, te meer nu partijen het oneens zijn over de precieze omvang van de verplichtingen die voor de stichting uit de overeenkomst voortvloeien. Een voorziening in kort geding in een zaak als de onderhavige kan geen verdere strekking hebben dan het treffen van een voorlopige maatregel in afwachting van de vaststelling – in een bodemprocedure – van de precieze omgang van de rechten en plichten van partijen op basis van de overeenkomst van 7 oktober 2005.
4.12.
De conclusie is dat de grieven van [appellant], voor zover gericht tegen de beslissing in reconventie in het vonnis van 6 april 2012, eveneens falen.
4.13.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld on de kosten van het hoger beroep.
voorts in de zaak met nr. HD 200.131.663/01:
4.14.
Het hoger beroep in deze zaak is gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter in diens vonnis van 16 juli 2013 op de vordering van [appellant] inhoudende (samengevat) dat de stichting zou worden veroordeeld om de kijkgeleiding te herstellen (het hof begrijpt: conform de situatie in 2007) en om de overeenkomst van 7 oktober 2005 onverkort na te komen.
De voorzieningenrechter heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in diens vordering omdat dezelfde vordering al twee maal eerder door [appellant] was ingesteld en evenzo vele malen is afgewezen, terwijl van nieuwe feiten of omstandigheden die het opnieuw instellen van de vordering zouden kunnen rechtvaardigen, geen sprake is.
4.15.
Het hof stelt vast dat inhoudelijke grieven tegen dit oordeel van de voorzieningenrechter niet door [appellant] zijn aangevoerd. In zijn memorie van grieven heeft hij volstaan met het letterlijk herhalen van de grieven die zijn gericht tegen het vonnis van de voorzieningenrechter d.d. 6 april 2012.
4.16.
Naar het oordeel van het hof is het oordeel van de voorzieningenrechter in het vonnis van 16 juli 2013 juist. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hiervoor onder 4.10 van dit arrest is overwogen.
4.17.
Het hof merkt tenslotte nog op dat door [appellant] geen grief is aangevoerd tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
4.18.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof zal daarbij het liquidatietarief toepassen en dat matigen in verband met de gevoegde behandeling van de beide zaken bij gelegenheid van het pleidooi. Voor veroordeling van [appellant] in de werkelijk gemaakte kosten van juridische bijstand acht het hof onvoldoende gronden aanwezig.
5. De uitspraak
Het hof:
in de zaak met nr. HD 200.110.111/01:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af hetgeen bij wijze van gewijzigde eis is gevorderd;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot de kosten aan de zijde van de stichting op € 666,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris van de advocaat;
in de zaak met nr. HD 200.131.663/01:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot de kosten aan de zijde van de stichting op € 683,- voor verschotten en op € 894,- voor salaris van de advocaat
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager en
Th.J.A. Kleijngeld en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 april 2014.