Hof Leeuwarden, 19-10-2005, nr. 0400423
ECLI:NL:GHLEE:2005:AU4708
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
19-10-2005
- Zaaknummer
0400423
- LJN
AU4708
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2005:AU4708, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 19‑10‑2005; (Hoger beroep kort geding)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2006/6
Uitspraak 19‑10‑2005
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. De overeenkomst tussen de Baptisten Gemeente Hoogeveen en geïntimeerde (vvorganger) is een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
Arrest d.d. 19 oktober 2005
Rolnummer 0400423
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
het rechtspersoonlijkheid bezittende kerkgenootschap
Baptisten Gemeente Hoogeveen,
gevestigd te Hoogeveen,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna te noemen: De Schutse,
procureur: mr P. Stehouwer,
voor wie heeft gepleit mr T. van Kooten, advocaat te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr P.R. van den Elst,
voor wie heeft gepleit mr P.T. Pel, advocaat te Hattem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 19 mei 2004 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 15 juni 2004, hersteld bij exploot van 30 augustus 2004, is
door De Schutse hoger beroep ingesteld van genoemd kort geding vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de - nader aangezegde - zitting van 22 september 2004.
De conclusie van de memorie van grieven tevens akte vermeerdering van eis luidt:
"1. Dat het vonnis van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Assen d.d. 19 mei 2004
met nummer 46285 tussen partijen gewezen, door uw Gerechtshof zal worden
vernietigd met uitzondering van de reconventionele beslissing sub 5 betreffende de
telefoonkosten, en, opnieuw rechtdoende, De Schutse zal worden ontheven van de
veroordelingen in conventie;
En in reconventie dat:
Geintimeerde alsnog zal worden veroordeeld om:
1. De pastorie gelegen aan [adres] met al het zijne te verlaten
met ingang van een door Uw Grootedelachtbaar College in goede justitie te bepalen
datum, met afgifte van de sleutels aan appellant geheel ontruimd en schoon op te
leveren aan appellant met machtiging aan appellant om deze ontruiming op kosten van
geïntimeerde des nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie zelf uit te
voeren;
En daarnaast vermeerdert appellant zijn eis in dier voege dat geïntimeerde tevens zal
worden veroordeeld om:
2. Bij wege van voorschot op een nader vast te stellen gebruiksvergoeding, althans huur,
met ingang van 1 maart 2004, althans 1 augustus 2004 althans met ingang van een
door Uw Grootedelachtbaar College in goede justitie te bepalen datum, een bedrag
van euro 700,- per maand, althans een door Uw Grootedelachtbaar in goede justitie te
bepalen bedrag, bij vooruitbetaling te voldoen tot aan de datum waarop de pastorie
door geïntimeerde en de zijnen zal zijn ontruimd;
3. de op grond van het beroepen vonnis door appellant aan geïntimeerde betaalde
bedragen aan appellant terug te betalen;
4. Indien het in de kerkelijke rechtsgang te wijzen arbitraal vonnis, althans bindend
advies zoals ingeleid bij verzoek d.d. 24 november 2004, verplichtingen aan
geïntimeerde oplegt, geïntimeerde voorlopig te verplichten deze verplichtingen binnen
14 dagen na de uitspraak van dat kerkelijk scheidsgerecht na te komen bij gebreke
waarvan geïntimeerde aan appellant een dwangsom van euro 1.000,00 per dag verbeurt
zolang geïntimeerde niet aan de hem door het kerkelijk scheidsgerecht op te leggen
verplichtingen heeft voldaan.
Met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties ten aanzien van
zowel de conventionele als ook de reconventionele procedure."
De Schutse heeft vervolgens een akte overlegging aanvullende producties genomen.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het Gerechtshof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
a. het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Assen dd. 19 mei 2004,
voorzover nodig onder verbetering van gronden, zowel in conventie als reconventie
zal bekrachtigen;
b. De Schutse niet ontvankelijk zal verklaren in haar vermeerderde eis in reconventie
althans de vorderingen in reconventie zal afwijzen;
c. De Schutse zal veroordelen in de kosten van het geding, ook in appèl."
Partijen hebben voorts hun standpunten doen bepleiten door hun advocaten, onder overlegging van pleitnotities.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Tegen de weergave door de voorzieningenrechter van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1. (1.1. t/m 1.13) in het bestreden kort geding vonnis zijn, behoudens ten aanzien van de vaststelling waartegen de grieven 1, 2 en 3 zijn gericht, geen grieven ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, zulks met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot die eerste drie grieven zal worden overwogen.
