Hof Arnhem-Leeuwarden, 15-02-2022, nr. 21/00646
ECLI:NL:GHARL:2022:1089, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
15-02-2022
- Zaaknummer
21/00646
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:1089, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 15‑02‑2022; (Verwijzing na Hoge Raad)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:5854, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2022/0478
V-N 2022/27.13 met annotatie van Redactie
Notamail 2022/46
Uitspraak 15‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Uitspraak na verwijzing. Overdrachtsbelasting. Verkrijging woning. Vrijstelling verdeling gemeenschap samenwoners.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 21/00646
uitspraakdatum: 15 februari 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2019, nummer BRE 18/3196, ECLI:NL:RBZWB:2019:5854, in het geding tussen belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Maastricht (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft in december 2017 een bedrag van € 4.100 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen de voldoening op aangifte gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Bij uitspraak van dit gerechtshof van 5 juni 2020, kenmerk 20/00119, ECLI:NL:GHSHE:2020:1707, is het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen voornoemde uitspraak. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 juni 2021, nummer 20/02119, ECLI:NL:HR:2021:888 (hierna: het verwijzingsarrest), het beroep in cassatie gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met in achtneming van het arrest.
1.5.
Het onderzoek ter zitting na verwijzing heeft plaatsgevonden op 13 januari 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. F.J. Fernhout, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
De Hoge Raad is in het verwijzingsarrest van de volgende feiten uitgegaan.
2.2.
Belanghebbende heeft vanaf ongeveer 1978 een affectieve relatie gehad met [de partner] (hierna: de partner). Op enig moment zijn zij gaan samenwonen. In 2004 hebben zij de onderlinge verhoudingen in een samenlevingsovereenkomst vastgelegd. In 2012 heeft de partner het recht van erfpacht verkregen van een woning in [woonplaats] (hierna: de woning). Nadat hun relatie was beëindigd hebben belanghebbende en de partner in 2017 een convenant afgesloten. Op grond van dit convenant is de woning toegedeeld aan belanghebbende. Ter uitvoering daarvan is de woning door de partner op 21 december 2017 aan belanghebbende geleverd tegen een koopprijs van € 205.000. Belanghebbende heeft in verband met die levering € 4.100 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
2.3.
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld tegen de door haar op aangifte voldane belasting.
2.4.
Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder gezamenlijke verkrijging door samenwoners als bedoeld in artikel 15, lid 1, letter g van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) ook moet worden verstaan de gezamenlijke verkrijging van de economische eigendom van een onroerende zaak en dat de omstandigheid dat de onroerende zaak juridisch eigendom is van slechts één van samenwoners niet aan toepassing van de vrijstelling in de weg staat. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Hof ter beoordeling van het standpunt van belanghebbende dat zij bij de levering van de woning aan haar partner in 2012 voor 40% tot die woning economisch gerechtigde is geworden. Bij juistheid van die stelling is niet uit te sluiten dat belanghebbende en haar partner in 2012 de economische eigendom van de woning in 2012 gezamenlijk hebben verkregen in de verhouding 60% voor de partner en 40% voor belanghebbende.
2.5.
Na verwijzing zijn nog de volgende feiten komen vast te staan.
2.6.
Gedurende de gehele periode dat belanghebbende en de partner hebben samengewoond hebben zij alle belangrijke financiële beslissingen in onderling overleg genomen. In die periode werden gemeenschappelijke uitgaven gedaan van ten name van belanghebbende staande banktegoeden, maar ook van banktegoeden op naam van de partner. De inkomsten uit het gezamenlijke bedrijf van belanghebbende en de partner werden volledig op rekeningen gestort op naam van de partner, terwijl die inkomsten belanghebbende voor 30% toekwamen. Uit die inkomsten werden onder andere de kosten van de woning van belanghebbende en haar partner in [plaats1] (onderhoud, rente, aflossing) betaald, alsmede de kosten van gas, water en elektriciteit voor deze woning en de in 2012 in [woonplaats] gekochte woning. De inkomsten van belanghebbende uit haar dienstbetrekking en haar arbeidsongeschiktheidsuitkering kwamen binnen op een op naam van belanghebbende staande bankrekening. Van deze bankrekening werden de huishoudelijke kosten grotendeels voldaan, alsmede de verzekeringen (opstal en inboedel) van beide woningen en de ziektekostenverzekeringen.
2.7.
