Rb. Amsterdam, 24-05-2007, nr. 356308 / HA RK 06-875
ECLI:NL:RBAMS:2007:BA6277
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
24-05-2007
- Zaaknummer
356308 / HA RK 06-875
- LJN
BA6277
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Verbintenissenrecht (V)
Ondernemingsrecht / Economische ordening
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2007:BA6277, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 24‑05‑2007; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JE 2007, 303
Uitspraak 24‑05‑2007
Inhoudsindicatie
beschikking, voorlopig getuigenverhoor, verschoningsrecht art. 165 Rv, art. 1:89 Wft Incidenteel verzoekers wensen te worden ontslagen van hun plicht als getuige te verschijnen bij een te houden voorlopig getuigenverhoor. Zij stellen dat zij zich in het voorlopig getuigenverhoor ingevolge artikel 1:89 Wft dienen te beroepen op een hen toekomend verschoningsrecht. Het incidenteel verzoek wordt ongegrond verklaard. De ratio van artikel 1:89 Wft is dat gegevens die op basis van toezichtwetgeving zijn verkregen geheim worden gehouden. In deze zaak staat op voorhand niet vast dat de tijdens het voorlopig getuigenverhoor te stellen vragen alleen betrekking hebben op informatie die onder voornoemde geheimhoudingsplicht vallen. Nu geen andere feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat verzoeker geen enkel in rechte te respecteren belang heeft bij het verschijnen van deze getuigen, dienen incidenteel verzoekers te verschijnen indien zij daartoe op deugdelijke wijze worden opgeroepen.
beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 356308 / HA RK 06-875
Beschikking van 24 mei 2007
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PARTRUST BEHEER B.V.,
gevestigd te Breda,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PARTRUST HOLDING B.V.,
gevestigd te Breda,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PARTRUST B.V.,
gevestigd te Breda,
verzoeksters,
procureur mr. M. Das
en
1. de stichting
STICHTING AUTORITEIT FINANCIËLE MARKTEN,
gevestigd te Amsterdam,
belanghebbende,
procureur mr. P.L. Reeser Cuperus,
2. de naamloze vennootschap
FORTIS BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
belanghebbende,
procureur mr. J.W. van Rijswijk,
3. de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
belanghebbende,
niet verschenen,
en
1. A,
wonende te,
incidenteel verzoeker,
2. B,
wonende te,
incidenteel verzoeker,
procureur van incidenteel verzoeker sub 1 en 2 mr. P.L. Reeser Cuperus.
Verzoekers worden hierna genoemd Partrust, belanghebbende sub 1 wordt genoemd de AFM, belanghebbende sub 2 wordt genoemd Fortis, belanghebbende sub 3 wordt genoemd ING en incidenteel verzoekers worden genoemd A en B.
1. De procedure
1.1. Bij verzoekschrift van 15 november 2006 heeft Partrust een voorlopig getuigenverhoor verzocht. In het verzoekschrift stelt Partrust, samengevat, dat de AFM mogelijk onrechtmatig heeft gehandeld door informatie over Partrust aan Fortis en/of ING te verstrekken.
1.2. Bij beschikking van 22 februari 2007 heeft de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor bevolen. De datum van het voorlopig getuigenverhoor is bepaald op 27 juni 2007.
1.3. Partrust wenst onder meer A en B, beide werkzaam bij de AFM, op te roepen als getuigen.
1.4. Bij brief van 16 maart 2007 heeft de AFM aan de rechtbank bericht dat haar advocaat tevens als advocaat van A en B optreedt en dat indien Partrust voornemens blijft A en B op te roepen als getuigen, zij zich zullen beroepen op hun verschoningsrecht.
1.5. Bij brief van 16 maart 2007 aan de rechtbank heeft Partrust het door de AFM aangekondigde beroep op het verschoningsrecht bestreden.
1.6. Bij brief van 22 maart 2007 aan de rechtbank hebben A en B hun beroep op het verschoningsrecht nader toegelicht. Voorts hebben zij de rechtbank verzocht die brief te beschouwen als een incident als bedoeld in Hoge Raad 19 september 2003, NJ 2005/454 en de enquête ten aanzien van A en B op te schorten totdat over het incident een eindoordeel zal zijn gegeven.
1.7. Bij brief van 3 april 2007 heeft Partrust inhoudelijk gereageerd.
1.8. Bij brief van 19 april 2007 hebben A en B gereageerd op de brief van Partrust van 3 april 2007.
1.9. Tenslotte heeft Partrust bij brief van 16 mei 2007 gereageerd op de brief van
19 april 2007.