2. Het gaat in dit kort geding, voor zover van belang - en samengevat - om het volgende.
2.1. De Schutse is een kerkgenootschap in de zin van art. 2:2 BW en bezit als zodanig rechtspersoonlijkheid. De Schutse is met andere Baptistengemeenten verenigd in de Unie van Baptistengemeenten.
2.2. [geïntimeerde] is met ingang van 20 januari 2002 als voorganger van De Schutse aangesteld. Daaraan voorafgaand heeft in oktober 2001 een kennismakingsgesprek tussen het dagelijks bestuur van De Schutse en [geïntimeerde] plaatsgevonden. Daarbij zijn de inhoud en omvang van zijn werkzaamheden alsmede zijn beloning daarvoor afgesproken.
2.3. [geïntimeerde] is vanaf zijn aanstelling woonachtig geweest in de pastorie, gelegen aan [adres].
2.4. Op 8 januari 2004 heeft [geïntimeerde] zich ziek gemeld bij de raad van De Schutse.
2.5. Per e-mail en aangetekend schrijven van 21 januari 2004 heeft de interim-raad van De Schutse aan [geïntimeerde] meegedeeld dat de ledenvergadering van De Schutse op 19 januari 2004 heeft besloten: 1. dat zij met ingang van heden, 19 januari 2004, geen prijs meer stelt op de diensten (geheel van werkzaamheden) van ds. [geïntimeerde] als voorganger, en 2. dat zij zorgdraagt voor een zorgvuldige afwikkeling met ds. [geïntimeerde], waartoe zij de interim-raad mandaat geeft.
2.6. Door en namens [geïntimeerde] is bij herhaling tegen dit besluit geprotesteerd en is gesommeerd tot betaling van traktement/salaris en onkostenvergoeding. [geïntimeerde] heeft sedert 1 februari 2004 geen traktement en onkostenvergoedingen ontvangen.
2.7. [geïntimeerde] heeft in kort geding veroordeling gevorderd van De Schutse tot betaling van 1) het traktement en onkostenvergoeding met ingang van 1 februari 2004 en zolang de verbintenis tussen [geïntimeerde] en De Schutse rechtens voorduurt, 2) de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW van 50% over het traktement, 3) een bedrag van euro 350,-- ten titel van voorschot op de buitengerechtelijke kosten.
Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd veroordeling van [voorzitter] en
[secretaris], zulks in hun hoedanigheid van voorzitter respectievelijk secretaris van de interim-raad van De Schutse, om namens De Schutse uitvoering te geven aan de hiervoor sub 1, 2 en 3 genoemde veroordelingen, alsook veroordeling van De Schutse, [voorzitter] en [secretaris] in de kosten van het geding.
2.8. De Schutse, [voorzitter] en [secretaris] hebben verweer gevoerd, terwijl De Schutse in reconventie heeft gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen: I. tot voldoening bij wege van voorschot van alle kosten die door De Schutse worden gemaakt terzake van het contract KPN Telecom inzake telefoonnummer [telefoonnummer] voor zover deze betrekking hebben op de periode vanaf 1 maart 2004 tot de datum waarop het gebruik door [geïntimeerde] van dat telefoonnummer zal zijn beëindigd,
II. tot ontruiming met ingang van 15 mei 2004 van de pastorie aan [adres], en III. tot betaling van de kosten van zowel de reconventionele als de conventionele vordering.
[geïntimeerde] heeft de reconventionele vordering weersproken.
