Rb. Breda, 09-12-2005, nr. 151843 / HA RK 05-136
ECLI:NL:RBBRE:2005:AU8497
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
09-12-2005
- Zaaknummer
151843 / HA RK 05-136
- LJN
AU8497
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2005:AU8497, Uitspraak, Rechtbank Breda, 09‑12‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Oneigenlijk gebruik van de ontbindingsprocedure ex artikel 7:685 BW. Verzoeker dient de weg van artikel 7:681 BW te volgen, welke procedure, onder andere gelet op de (ruimere) mogelijkheid voor debat, eventuele bewijslevering en vatbaarheid voor hoger beroep, met meer waarborgen is omgeven dan de onderhavige procedure.
151843 / HA RK 05-136 RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
Team handelsrecht
9 december 2005 Meervoudige Kamer
BESCHIKKING
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
procureur: mw. mr. S.H. van Nieuwkerk,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MORRES WONEN BV,
gevestigd en kantoorhoudende te Hulst,
gerekestreerde,
procureur: mr. drs. E.C.M. Wagemakers,
advocaat: mw. mr. B.G. den Outer-Kroon.
1. Het verloop van het geding.
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
- het verzoekschrift ex artikel 7:685 BW, met de producties 1 tot en met 8, ingekomen ter griffie op 12 oktober 2005;
- het verweerschrift, met de producties 1 tot en met 17, ingekomen ter griffie op 26 oktober 2005;
- de brief van mw. mr. B.G. den Outer-Kroon van 15 november 2005, met een aanvulling op productie 6 bij het verweerschrift;
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 18 november 2005, met daaraan gehecht de pleitnotities van mw. mr. S.H. van Nieuwkerk.
Partijen worden ook aangeduid als “[verzoeker]” en “Morres”.
2. Het geschil.
Het verzoek van [verzoeker] strekt ertoe dat de rechtbank de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst zal ontbinden per 30 november 2005 op grond van gewichtige redenen, gelegen in veranderingen in de omstandigheden in de zin van artikel 7:685 BW, zulks onder toekenning van een vergoeding aan [verzoeker] ten laste van Morres.
Morres verzet zich tegen het verzoek.
3. De beoordeling.
3.1 Tussen partijen staat het volgende vast:
a. [verzoeker], geboren op [geboortedatum], is sedert 15 mei 1999 in dienst van Morres, laatstelijk in de functie van statutair directeur. Het laatstgenoten salaris van [verzoeker] bedraagt € 7.813,18 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
b. Sinds 2001 wordt Morres geconfronteerd met slechte bedrijfsresultaten, als gevolg waarvan de continuïteit van de onderneming in gevaar kwam. Om die reden werd in de zomer van 2005 besloten tot een reorganisatie. In het kader daarvan is voor een aantal medewerkers toestemming aangevraagd en verkregen om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Met FNV Bondgenoten en CNV Dienstenbond werd een sociaal plan overeengekomen.
c. De directie van Morres, waaronder [verzoeker], heeft eind augustus 2005 alle medewerkers in een zogenoemde “roadshow” geïnformeerd over de gevolgen van de reorganisatie.
d. Op 31 augustus 2005 en 1 september 2005 heeft de aandeelhoudster van Morres (Morres Groep B.V.) van respectievelijk een delegatie van het managementteam en de Ondernemingsraad vernomen dat de directie, bestaande uit [verzoeker] en de titulair directeur de heer [naam directeur], niet langer hun vertrouwen genoot.
e. Ook ontving de aandeelhoudster in diezelfde week een verslag van de insurance- en vastgoedmanager van Morres, mr. R.B.J. van Vooren, waarin vraagtekens werden geplaatst bij het beleid van de directie.
f. Op 8 september 2005 heeft de aandeelhoudster aan [verzoeker] medegedeeld dat Morres de arbeidsrelatie met hem wenste te beëindigen vanwege een gebrek aan vertrouwen en draagvlak onder de medewerkers. De aandeelhoudster heeft [verzoeker] uitgenodigd voor een bijzondere Algemene Vergadering van Aandeelhouders op 23 september 2005, waarin het voorgenomen ontslag van [verzoeker] zou worden behandeld.
g. Na een daartoe strekkende adviesaanvraag van 12 september 2005, heeft de Ondernemingsraad op 16 september 2005 positief geadviseerd omtrent het voorgenomen ontslag van [verzoeker] (en [naam directeur]).
h. Op 23 september 2005 vond de bijzondere Algemene Vergadering van Aandeelhouders plaats. [verzoeker] was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn raadsvrouwe die namens hem verweer heeft gevoerd. Diezelfde dag heeft de Algemene Vergadering van Aandeelhouders besloten tot het ontslag van [verzoeker] als statutair directeur en hem dit medegedeeld.
i. Bij brief van 27 september 2005 heeft Morres de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd met ingang van 1 december 2005.
j. Morres heeft [verzoeker] een financiële regeling aangeboden overeenkomstig het sociaal plan.