2. De beoordeling
2.1. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of A en B, nu Partrust volhardt in haar wens deze getuigen te horen, moeten verschijnen tijdens het voorlopig getuigenverhoor.
2.2. A en B stellen dat zij zich in het voorlopig getuigenverhoor ingevolge artikel 1:89 Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) dienen te beroepen op het hen toekomende verschoningsrecht als bedoeld in artikel 165 lid 2 b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Gezien de zeer ruime geheimhoudingsplicht bestaat er voor Partrust geen rechtens te respecteren belang bij hun verschijning, aldus A en B.
2.3. Partrust voert aan dat het beroep op het verschoningsrecht door de AFM (en later A en B) een verkapt verweerschrift is tegen het verzoek van Partrust tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. De AFM heeft verzuimd tegen dat inleidende verzoekschrift verweer te voeren. Nu de rechtbank het horen van A en B reeds heeft toegewezen bij de beschikking van 22 februari 2007, biedt de wet geen mogelijkheid om daarna alsnog bezwaar te maken tegen het horen van deze getuigen, aldus Partrust.
2.4. De rechtbank oordeelt dat in het onderhavige geval geen sprake is van een verkapt verweerschrift. A en B maken geen bezwaar tegen het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, maar doen een beroep op hun verschoningsrecht en verzoeken de rechtbank in dat kader om ontslag van de verplichting te verschijnen.
Dat de rechtbank het voorlopig getuigenverhoor heeft gelast, maakt niet dat de in het inleidende verzoekschrift genoemde getuigen geen beroep kunnen doen op hun verschoningsrecht. Dat de betreffende getuigen daarbij gebruik maken van dezelfde advocaat als de AFM, maakt een en ander niet anders.
2.5. Partrust voert verder aan dat het verschoningsrecht van A en B niet inhoudt dat zij niet hoeven te verschijnen. In het verzoekschrift is voldoende uiteengezet waarover Partrust A en B wil horen. Partrust betwist dat zij geen enkel rechtens te respecteren belang heeft bij het horen van voornoemde getuigen. Partrust heeft vernomen dat de mogelijk over haar aan Fortis en/of ING verstrekte informatie afkomstig is van de afdeling “illegale financiële activiteiten” van de AFM. A is afdelingshoofd van deze afdeling. B is als bestuurslid van de AFM verantwoordelijk voor de afdeling en als zodanig direct betrokken bij informatieverstrekking aan derden op directieniveau. Alles aldus Partrust.
2.6. Als uitgangpunt geldt dat ingevolge artikel 165 lid 1 Rv een ieder die op de juiste wijze daartoe is opgeroepen, verplicht is ter terechtzitting te verschijnen en aldaar dient te verklaren. Dit is in beginsel niet anders bij getuigen die zich op een wettelijk verschoningsrecht beroepen. Ook zij dienen ter terechtzitting te verschijnen om daar de gronden voor de weigering kenbaar en toetsbaar te maken. Alleen indien verzoeker geen enkel in rechte te respecteren belang bij verschijning heeft aangevoerd kan de getuige aan de rechtbank verzoeken te worden ontslagen van zijn plicht om te verschijnen.
2.7. A en B beroepen zich op artikel 1:89 Wft. De ratio van dat artikel is dat gegevens die op basis van toezichtwetgeving zijn verkregen geheim worden gehouden. In deze zaak staat op voorhand niet vast dat de door Partrust te stellen vragen alleen betrekking hebben op informatie die onder voornoemde geheimhoudingsplicht vallen. Nu door A en B geen andere feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat Partrust geen enkel in rechte te respecteren belang heeft, dienen A en B te verschijnen indien zij daartoe door Partrust op deugdelijke wijze worden opgeroepen.
2.8. Wat betreft het verzoek van A en B de enquête ten aanzien van hen te schorsen totdat over het incident een eindoordeel zal zijn gegeven, overweegt de rechtbank dat nu het verzoek van A en B zal worden afgewezen, zij tegen deze beschikking beroep kunnen instellen en dat gedurende dat beroep de enquête ten opzichte van deze getuigen van rechtswege is geschorst, zodat A en B geen belang hebben bij hun verzoek.
3. De beslissing
De rechtbank
- verklaard het verzoek van A en B om ontslagen te worden van de verplichting om te verschijnen tijdens het bij beschikking van 22 februari 2007 bevolen voorlopig getuigenverhoor ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. Voetelink en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2007.?