Uit de relatie tussen belanghebbende en de partner is een dochter geboren. Ten behoeve van het gebruik door deze (studerende) dochter is in 2012 de woning in [woonplaats] aangeschaft. De partner heeft hierbij de juridische eigendom verkregen. De woning is volledig betaald met eigen vermogen afkomstig van op naam van de partner staande bankrekeningen. Deze bankrekeningen zijn direct of indirect gevoed met de winsten van het gezamenlijke bedrijf van belanghebbende en haar partner.
2.8.
Na verwijzing heeft belanghebbende de op 12 maart 2004 tussen belanghebbende en de partner gesloten samenlevingsovereenkomst overgelegd. Hierin is, voor zover van belang, bepaald dat tussen de partners geen gemeenschap van goederen zal bestaan en dat de partners elkaar als pensioengerechtigde voor het partnerpensioen aanwijzen.
2.9.
In het op 15 november 2017 ter gelegenheid van het beëindigen van de relatie en het samenwonen opgemaakte convenant is als uitgangspunt vastgelegd dat tussen belanghebbende en de partner de facto een gemeenschap van goederen is ontstaan, waarin beiden voor ongelijke delen zijn gerechtigd. In het convenant zijn alle bezittingen van de partners benoemd, ongeacht op wiens naam deze bezittingen zijn gesteld. De afzonderlijke bezittingen zijn vervolgens aan belanghebbende of de partner toegedeeld, met dien verstande dat van het totale vermogen 40% aan belanghebbende en 60% aan haar partner is toegekomen. De woning te [woonplaats] is bij de verdeling van de bezittingen toegedeeld aan belanghebbende. De verdeling van de afzonderlijke vermogensbestanddelen heeft geresulteerd in een door de partner aan belanghebbende te betalen vergoeding wegens overbedeling van (afgerond) € 10.000.
2.10.
Belanghebbende heeft ten behoeve van de mondelinge behandeling op 13 januari 2022 een verklaring overgelegd van de partner. In deze op 8 januari 2022 opgemaakte verklaring is, voor zover van belang, het volgende vermeld.
“3. Wij hebben steeds alles wat wij bezaten als gezamenlijke eigendom beschouwd. Alle beslissingen over de besteding van ons geleidelijk opgebouwde vermogen namen wij dan ook gezamenlijk. De vaste lasten werden betaald van bepaalde rekeningen, maar de keuze daarvan was willekeurig en niet gebaseerd op het idee dat een van ons beiden voor bepaalde uitgaven verantwoordelijk was.
4. Door de boekhouder werden wij erop geattendeerd dat voor de pensioenrechten in het geval van overlijden van de ander een notariële samenlevingsovereenkomst nodig was. Die hebben wij in 2004 laten opstellen. Op basis daarvan is een pensioenverklaring opgesteld, die aan [naam3] is afgegeven. Aan de details van de overeenkomst hebben wij geen aandacht besteed. Het was niet de bedoeling dat wat daar stond in de plaats zou komen van de manier waarop wij tot dan toe ons samenleven hadden ingericht.
5. De woning in [plaats1] is door ons beiden gekocht uit ons gezamenlijk vermogen en uit een lening van de bank. De rente en aflossing hebben wij gezamenlijk betaald. De woning in [woonplaats] konden wij betalen uit overgespaard vermogen. Wij hebben samen besloten om tot die aankoop over te gaan, omdat het immers ging om ons beider vermogen. Op aanraden van de boekhouder is die woning op mijn naam gesteld. Dat was niet omdat de woning zou zijn gekocht met mijn geld, maar omdat dat in de toekomst fiscale voordelen zou kunnen opleveren.
6. Bij het uit elkaar gaan hebben wij de gemeenschappelijke goederen verdeeld en dat betrof alles wat wij hadden. Dat ging zowel om de huizen als om de bankrekeningen, de kunst en de inboedel. De tenaamstelling heeft geen enkele rol gespeeld, want alles was van ons gezamenlijk.
7. Bij het sluiten van het convenant moesten wij wel bepalen in welke verhouding wij recht hadden op het gezamenlijk vermogen. Ik had in de loop van de jaren altijd meer ingebracht dan [belanghebbende] en wij vonden het allebei redelijk dat ik dan ook recht had op een groter aandeel. Wij kwamen dan ook snel uit op een 60/40-verdeling omdat die het meest in overeenstemming was met wat door ieder in de loop der jaren was ingebracht.”
3. Geschil
3.1.