2.9. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 19 mei 2004 in conventie De Schutse veroordeeld om aan [geïntimeerde] te voldoen een bedrag van euro 2.692,30 bruto per maand, vermeerderd met de toeslag/vergoeding voor diverse onkosten ad
euro 515,-- per maand, zulks met ingang van de maand februari 2004 en zolang de verbintenis tussen [geïntimeerde] en De Schutse rechtens voortduurt, alsmede de wettelijke verhoging van 10% over het bruto bedrag van euro 2.692,30 per maand voor wat betreft de op het tijdstip van betekening van het vonnis achterstallige termijnen. Voorts zijn [voorzitter] en [secretaris] veroordeeld om namens De Schutse uitvoering te geven aan de genoemde veroordelingen en zijn zij met De Schutse veroordeeld in de kosten van de conventie. In reconventie is [geïntimeerde] veroordeeld om aan De Schutse bij wijze van voorschot te voldoen alle kosten die door [geïntimeerde] worden gemaakt terzake van het contract KPN Telecom inzake telefoonnummer [telefoonnummer] voor zover deze betrekking hebben op de periode vanaf 1 maart 2004 tot de datum waarop het gebruik door [geïntimeerde] van dat telefoonnummer zal zijn beëindigd, terwijl de proceskosten zijn gecompenseerd. In conventie en in reconventie is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en is het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.10. Op 3 mei 2004 heeft De Schutse aan de Raad van de Unie van Baptisten Gemeenten in Nederland (hierna: de Unie) verzocht: I. te verklaren dat op grond van het binnen de Unie geldende kerkelijk recht de verhouding tussen [geïntimeerde] als voorganger en De Schutse geen arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht bestond, maar dat dit een relatie betrof die wordt beheerst door kerkelijk recht;
II. uit te spreken dat [geïntimeerde] sinds 8 januari 2004, althans met ingang van een door de Unie in goede justitie te bepalen datum, heeft opgehouden voorganger van De Schutse te zijn en de tussen partijen bestaand hebbende relatie met ingang van diezelfde datum is beëindigd; III. vast te stellen dat met ingang van de sub II genoemde datum [geïntimeerde] en de zijnen geen recht meer hebben de pastorie aan [adres] te bewonen; IV. vast te stellen of in het kader van de beëindiging De Schutse gehouden is uit coulance jegens [geïntimeerde] aan bepaalde door de Unie te stellen voorwaarden te voldoen.
2.11. Bij uitspraak van 6 november 2004 heeft het Scheidsgerecht van de Unie zich niet bevoegd verklaard het verzoek van De Schutse in behandeling te nemen omdat dit verzoek is ingediend voordat het Arbitragereglement in werking is getreden en voordat het Scheidsgerecht is ingesteld.
2.12. De Schutse heeft bij verzoekschrift d.d. 3 juni 2004 de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Meppel (hierna: de kantonrechter), verzocht de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde], zo deze zou blijken te bestaan, op grond van veranderde omstandigheden te ontbinden. Na daartegen door [geïntimeerde] gevoerd verweer heeft de kantonrechter bij beschikking van 15 juli 2004 de arbeidsovereenkomst tussen De Schutse en [geïntimeerde], voor zover die mocht blijken te bestaan, ingaande 1 augustus 2004 ontbonden, tenzij De Schutse het verzoek uiterlijk op 30 juli 2004 heeft ingetrokken, onder toekenning aan [geïntimeerde] ingeval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, onder dezelfde voorwaarde, van een vergoeding van euro 15.000,-- bruto.
2.13. Op 24 november 2004 heeft De Schutse het Scheidsgerecht van de Unie verzocht nogmaals een beslissing te nemen op de geschilpunten die reeds in het onder 2.10 genoemde verzoekschrift aan de Unie waren verwoord.
2.14. Bij uitspraak van 10 februari 2005 heeft het Scheidsgerecht zich niet bevoegd verklaard over het verzoek d.d. 24 november 2004 van De Schutse een bindende uitspraak te doen.
2.15. [geïntimeerde] heeft de pastorie op 17 juni 2005 ontruimd en verlaten.
Vermeerdering van de reconventionele eis
3. De Schutse heeft bij memorie van grieven zijn (oorspronkelijk) reconventionele vordering vermeerderd als in de conclusie van die memorie is vermeld. Tegen die vermeerdering van eis heeft [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt.
Vervolgens heeft De Schutse bij pleidooi zijn vordering verminderd in die zin dat geen ontruiming meer van de pastorie wordt gevorderd, aangezien [geïntimeerde] deze op 17 juni 2005 heeft verlaten.
Het hof zal recht doen op de vorderingen van De Schutse, zoals die na vermeerdering en vermindering van eis luiden.
Met betrekking tot de grieven
4. De Schutse heeft een achttal grieven opgeworpen tegen het kort geding vonnis waarvan beroep. Het hof ziet aanleiding eerst de grieven 3 en 4 te behandelen en daarna - gezamenlijk - de grieven 1, 2 en 5. Vervolgens zullen afzonderlijk de overige grieven worden besproken.
