Hof 's-Hertogenbosch, 07-12-2004, nr. C0300613/RO
ECLI:NL:GHSHE:2004:AS2936
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-12-2004
- Magistraten
Mrs. De Groot-Van Dijken, Hendriks-Jansen, Van Maanen
- Zaaknummer
C0300613/RO
- LJN
AS2936
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2004:AS2936, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑12‑2004
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AZ1582, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ1582
Uitspraak 07‑12‑2004
Mrs. De Groot-Van Dijken, Hendriks-Jansen, Van Maanen
Partij(en)
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's‑HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 7 december 2004, gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats], gem. [gemeente],
appellante,
procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gem. [gemeente],
geïntimeerde,
procureur: mr. R.B.J.M. van der Linden,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond op 28 november 2002 onder nummer 48569/RA ZA 02-82 gewezen vonnis tussen appellante — [appellant] — als gedaagde en geïntimeerde — [geïntimeerde] — als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het tussenvonnis van de rechtbank Roermond d.d. 16 mei 2002 en het beroepen eindvonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 24 februari 2003 tijdig in appel gekomen, heeft [appellant] bij memorie van grieven negen grieven aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het beroepen vonnis van de rechtbank zal vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot restitutie van het op basis van het bestreden vonnis door [appellant] aan [geïntimeerde] betaalde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag der voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde], onder overlegging van producties, de grieven bestreden.
Partijen hebben vervolgens hun zaak doen bepleiten ter zitting van het hof van 7 september 2004, [appellant] door mr. [advocaat 1] en [geïntimeerde] door mr. [advocaat 2]. Mr. [advocaat 2] heeft gepleit aan de hand van een pleitnota, welke zich onder de stukken bevindt.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1
In overweging 2 van voormeld vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Deze overweging is niet bestreden. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
4.2
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1
[geïntimeerde] is pachter van een perceel landbouwgrond aan de [a-straat] te [a-plaats], gemeente [gemeente] (hierna: het perceel). Zijn vader, [geïntimeerde] Sr., is de juridisch eigenaar en verpachter van het perceel.
4.2.2
In 1995/1996 is aan [appellant] opdracht gegeven om een op het perceel aanwezige gedempte sloot in verband met inklinking met grond aan te vullen. [appellant] heeft die opdracht aanvaard en uitgevoerd door het aanbrengen van een laag zeef zand.
4.2.3
De Provincie Limburg heeft bij een in 1997 op het perceel ingesteld onderzoek met PAK's vervuilde grond aangetroffen. Daarop heeft [appellant] door onderzoeksbureau [A] B.V. te [plaats] ([A]) een verkennend bodemonderzoek laten uitvoeren, uit welke onderzoek is gebleken dat de aangebrachte grond op het perceel inderdaad verontreinigd was met PAK, EOX en minerale oliën, boven de streefwaarde voor een goede bodemkwaliteit en boven de regionale referentiewaarden.
4.2.4
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek van [A] heeft de Provincie [geïntimeerde] alsmede [appellant] bij afzonderlijke brieven van 17 april 1998 gesommeerd de verontreinigde grond uiterlijk op 1 juli 1998 te hebben verwijderd en afgevoerd naar een vergunninghouder in de zin van de wet Milieubeheer of een anderszins daartoe gerechtigde.
4.2.5
[geïntimeerde] heeft daarop [appellant] aangeschreven en gesommeerd om op haar ([appellant]s) rekening, de verontreinigde de grond te verwijderen en af te voeren en de bodem weer aan te vullen met niet-verontreinigde grond.
4.2.6
In verband met de gesprekken tussen [geïntimeerde] en [appellant] over de verwijdering van de grond heeft de Provincie de aangezegde datum voor verwijdering verschoven naar uiterlijk 1 juni 1999.
4.2.7
Nadat [appellant] via zijn raadsman had laten weten dat de verontreiniging zou zijn geschied bij het eertijds dempen van de sloot in het kader van de eind zestiger jaren plaatsgevonden hebbende ruilverkaveling, heeft [geïntimeerde] in overleg met de Provincie aan onderzoeksbureau ‘Het Milieuburo’ te Maasbree, na daartoe met [appellant] gemaakte afspraken, opdracht gegeven te onderzoeken of de locatie eind zestiger jaren in het kader van de ruilverkaveling ‘Lollebeek’ al dan niet gedempt is met verontreinigde grond. In verband met dit onderzoek is de uiterste datum waarop de grond verwijderd diende te worden opnieuw verschoven, tot vier weken na het oogsten van de op het perceel aanwezige maïs.
Het Milieuburo heeft op 3 november 1999 rapport uitgebracht, welk rapport vermeldt dat de opgebrachte laag zeef zand, evenals de aanvulgrond welke is gebruikt voor het dempen van de sloot, licht verontreinigd is met PAK's.
4.2.8
De Provincie heeft vervolgens bij schrijven d.d. 9 februari 2000 aan [geïntimeerde] bericht dat naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek moet worden geconcludeerd dat er (door [appellant]) verontreinigde grond op of in de bodem is gebracht, hetgeen betekent dat art. 13 van de Wet Milieubeheer is overtreden, en dat de verontreinigde grond uiterlijk binnen 2 maanden moet zijn verwijderd en afgevoerd naar een vergunninghouder.