In geschil is of op 1 maart 2012 (het tijdstip van levering van de woning te [woonplaats] aan de partner) sprake is geweest van een gezamenlijke verkrijging van de economische eigendom van die woning door belanghebbende en de partner, in die zin dat belanghebbende op dat tijdstip voor 40% economisch eigenaar van die woning is geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat de verkrijging van die economische eigendom in ieder geval niet op een later tijdstip heeft plaatsgevonden, zodat toepassing van artikel 9, lid 4, WBR, niet aan de orde is.
3.2.
Belanghebbende wijst erop dat zij en haar voormalige partner weliswaar in 2004 een samenlevingsovereenkomst hebben opgemaakt waarin is vastgelegd dat hun vermogens gescheiden blijven, maar dat zij daaraan geen uitvoering hebben gegeven. De in die overeenkomst genoemde verrekeningen hebben nimmer plaatsgevonden. De samenlevingsovereenkomst heeft slechts een rol gespeeld om rechten op nabestaandenpensioen mogelijk te maken. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de feitelijke gang van zaken tijdens het samenwonen bewijst dat zij gedurende de gehele (langdurige) periode van samenwonen alles wat werd verworven als gemeenschappelijk hebben aangemerkt. Tijdens de periode van samenwonen werden de inkomsten van haar en haar partner feitelijk telkens samengevoegd om daaruit alle uitgaven te doen. De rekeningen waarop de inkomsten binnenkwamen hielden geen verband met ieders gerechtigdheid tot die inkomsten. Volgens belanghebbende vormde het aldus op de bankrekeningen, gevormde vermogen, ongeacht de tenaamstelling van die bankrekeningen, zowel feitelijk als naar de bedoeling van haar en de partner gemeenschappelijk vermogen. Met dit gemeenschappelijke vermogen hebben partijen de woning in [woonplaats] (ten behoeve van gebruik door hun studerende dochter) aangeschaft, waarbij naar hun bedoeling ook dit een gemeenschappelijk vermogensbestanddeel zou vormen. Daarbij was het min of meer toevallig dat die woning slechts op naam van de partner kwam te staan. De koopsom van de woning werd volgens belanghebbende voldaan uit gemeenschappelijk vermogen. Maar omdat de bankrekeningen waaruit de koopsom werd voldaan op naam van de partner stonden, werd hij formeel ook degene die de koopovereenkomst aanging. Volgens de geraadpleegde adviseur was het ook uit fiscaal oogpunt verstandig de woning slechts op naam van de partner te zetten.
3.3.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat de verdeling van het vermogen in 40% voor belanghebbende en 60% voor de partner geen grond vindt in de samenlevingsovereenkomst. In deze overeenkomst is juist opgenomen dat tussen belanghebbende en de partner geen gemeenschap van goederen zal bestaan. De 40:60 afspraak is volgens de Inspecteur pas gemaakt bij het sluiten van het convenant op 15 november 2017 en is, blijkens hetgeen door belanghebbende is aangevoerd, het resultaat van een onderhandelingsproces geweest tussen belanghebbende en de partner. Daarnaast wijst de Inspecteur erop dat belanghebbende geen aangifte overdrachtsbelasting heeft gedaan voor een economische eigendomsverkrijging op 1 maart 2012. Volgens de Inspecteur is sprake van een in het kader van de financiële afwikkeling van de samenleving gemaakte compromissoire afspraak over te gaan tot verrekening van beide vermogens in de verhouding 40:60 en niet van uitwerking of vastlegging van in het verleden gemaakte afspraken over gemeenschappelijke economische eigendom.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 2, lid 1, WBR wordt overdrachtsbelasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder verkrijging mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom, waarbij onder economische eigendom wordt verstaan een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de in het eerste lid genoemde onroerende zaken of rechten, dat een belang bij die zaken of rechten vertegenwoordigt. Het belang omvat ten minste enig risico van waardeverandering en komt toe aan een ander dan de eigenaar of beperkt gerechtigde.
4.2.
Ingevolge artikel 15, lid 1, letter g, WBR is van de belasting vrijgesteld de verkrijging krachtens verdeling van een gemeenschap tussen samenwoners, voor zover de gemeenschap, waarin de ene is gerechtigd voor ten minste 40 percent en de andere voor ten hoogste 60 percent, is ontstaan door een gezamenlijke verkrijging en de toedeling geschiedt aan een van de verkrijgers.
4.3.