5. In grief 3 wordt aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte onder sub 1.10 verzuimd heeft te overwegen dat [geïntimeerde] zich staande de op 9 januari 2004 plaats gehad hebbende ledenvergadering heeft ziek gemeld.
5.1. De grief faalt omdat geen enkele rechtsregel de rechter verplicht om afzonderlijk opgave te doen van alle gestelde en door de wederpartij niet weersproken feiten. Voldoende is dat hij bij zijn rechtsoordelen en beslissingen dergelijke feiten, voor zover relevant, in aanmerking neemt en daarvan in zijn uitspraak doet blijken.
5.2. Voor zover de grief erop ziet dat in het onderhavige geval een opzegverbod wegens ziekte niet van toepassing is, verwijst het hof naar hetgeen hierna bij de bespreking van grief 6 met betrekking tot de opzegging van de rechtsverhouding tussen partijen wordt overwogen.
6. Grief 4 keert zich tegen de overweging door de voorzieningenrechter dat geen sprake zou zijn van een verplicht voorgeschreven bindende geschillenregeling.
6.1. Uitgangspunt is dat in een geval als het onderhavige de eiser bij de burgerlijke rechter niet-ontvankelijk is wanneer er, ter beëindiging van het betreffende geschil, een interne kerkelijke rechtsgang bestaat die voldoende waarborgen biedt.
6.2. Deze grief faalt echter reeds omdat het in de toelichting gestelde is achterhaald door de uitspraak van het Scheidsgerecht van de Unie van 10 februari 2005, waarin is geconcludeerd dat "Statuten, Huishoudelijk Reglement noch enig ander reglement van de Unie noch het ongeschreven kerkelijk recht de grondslag bevatten voor de Unieraad om bevoegdelijk een permanent orgaan van de Unie als het scheidsgerecht in te stellen dat bevoegd is tot het doen van bindende uitspraken" en "dat zij niet bevoegd is over het verzoek d.d. 24 november 2004 van de Baptistengemeente De Schutse te Hoogeveen een bindende uitspraak te doen te beoordelen."
7. Grief 1 klaagt dat de voorzieningenrechter onder de vaststaande feiten sub 1.4 heeft miskend dat het kerkelijk statuut van De Schutse in de zin van artikel 2:2 BW bestaat uit meer dan alleen zijn (plaatselijke) statuten en een huishoudelijk reglement. Met grief 2 keert De Schutse zich tegen de vaststelling door de voorzieningenrechter sub 1.8 dat in het kader van de aanstelling van [geïntimeerde] als voorganger van De Schutse evenmin enig ander document is opgemaakt.
In grief 5 klaagt De Schutse dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de rechtsverhouding tussen partijen moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
7.1. Niet in geschil is dat De Schutse een kerkgenootschap is als bedoeld in art. 2:2 BW. Volgens de tekst van het tweede lid van dat artikel worden kerkgenootschappen geregeerd door hun eigen statuut (voor zover dit niet in strijd is met de wet). De vraag of de relatie tussen De Schutse en [geïntimeerde] al dan niet als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht moet worden aangemerkt, dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van hetgeen dienaangaande in de statuten en het huishoudelijk reglement van De Schutse is neergelegd, dan wel blijkens de statuten van de Unie of het ongeschreven kerkelijk recht in de bij de Unie aangesloten Baptistengemeenten als geldend recht moet worden beschouwd.
7.2. De Schutse heeft naar het voorlopig oordeel van het hof op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zijn statuten of huishoudelijk reglement het bestaan van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht met een voorganger uitsluiten of anderszins als principieel onaanvaardbaar afwijzen. De statuten van de Unie ontberen op dit punt een regeling, terwijl evenmin is gebleken of aannemelijk gemaakt dat het ongeschreven kerkelijk recht van de bij de Unie aangesloten Baptistengemeenten het met een voorganger aangaan van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht afwijst. Aan het gestelde in artikel 2 van de "Handreiking voor de bij de Unie van Baptisten Gemeenten aangesloten gemeenten ten behoeve van met de voorganger te maken afspraken op het gebied van arbeidsvoorwaarden", luidende: "De relatie tussen voorganger en gemeente draagt, gezien de aard van de werkzaamheden van de voorganger een eigen karakter. Er is geen civielrechtelijke arbeidsverhouding", komt geen betekenis toe, nu die Handreiking bij het aantreden van [geïntimeerde] als voorganger geen gelding meer had.
