type: JvdH (4064)coll: GB (4333)
Rb. Midden-Nederland, 21-06-2017, nr. C/16/420321 / HA ZA 16-565
ECLI:NL:RBMNE:2017:2899
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
21-06-2017
- Zaaknummer
C/16/420321 / HA ZA 16-565
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2017:2899, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 21‑06‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
AR 2017/3369
Uitspraak 21‑06‑2017
Inhoudsindicatie
schadevergoeding als gevolg van onrechtmatig gelegd loonbeslag en maritaal beslag
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/420321 / HA ZA 16-565
Vonnis van 21 juni 2017
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.M. Hoogsteen te Ede,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. C. van der Mark te Houten.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 5 oktober 2016
- -
de brief van mr. Van der Mark van 14 februari 2017 met aanvullende productie
- -
de akte houdende wijziging petitum van [eiser] van 28 februari 2017 met aanvullende producties
- -
het rolbericht van [eiser] met aanvulling van het gewijzigde petitum
- -
het proces-verbaal van comparitie van 28 februari 2017, waarbij de eis wederom is gewijzigd
- -
de faxberichten van mr. Hoogsteen van 18 april 2017 en 2 mei 2017
- -
het faxbericht van mr. Van der Mark van 27 april 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] heeft vanaf medio 2009 een affectieve relatie gehad met [A] , dochter van [B] , de bestuurder van [gedaagde] . [eiser] en [A] hebben in 2009 samen een huis gekocht en in eigendom verkregen. In december 2009 hebben [eiser] en [A] een overeenkomst van geldlening gesloten met [gedaagde] , in het kader waarvan [gedaagde] aan hen € 60.000,-- heeft verstrekt voor de aankoop en inrichting van de woning.
2.2.
In oktober 2010 is de affectieve relatie tussen [eiser] en [A] beëindigd. Bij brief van 26 oktober 2010 heeft [gedaagde] het gehele bedrag van de lening ad
€ 73.707,45 van [eiser] opgeëist.
2.3.
Op grond van de beschikking van de Rechtbank Amsterdam is door [gedaagde] op 25 januari 2011 ten laste van [eiser] conservatoir loonbeslag gelegd onder de toenmalige werkgever van [eiser] .
2.4.
Op 29 augustus 2011 is door [gedaagde] ten laste van [eiser] maritaal derdenbeslag gelegd onder [A] op (i) een vordering van [eiser] op haar van
€ 2.500,-- en (ii) een auto, merk Renault, type Clio (hierna te noemen: de auto).
2.5.
Bij vonnis van 7 november 2012 heeft de Rechtbank Arnhem de gestelde vordering van [gedaagde] op [eiser] uit hoofde van de geldlening afgewezen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 22 december 2015 geoordeeld dat de oorspronkelijke geldlening door herfinanciering teniet is gegaan, en heeft het vonnis van de Rechtbank Arnhem bekrachtigd. Tegen dit arrest is geen beroep in cassatie ingesteld.
2.6.
Bij brief van 28 juni 2016 heeft (de gemachtigde van) [eiser] [gedaagde] gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 22.353,76 ter zake vergoeding van schade. Naar aanleiding van deze brief heeft geen betaling plaatsgevonden.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert samengevat – na wijziging eis veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
- a.
€ 1.554,17 aan gederfde rente wegens onrechtmatig loonbeslag;
- b.
de wettelijke rente over € 2.500,-- vanaf 29 augustus 2011 tot de voldoening wegens maritaal derdenbeslag op de vordering van [eiser] op [A] ;
- c.
€ 6.000,-- wegens waardevermindering van de auto ten gevolge van het maritaal derdenbeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover ad
€ 853,83;
€ 72,67 ter zake van schorsingskosten met betrekking tot de auto, te vermeerderen met de wettelijke rente;
€ 161,43 ter zake van wegenbelasting, te vermeerderen met de wettelijke rente;
€ 770,45 ter zake van autoverzekering, te vermeerderen met de wettelijke rente;
€ 3.911,58 wegens door [eiser] gemaakte kosten voor aanschaf van een vervangende auto;
€ 1.186,-- wegens gemaakte noodzakelijke advocaatkosten in verband met het gelegde derdenbeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
€ 3.620,-- wegens gemaakte noodzakelijke advocaatkosten in verband met het niet meewerken aan het vrijgeven van de beslagen goederen, te vermeerderen met de wettelijke rente;
€ 3.325,-- ter zake van de feitelijke kosten van dit geding en € 1.050,-- inzake verschotten, te vermeerderen met nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert diverse verweren, waarover verder hierna.