3.2 [verzoeker] stelt dat het ontslag als een complete verrassing kwam. Nooit eerder kreeg hij kritiek op zijn functioneren. Mocht er al sprake zijn van disfunctioneren, hetgeen [verzoeker] stellig betwist, dan heeft Morres hem nimmer de kans gegeven om zich te verbeteren. [verzoeker] voelt zich bovendien onheus bejegend door Morres, omdat zij, eerst nadat [verzoeker] de ondankbare taak had volbracht de medewerkers op de hoogte te stellen van de ingrijpende reorganisatie en de onvermijdelijke ontslagen, heeft besloten dat ook [verzoeker] het veld moest ruimen. De daarvoor aangevoerde reden, een gebrek aan vertrouwen en draagvlak onder de medewerkers, is volgens [verzoeker] niet reëel. Het is volgens hem niet meer dan logisch, dat híj als de personificatie van de reorganisatie en alle daarmee samenhangende impopulaire maatregelen, de eerste is om als zondebok te worden aangewezen. Waar Morres, in plaats van zich achter haar statutair directeur te scharen en eerst de resultaten van de reorganisatie af te wachten, zonder omhaal kiest voor het ontslag van [verzoeker], heeft zij zich niet als een goed werkgeefster jegens hem gedragen. Morres’ handelwijze getuigt van onzorgvuldigheid en is voor [verzoeker] nodeloos grievend. Derhalve verzoekt [verzoeker] aan de ontbinding een vergoeding te verbinden van € 200.118,75 ten laste van Morres.
3.3 Morres stelt dat er geen sprake is van veranderingen in de omstandigheden die de verzochte ontbinding billijken, nu Morres de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] reeds met ingang van 1 december 2005 heeft opgezegd. Voor het geval de rechtbank het ontbindingsverzoek niettemin honoreert, voert Morres aan dat daaraan geen vergoeding als door [verzoeker] verzocht dient te worden verbonden, aangezien zij hem een financiële regeling overeenkomstig het sociaal plan heeft aangeboden. Voor een vergoeding die daarboven uitgaat, ziet Morres, zowel gelet op haar bedrijfseconomische omstandigheden als op de omstandigheid dat alle andere werknemers waarmee de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd dezelfde financiële afvloeiingsregeling krijgen, geen reden.
3.4 De rechtbank stelt voorop dat [verzoeker] in zijn verzoek kan worden ontvangen omdat artikel 7:685 BW met zich brengt dat ieder van partijen te allen tijde zich tot de rechtbank kan wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden. Dat ontbinding in het onderhavige geval, gelet op de opzegging met ingang van 1 december 2005, niet nodig is om op zo kort mogelijke termijn een einde te maken aan de arbeidsovereenkomst, is op zichzelf geen reden voor niet-ontvankelijkheid.
3.5 [verzoeker] stelt dat Morres zonder goede gronden is overgegaan tot opzegging van zijn dienstbetrekking. De eigenlijke reden voor zijn ontslag, zo stelt [verzoeker], heeft hij nooit te horen gekregen. Daarmee geeft [verzoeker] zelf al aan dat er, naar zijn mening, sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 onder a BW, zodat de voor die situatie aangewezen rechtsingang dient te worden gevolgd.
3.6 [verzoeker] zegt de ontbinding onder toekenning van een vergoeding na te streven om zo “vanuit een betere uitgangspositie naar een andere dienstbetrekking te kunnen zoeken, dan indien de arbeidsovereenkomst door opzegging van Morres eindigt en partijen in een mogelijk langdurig kennelijk onredelijk ontslagprocedure verwikkeld raken”. Hoewel de rechtbank de redenering van [verzoeker] op zich begrijpelijk vindt, zou aanvaarding van die gedachtegang in iedere zaak opgeld doen en een onwenselijke oprekking van de artikel 7:685 BW procedure betekenen, waarmee de door de wetgever voorgeschreven weg voor schadevergoeding op grond van de kennelijk onredelijk ontslagprocedure ex artikel 7:681 BW een dode letter zou worden.
3.7 De door [verzoeker] verzochte vergoeding gaat ver uit boven de financiële regeling die Morres hem op grond van het sociaal plan heeft aangeboden. [verzoeker] is van mening dat het sociaal plan, of een regeling gelijk aan het sociaal plan, op hem niet van toepassing is. Hieruit leidt de rechtbank af dat het verzoek van [verzoeker] dan alleen nog kan zijn ingegeven door de wens om een (hogere) vergoeding toegekend te krijgen. De vraag of het sociaal plan een voor [verzoeker] passende schadevergoeding is, behoort evenmin in de onderhavige ontbindingsprocedure te worden beoordeeld, maar in een kennelijk onredelijk ontslagprocedure ex artikel 7:681 BW, waarbij het zogenaamde ‘gevolgencriterium’ van artikel 7:681 lid 2 onder b BW een belangrijke rol speelt.
3.8 Het hierboven onder 3.4 tot en met 3.6 overwogene leidt tot de conclusie dat [verzoeker] oneigenlijk gebruik maakt van de ontbindingsprocedure ex artikel 7:685 BW. [verzoeker] dient de weg van artikel 7:681 BW te volgen, welke procedure, onder andere gelet op de (ruimere) mogelijkheid voor debat, eventuele bewijslevering en vatbaarheid voor hoger beroep, met meer waarborgen is omgeven dan de onderhavige procedure.
3.9 Uit het vorenoverwogene volgt dat het verzoek van [verzoeker] behoort te worden afgewezen. Morres heeft ter zitting bij monde van haar advocaat herhaald dat zij haar aanbod om [verzoeker] te suppleren overeenkomstig het sociaal plan handhaaft. De rechtbank vertrouwt er op dat zij die toezegging gestand zal doen. [verzoeker] zal dan kunnen beslissen of hij desondanks het ontslag op kennelijke onredelijkheid ter toetsing aan de rechtbank wil voorleggen op de voet van artikel 7:681 BW.
3.10 [verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
4. De beslissing.
De rechtbank:
wijst het verzoek af;
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van Morres en tot op heden begroot op een bedrag van € 452,-- aan salaris procureur.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van der Weide, Peters en Sierkstra en uitge-sproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 9 december 2005.