7.3. Het hof gaat voorbij aan de stelling van De Schutse dat, indien een kerkgenootschap in rechte de toepasselijkheid van het arbeidsovereenkomstenrecht afwijst, de rechter dit zal moeten respecteren. Daargelaten of deze stelling al juist zou zijn, uit niets blijkt immers dat zulks bij De Schutse is gebaseerd op een kerkelijk-theologische opvatting of uitgangspunt. De Schutse heeft in dit verband voorts nog bepleit dat de burgerlijke rechter gehouden is tot een terughoudende, dubbele marginale toetsing. Daarvoor bestaat naar 's hofs voorlopig oordeel echter geen aanleiding omdat in deze zaak een eenduidige kerkelijke regeling op het omstreden punt ontbreekt.
7.4. Het hof is voorshands van oordeel dat ook het geestelijk-godsdienstig karakter van de door een voorganger ten behoeve van de gemeente verrichte arbeid in zijn algemeenheid niet steeds een beletsel vormt om de rechtsverhouding als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht te kwalificeren.
7.5. De Schutse heeft in zijn pleitnota in hoger beroep (bladzijde 7, 2e alinea) gesteld dat van een gezagsverhouding in arbeidsrechtelijke zin slechts sprake kan zijn wanneer deze aanwezig blijkt bij de indiensttreding en uitvoering van de werkzaamheden nadien. Van een gezagsverhouding was, aldus De Schutse, in de gegeven situatie geen sprake; men informeerde elkaar op voet van gelijkheid. Het hof wijst er in dit verband echter op dat tijdens het tweede kennismakingsgesprek van de Beroepingscommissie met [geïntimeerde] op 11 juni 2001 de gezagsstructuur ter sprake is gebracht (zie productie B 1 in eerste aanleg), terwijl uit de notitie van het kennismakingsgesprek tussen het Dagelijks Bestuur van De Schutse met [geïntimeerde] in oktober 2001 blijkt dat [geïntimeerde] voor wat betreft de te verrichten werkzaamheden zich diende te richten naar hetgeen De Schutse van hem verlangde (zie productie B2 in eerste aanleg). Hierin liggen wel degelijk elementen van een gezagsverhouding besloten.
7.6. Voorts staat vast dat partijen voorafgaande aan de indiensttreding van [geïntimeerde] over diens beloning/salaris als tegenprestatie voor de door hem te verrichten werkzaamheden hebben gesproken. Hierin is ook een element van het bestaan van een arbeidsovereenkomst gelegen. Hetgeen namens De Schutse bij het punt "Theologische uitgangspunten" in de genoemde pleitnota met betrekking tot de aan [geïntimeerde] te betalen toelage is aangevoerd, is hiermee in strijd.
7.7. Aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht doet op zichzelf en zonder meer niet af dat partijen er van uitgingen dat [geïntimeerde] "een kleine zelfstandige (wordt)". Het hof gaat voorbij aan het beroep van De Schutse op de door hem aangehaalde uitspraak van de sector bestuursrecht van de rechtbank Almelo van 29 oktober 2004, reeds omdat die uitspraak is gedaan in het kader van de sociale zekerheidswetgeving.
7.8. Het hof sluit zich voor wat betreft de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en De Schutse moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht voor het overige aan bij hetgeen de voorzieningenrechter dienaangaande in rechtsoverweging 4.4 van het bestreden kort geding vonnis heeft overwogen. Het hof neemt die motivering over en maakt die tot de zijne.
7.9. Dit betekent dat de grieven falen.
8. Grief 6 komt op tegen de overweging dat geen sprake zou zijn van een rechtsgeldige opzegging.
8.1. Bij beantwoording van de vraag of een werknemer zijn dienstbetrekking zelf heeft willen beëindigen geldt een strenge maatstaf, welke ertoe dient de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem kan hebben, kort gezegd, het verloren gaan van de mogelijkheid zich op ontslagbescherming te beroepen en het mogelijk verlies van aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met die ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking (HR 10 juni 2005, JAR 2005, 157).
8.2. Naar 's hofs voorlopig oordeel heeft De Schutse onvoldoende aannemelijk gemaakt, en is ook overigens niet gebleken, dat [geïntimeerde] zelf de band met De Schutse heeft verbroken, zodat de daarop betrekking hebbende primaire stelling van De Schutse moet worden verworpen.