4. De beoordeling
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 15 april 1965, LJN AC4076, NJ 1965,331, en HR 21 februari 1992, LJN ZC0512, NJ 1992,321) handelt degene die beslag legt op eigen risico en dient hij, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade te vergoeden, indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, ook in het geval dat hij, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld. Bijzondere omstandigheden daargelaten, is de beslaglegger wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens degene op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat de vordering in verband waarmee de beslagen zijn gelegd, bij vonnis van 7 november 2012 door het de Rechtbank Arnhem geheel is afgewezen. Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd. Er is geen cassatie ingesteld. Nu van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.1 niet is gebleken, wordt derhalve als vaststaand aangenomen dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door op 25 januari 2011 conservatoir loonbeslag te leggen onder de toenmalige werkgever van [eiser] en op 29 augustus 2011 maritaal derdenbeslag te leggen gelegd onder [A] . [gedaagde] is in beginsel gehouden de door [eiser] geleden schade te vergoeden. Als uitgangspunt hierbij geldt dat de verschuldigde schadevergoeding moet worden berekend door met elkaar te vergelijken de situatie waarin [eiser] als gevolg van de beslagleggingen daadwerkelijk verkeert, en de situatie waarin hij zou hebben verkeerd als de beslagen niet waren gelegd en gehandhaafd. Op de door [eiser] gevorderde schadeposten zal hierna afzonderlijk worden ingegaan.
Loonbeslag
4.3.
Tussen partijen staat vast dat er in totaal voor een bedrag van € 11.790,-- loonbeslag is gelegd en dat dit bedrag op 25 april 2016 door (de gemachtigde van) [eiser] is ontvangen. [eiser] vordert vergoeding van de gederfde wettelijke rente over € 11.790,--. Deze rente bedraagt volgens [eiser] berekend tot en met 25 april 2016 € 1.554,17.
4.4.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat, indien [eiser] het geld op een (spaar)bankrekening had laten staan, deze rente lager dan de wettelijke rente zou zijn geweest.
4.5.
Op grond van artikel 6:119 BW bestaat de schadevergoeding wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening in verzuim is geweest. De grootte van de daadwerkelijk geleden schade is dus irrelevant. De omvang van de wettelijke rente is door [gedaagde] niet betwist, zodat het bedrag van € 1.554,17 zal worden toegewezen.
Maritaal derdenbeslag op de vordering van [eiser] op [A]
4.6.
[eiser] vordert voorts vergoeding van de wettelijke rente over € 2.500,-- vanaf 29 augustus 2011 tot heden ad € 364,73. [eiser] stelt hiertoe dat [gedaagde] heeft verzuimd om [A] te instrueren tot betaling over te gaan van het door haar verschuldigde bedrag aan [eiser] .
4.7.
Ingevolge artikel 704 Rv vervalt een beslag van rechtswege als de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Tussen partijen staat vast dat tegen het arrest van het Gerechtshof geen beroep in cassatie is ingesteld, als gevolg waarvan dit arrest op 23 maart 2016 in kracht van gewijsde is gegaan. Het maritaal beslag is hierdoor van rechtswege vervallen. Op grond van artikel 6:119 BW bestaat de schadevergoeding wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening in verzuim is geweest. Door het maritaal beslag is de betaling van het bedrag van € 2.500,-- door [A] aan [eiser] vertraagd. Dit is als een gevolg van het onrechtmatig gelegde beslag aan [gedaagde] toe te rekenen. De omvang van de wettelijke rente berekend tot 22 juni 2016 is door [gedaagde] niet betwist, zodat een bedrag van € 364,73 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.500,-- vanaf 22 juni 2016 tot de voldoening.
Waardevermindering van de auto
4.8.
[eiser] vordert voorts € 6.000,-- wegens waardevermindering van de auto ten gevolge van het maritaal derdenbeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover ad € 853,83. Op grond van een schikking tussen [eiser] en [A] had [eiser] de auto uiterlijk 1 september 2011 bij de ouders van [A] kunnen ophalen.
4.9.