Uit het verwijzingsarrest volgt dat onder gezamenlijke verkrijging als bedoeld in artikel 15, lid 1, letter g, WBR niet alleen de gezamenlijke verkrijging van de juridische eigendom, maar ook de gezamenlijke verkrijging van de economische eigendom moet worden verstaan. Indien aannemelijk is dat bij de levering van de woning aan de partner op 1 maart 2012 belanghebbende op grond van een overeenkomst met de partner ten minste 40% van de economische eigendom van de woning heeft verkregen en de partner maximaal 60%, kan de in artikel 15, lid 1, letter g, WBR opgenomen vrijstelling ook op de verkrijging van de volledige juridische eigendom door belanghebbende in 2017 worden toegepast.
4.4.
Uit het arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 16 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9606 (NJ 1987, 912) volgt dat voor het antwoord op de vraag of tussen samenlevende partners enige gemeenschap van goederen bestaat, beslissend is wat zij dienaangaande uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn overeengekomen. De enkele omstandigheid dat partners aparte rekeningen hebben en ieder van hun gezamenlijke kosten bepaalde uitgaven voor hun rekening nemen, staat er niet aan in de weg dat krachtens een overeenkomst als hiervoor bedoeld tussen hen gemeenschap van een of meer vermogensbestanddelen kan bestaan en sluit niet uit dat zij als deelgenoten tezamen gerechtigd kunnen zijn geweest tot tegoed op een rekening ten name van een van hen beiden.
4.5.
Het Hof overweegt dat in het op 15 november 2017 opgemaakte convenant expliciet is vermeld dat de facto een gemeenschap van goederen is ontstaan. In het convenant zijn vervolgens alle bezittingen van belanghebbende en de partner betrokken en is de waarde daarvan daadwerkelijk in de verhouding 40/60 verdeeld. Daarnaast bevestigt de schriftelijke verklaring van de partner van 8 januari 2022 niet alleen de onder de feiten geschetste - op een gemeenschap wijzende - gang van zaken, maar bevestigt deze verklaring ook de intentie van partijen al hun bezittingen als gemeenschappelijk te beschouwen. Ten slotte sluit de verdeling van de waarde van de bezittingen in het convenant aan bij de inkomensverhouding zoals deze tijdens de samenwoning is geweest.
4.6.
Gelet op de feitelijke gang van zaken tijdens het samenwonen, hetgeen door belanghebbende is aangevoerd en de daarop aansluitende verklaring van de partner, is het Hof van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij en de partner al vóór 1 maart 2012 - in ieder geval stilzwijgend - waren overeengekomen dat al hun bestaande en toekomstige bezittingen in de verhouding van hun inkomens gemeenschappelijke economische eigendom zouden vormen en dat die verhouding ook toen al 40/60 was. De op 1 maart 2012 door de partner in eigendom verkregen woning te [woonplaats] valt daar eveneens onder, met als gevolg dat de waardeontwikkeling en de baten en lasten van die woning haar vanaf dat tijdstip voor 40% zijn aangegaan. Hieraan doet niet af dat in de samenlevingsovereenkomst is vermeld dat belanghebbende en haar partner iedere gemeenschap van goederen uitsluiten. De feiten wijzen erop dat aan deze bepaling in het geheel geen uitvoering is gegeven. Het Hof acht aannemelijk dat deze overeenkomst slechts dienst heeft gedaan ten behoeve van de vestiging van rechten op nabestaandenpensioen. Ten slotte doet ook het feit dat de samenlevingsovereenkomst is vastgelegd in een authentieke akte niet af aan het bovenstaande.
4.7.
Het vorenstaande betekent dat belanghebbende en de partner op 1 maart 2012 gezamenlijk de economische eigendom van de woning hebben verkregen in de verhouding 40% voor belanghebbende en 60% voor de partner. Uit het verwijzingsarrest volgt dat belanghebbende dan een beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter g, WBR.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep, het hoger beroep en het hoger beroep na verwijzing heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 759 voor de kosten in eerste aanleg (1 punt (bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 759), € 759 voor de kosten in hoger beroep (1 punt (hogerberoepschrift) wegingsfactor 1 € 759) en € 1.139 voor de kosten in hoger beroep na verwijzing (1,5 punten (conclusie na verwijzing en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 759), ofwel in totaal op € 2.657.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– stelt de teruggaaf overdrachtsbelasting vast op € 4.100,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.657 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 15 februari 2022
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. De voorzitter,
(A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.