8.3. Aan de orde is derhalve de subsidiaire stelling van De Schutse dat sprake is geweest van een rechtsgeldige opzegging zijnerzijds. Deze stelling moet reeds worden verworpen op grond van strijdigheid met het opzegverbod vervat in art. 7:670 lid 1 (aanhef) BW, nu niet in geschil is dat [geïntimeerde] ten tijde van de opzegging tengevolge van ziekte arbeidsongeschikt was. Hieraan voegt het hof nog toe dat, anders dan De Schutse kennelijk van mening is, bedoeld opzegverbod geen onderscheid maakt tussen mogelijke verschillen in de aard of oorzaak van de ziekte. Dit alles zou mogelijk nog anders kunnen zijn indien het onverkort handhaven van het opzegverbod naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in het onderhavige geval onaanvaardbaar zou zijn, doch daarvan is het hof niet gebleken.
8.4. Voor zover De Schutse nog heeft aangevoerd dat het ontslag in casu moet worden aangemerkt als een ontslag op staande voet, moet aan die stelling - wat daarvan ook zij - worden voorbijgegaan omdat deze eerst ten pleidooie in hoger beroep, en derhalve tardief, is opgeworpen.
8.5. De grief is tevergeefs voorgesteld.
9. Met grief 7 richt De Schutse zich tegen toewijzing van de vorderingen in conventie, als hiervoor in r.o. 2.7 onder 1), 2) en 3) weergegeven, waarbij de wettelijke verhoging is bepaald op 10%.
9.1. De Schutse heeft in de toelichting op de grief slechts aangevoerd dat [geïntimeerde] de gerezen problemen aan zichzelf te danken heeft. Dit betoog kan naar het oordeel van het hof bezwaarlijk worden aangemerkt als een voldoende deugdelijke onderbouwing van het standpunt van De Schutse dat de beslissing van de voorzieningenrechter op dit punt niet juist zou zijn.
9.2. Anders dan De Schutse is het hof van oordeel dat plaats is voor toewijzing van de gevorderde wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW, zij het dat deze naar het oordeel van het hof moet worden beperkt tot 10%, nu zulks het hof met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkomt.
9.3. De grief faalt.
10. Grief 8 is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat geen sprake is van een eigenlijke dienstwoning en dat [geïntimeerde] zich met succes op huurbescherming zou kunnen beroepen.
10.1. Vooropgesteld moet hierbij worden dat de vordering tot ontruiming van de pastorie is ingetrokken.
10.2. Met betrekking tot de beoordeling van de grief resteert derhalve nog de - vermeerderde - vordering van De Schutse tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een gebruiksvergoeding, althans huur, van Euro 700,-- per maand, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, vanaf 1 maart 2004, althans vanaf 1 augustus 2004, althans vanaf een door het hof in goede justitie te bepalen datum, tot de datum van ontruiming van de pastorie.
10.3. Voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering in kort geding dient de rechter niet alleen te onderzoeken of de vordering van de eiser voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen mede het restitutierisico zal hebben te betrekken.
In hoger beroep is niet beslissend of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang aanwezig is geacht. Het gaat erom of ook in hoger beroep nog een spoedeisend belang bestaat (HR 30 juni 2000, NJ 2001/389).
10.4. Gesteld noch gebleken, althans onvoldoende onderbouwd is dat hier sprake is van zodanig spoedeisend belang. De vordering is dan ook niet voor toewijzing vatbaar.
10.5. De grief deelt derhalve het lot van de overige grieven.
11. De vordering van De Schutse als vermeld in de conclusie van de memorie van grieven onder 4, welke conclusie hiervoor is weergegeven, is niet voor toewijzing vatbaar, enerzijds omdat dit onderdeel van de vordering te onbepaald is om te kunnen worden toegewezen en anderzijds nu blijkens de uitspraak van het Scheidsgerecht van de Unie d.d. 10 februari 2005 daarbij aan [geïntimeerde] geen verplichtingen zijn opgelegd.
Slotsom
12. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het kort geding vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
De vorderingen, waarmee De Schutse zijn eis in hoger beroep heeft vermeerderd, zullen worden afgewezen.
De Schutse zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (3 procespunten, tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het kort geding vonnis waarvan beroep;
wijst af het door De Schutse in hoger beroep meer of anders gevorderde;
veroordeelt De Schutse in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen op euro 288,-- aan verschotten en op euro 2.682,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Zuidema, voorzitter, Verschuur en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 19 oktober 2005.