Tussen partijen staat vast dat de auto op 17 juni 2009 is aangekocht voor een bedrag van € 8.700,--. Op 29 augustus 2011 is de auto door [gedaagde] in beslag genomen en overgebracht naar het afgesloten bedrijventerrein van [gedaagde] . [eiser] stelt, onder verwijzing naar een e-mailbericht van [bedrijfsnaam] B.V. (hierna te noemen: [bedrijfsnaam] ) van 25 april 2016, dat de waarde van de auto per 29 augustus 2011
€ 7.000,-- was. [gedaagde] heeft deze waardebepaling/schatting weliswaar betwist, maar heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat de waarde van de auto op de datum van inbeslagname minder dan
€ 7.000,-- was. De rechtbank gaat dat ook uit van de juistheid van de geschatte waarde van de auto door [bedrijfsnaam] per 29 augustus 2011.
4.10.
De auto is op 20 april 2016 door of namens [eiser] opgehaald en weggesleept door [bedrijfsnaam] . [eiser] heeft de auto aan [bedrijfsnaam] verkocht voor een bedrag van € 1.000,--. [gedaagde] heeft uitdrukkelijk betwist dat de waarde van de auto op 20 april 2016 nog slechts € 1.000,-- zou bedragen. Ter onderbouwing van haar verweer heeft zij negen printscreens overgelegd van advertenties van vergelijkbare auto’s als de in beslag genomen auto, die een bouwjaar heeft van 2006 en een kilometerstand van 169.217. Hieruit volgt dat de gemiddelde marktwaarde van een Renault Clio uit 2006 met een kilometerstand tussen de 151.612 en 177.270 € 3.892,67 bedraagt. [eiser] heeft de juistheid hiervan niet gemotiveerd betwist. Rekening houdend met het feit dat de auto op 20 april 2016 niet APK was gekeurd, anders dan de in de advertenties aangeboden auto’s, stelt de rechtbank de waarde op die datum vast op € 3.500,--. De rechtbank zal derhalve de waardevermindering als gevolg van de inbeslagname stellen op € 3.500,-- (€ 7.000,-- minus € 3.500,--) en de vordering van [eiser] in zoverre toewijzen. De wettelijke rente is ingevolge artikel 6:119 BW toewijsbaar over € 3.500,-- vanaf 29 augustus 2011 tot de voldoening.
Schorsingskosten
4.11.
Door [gedaagde] is niet betwist dat [eiser] kosten heeft moeten maken om het kenteken van de auto na de inbeslagname bij de RDW te laten schorsen. De schorsing is op 24 januari 2012 bij de RDW geregistreerd. De vordering tot vergoeding van de schorsingskosten ad € 72,67 is derhalve toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 24 januari 2012 tot de voldoening.
Wegenbelasting
4.12.
[eiser] stelt bij dagvaarding dat hij na de beslaglegging van de auto op 29 augustus 2011 nog € 141,52 aan wegenbelasting heeft voldaan, namelijk 63 dagen van de 92 van het lopende kwartaal en een heel kwartaal. Daaruit volgt dat de gevorderde wegenbelasting het gevolg is van het feit dat [eiser] (eerst) op 24 januari 2012 de schorsing van het kenteken van de auto heeft laten registreren. [eiser] had zijn schade kunnen beperken door op of kort na 29 augustus 2011 het kenteken te laten schorsen. [gedaagde] is niet aansprakelijk voor de schade, bestaande uit de na 29 augustus 2011 door [eiser] betaalde wegenbelasting. De vordering dienaangaande wordt afgewezen.
Autoverzekering
4.13.
[eiser] maakt voorts aanspraak op vergoeding van de verzekeringspremie over 17 maanden ad € 40,55 per maand, zijnde € 770,45 in totaal. [eiser] stelt hiertoe dat hij de autoverzekering op 7 januari 2013 heeft opgezegd. Ter zitting is hieromtrent door of namens [eiser] gesteld dat je een auto altijd in de verzekering moet houden, ook als je er niet mee rijdt, wegens het risico op brand en diefstal. Deze stelling verdraagt zich echter niet met het feit dat hij de verzekering op 7 januari 2013 heeft opgezegd. Voor een geschorst voertuig geldt geen verzekeringsplicht. Nu [eiser] er zelf voor heeft gekozen om de autoverzekering tot januari 2013 te laten doorlopen, komt de tot die tijd betaalde verzekeringspremie niet voor vergoeding in aanmerking.
Kosten aanschaf vervangende auto
4.14.
