NJB 2019/2115:Renteswap. Een bank verstrekt aan een ondernemer een krediet met renteswap, waardoor de ondernemer vaste rente betaalt in plaats van variabele rente. Het krediet wordt vervroegd afgelost in verband met de verkoop van de onderneming. De renteswap heeft op dat moment een negatieve marktwaarde van € 168.900. De bank brengt dat bedrag bij de ondernemer in rekening. De ondernemer beroept zich op dwaling bij het aangaan van de renteswap. Hoge Raad: 1. Dwaling. Mededelingsplicht. Uitgangspunt bij een rentederivaat is dat aan de mededelingsplicht is voldaan indien in algemene productinformatie inlichtingen zijn gegeven waaruit de wederpartij die zich redelijke inspanning getroost, tijdig inzicht heeft kunnen krijgen in de wezenlijke kenmerken en risico’s van dat derivaat, zoals het risico dat het rentederivaat een (aanzienlijke) negatieve waarde kan ontwikkelen bij tussentijdse beëindiging. 2. Bijzondere zorgplicht. Waarschuwingsplicht. De waarschuwingsplicht die een professionele aanbieder van risicovolle financiële producten kan hebben, strekt ertoe de wederpartij te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. 3. Adviesrelatie. Verplichting tot advisering. De kern van de uit een adviesrelatie voortvloeiende verplichting tot advisering is dat de adviseur aanbevelingen doet in het belang van de cliënt en de daartoe benodigde inlichtingen inwint. 4. Verhouding tussen de plichten. Het hof diende te beoordelen of de bank, mede in het licht van hetgeen haar bekend was over de kennis en ervaring van de cliënt, de informatie heeft gegeven waarvan zij in de omstandigheden van het geval mocht aannemen dat deze geschikt was om te voorkomen dat de cliënt de renteswap zou aangaan onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken. Het hof heeft te zware eisen aan de mededelingsplicht gesteld door deze plicht onvoldoende te onderscheiden van de zorgplicht en van de verplichtingen die uit de adviesrelatie konden ontstaan. 5. Uitleg vordering. Wettelijke rente. Wettelijke handelsrente. De vordering tot vergoeding van wettelijke rente ‘als bedoeld in art. 6:119a BW, althans art. 6:119 BW’ moet aldus worden begrepen dat eiser het aan de rechter heeft overgelaten te beoordelen of de wettelijke rente zou moeten worden gegrond op art. 6:119a BW of op art. 6:119 BW