[eiser] heeft bij dagvaarding gesteld dat hij op 21 april 2012 een vervangende auto heeft moeten aanschaffen voor € 3.500,-- en daarvoor geld heeft moeten lenen bij de ouders van zijn vriendin. Hij heeft de auto op haar naam laten zetten, omdat hij bang was dat er ook beslag op zou worden gelegd. Nu ter zitting is gebleken dat de vervangende auto nimmer op naam van [eiser] is gesteld en [eiser] tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [gedaagde] niet heeft aangetoond dat hij eigenaar van de vervangende auto is geweest, is de vordering tot vergoeding van de kosten van aanschaf van deze auto niet toewijsbaar.
Advocaatkosten
4.15.
[eiser] vordert voorts vergoeding van proces- en advocaatkosten van € 1.186,-- in verband met het gelegde derdenbeslag en € 3.620,-- in verband met het niet meewerken aan het vrijgeven van de beslagen goederen. [gedaagde] heeft betoogd dat [eiser] in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. [eiser] heeft gesteld dat dit niet het geval is, omdat hij als fulltime beveiliger werkt. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de stellingen van [eiser] .
4.16.
De rechtbank begrijpt uit het door [eiser] bij dagvaarding gestelde dat het bedrag van € 1.186,-- bestaat uit € 1.017,08 aan advocaatkosten en € 169,22 aan wettelijke rente tot en met 28 juni 2016. [eiser] heeft ter onderbouwing van deze kosten verwezen naar de door hem bij dagvaarding als productie 12 overgelegde specificatie. Uitgaande van de geel gemarkeerde werkzaamheden bedragen de kosten in verband met het gelegde beslag volgens de rechtbank € 814,-- exclusief BTW, zijnde € 968,66 inclusief BTW. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat deze kosten niet zouden zijn gemaakt als de beslagen niet waren gelegd en gehandhaafd. De vordering tot vergoeding van deze kosten is derhalve toewijsbaar tot een bedrag van € 968,66, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid tot de voldoening.
4.17.
Ten aanzien van de door [eiser] gevorderde vergoeding van € 3.620,-- ter zake van advocaatkosten begrijpt de rechtbank dat deze kosten betrekking hebben op in april 2016 en juni 2016 verrichte werkzaamheden in verband met het niet meewerken van [gedaagde] aan het vrijgeven van de beslagen goederen. De rechtbank acht de noodzaak tot het maken van deze kosten onvoldoende onderbouwd. De beslagen vervallen ingevolge artikel 704 Rv immers van rechtswege als de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Alleen terzake van de feitelijke afgifte van de auto is medewerking van [gedaagde] nodig. [eiser] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat [gedaagde] niet wilde meewerken aan het vrijgeven van de auto en dat hij genoodzaakt was een kort gedingprocedure aanhangig te maken. De vordering tot vergoeding van de advocaatkosten over april en juni 2016 wordt derhalve afgewezen.
Resumerend
4.18.
Op grond van het vorenstaande zal [gedaagde] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.460,23, vermeerderd met de wettelijke rente over
€ 2.500,-- vanaf 22 juni 2016 tot de voldoening, over € 3.500,-- vanaf 29 augustus 2011 tot de voldoening, over € 72,67 vanaf 24 januari 2012 tot de voldoening en over € 968,66 vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid tot de voldoening.
Proceskosten
4.19.
Nu [eiser] [gedaagde] in rechte heeft moeten betrekken om vergoeding van zijn schade te verkrijgen, wordt [gedaagde] veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van [eiser] . Ingevolge het bepaalde in de artikel 237 Rv en verder, worden de kosten van de gemachtigde in beginsel vastgesteld conform het bekend veronderstelde liquidatietarief. De rechtbank ziet in het door [eiser] gestelde geen aanleiding om voor de berekening van de proceskosten af te wijken van het liquidatietarief.
Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 99,88
- betaald griffierecht € 885,00
- salaris advocaat € 768,00 (2 punten × tarief € 384,00)
Totaal € 1.752,88
4.20.
De gevorderde nakosten en wettelijke rente zijn toewijsbaar als na te melden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 6.460,23, vermeerderd met de wettelijke rente over € 2.500,-- vanaf 22 juni 2016 tot de voldoening, over € 3.500,-- vanaf 29 augustus 2011 tot de voldoening, over € 72,67 vanaf 24 januari 2012 tot de voldoening en over € 968,66 vanaf de respectievelijke data van opeisbaarheid tot de voldoening:
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.752,88, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. van Binsbergen en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2017.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑06‑2017