De Provincie heeft voorts aan de officier van Justitie belast met milieuzaken te Roermond en Maastricht mededeling gedaan van de bodemverontreiniging alsmede van het feit dat de bodem door [geïntimeerde] nog niet was gesaneerd.
4.2.9
[geïntimeerde] heeft de verontreinigde grond voor haar rekening doen verwijderen en afvoeren, en wel door [B] B.V.
4.2.10
[geïntimeerde] heeft [appellant] in rechte betrokken en vordert [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 16.737,29, vermeerderd met wettelijke rente.
4.2.11
[geïntimeerde] legt aan zijn vordering ten grondslag dat uit de rapporten van [A] en Het Milieuburo blijkt dat de door [appellant] geleverde grond verontreinigd was, waardoor [appellant] toerekenbaar is tekortgekomen althans onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. De door [geïntimeerde] dientengevolge geleden schade omvat:
— | factuur Het Milieuburo | ƒ | 2.602,62 |
— | nota [B] | ƒ | 13.787,64 |
— | nota HMB Groep | ƒ | 238,-- |
— | nagekomen nota [B] | ƒ | 357,-- |
— | advieskosten [C] te [plaats] | ƒ | 5.000,-- |
— | kosten eiser (benzinekosten, telefoon, foto's en redelijke uurvergoeding) | ƒ | 3.425,-- |
— | kosten rechtsbijstand | ƒ | 11.462,--, |
derhalve in totaal een bedrag van ƒ 36.872,26 ofwel € 16.737,29.
4.2.12
[appellant] heeft de vordering gemotiveerd betwist op gronden als hierna, voor zover in dit appel van belang, bij de bespreking van de grieven weergegeven.
4.2.13
De rechtbank heeft in het beroepen eindvonnis geoordeeld dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld, en heeft de vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van de gesteld geleden schade toegewezen tot een bedrag van € 13.835,78 met wettelijke rente daarover. Tegen deze toewijzing is het appel van [appellant] gericht.
4.3
Het hof zal eerst grief VI bespreken, met welke grief [appellant] zich keert tegen het oordeel van de rechtbank dat, gegeven de sommatie van de Provincie van 17 april 1998 tot verwijdering van de opgebrachte grond, in de onderhavige procedure van de formele rechtskracht van dat besluit dient te worden uitgegaan.
Het betwiste oordeel van de rechtbank is juist en wordt door het hof onderschreven.
Het hof stelt vast dat Gedeputeerde Staten van de Provincie Limburg bij schrijven d.d. 17 april 1998 zowel [geïntimeerde] als [appellant] hebben gesommeerd de door [appellant] op het perceel van [geïntimeerde] aangebrachte (chemisch) verontreinigde grond te verwijderen. Deze schriftelijke beslissing afkomstig van het daartoe bevoegde bestuursorgaan, dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van art. 3 Awb. Dit besluit is gevolgd door en aangevuld met een tweetal vervolgbesluiten als vervat in de brieven van Gedeputeerde Staten d.d. 25 februari 1999 en 22 juni 1999 aan [geïntimeerde] — die, naar is komen vast te staan, ook naar [appellant] zijn gezonden — waarin het tijdstip waarop de aangezegde verwijdering uiterlijk diende te geschieden werd verlengd. Vaststaat voorts dat ten aanzien van voormeld besluit een administratieve, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond, en dat geen van partijen hiervan gebruik heeft gemaakt. Nu het betreffende besluit niet is vernietigd, en wèl aan een gekwalificeerde rechtsgang heeft blootgestaan, diende de rechtbank in de onderhavige procedure uit te gaan van de juistheid, zowel van de wijze van totstandkoming als van de inhoud, en met andere woorden van de formele rechtskracht van het voorliggende besluit. Grief VI faalt derhalve. Het voorgaande brengt mee dat in rechte het onrechtmatig handelen van [appellant] door het leveren en opbrengen van chemisch verontreinigde grond, in strijd met de bestaande wettelijke regelgeving, vaststaat. Zulks betekent dat het tussen partijen in appel gevoerde debat over een al dan niet sprake zijn van (lichte of sterke) verontreiniging, niet meer relevant is, zodat hieraan voorbij wordt gegaan. Om dezelfde reden zal het aan het slot van de memorie van grieven gedane aanbod om te bewijzen dat geen sprake was van verontreiniging worden gepasseerd.
4.4
Het voorgegeven oordeel dat met het besluit van Gedeputeerde Staten het onrechtmatig handelen van [appellant] in rechte vaststaat, betekent voorts dat dit onrechtmatig handelen ook tegenover [geïntimeerde], die als pachter en feitelijk gebruiker van het onderwerpelijke perceel belanghebbende is, heeft te gelden. Dit is niet anders indien, zoals door [appellant] is aangevoerd, de onderhandelingen door [appellant] met [geïntimeerde] sr. als eigenaar van het perceel zijn gevoerd. De tussen partijen in geschil zijnde en uitvoerig besproken vraag wie de onderhandelingen met [appellant] heeft gevoerd en uiteindelijk de opdracht aan [appellant] heeft verstrekt ([geïntimeerde] dan wel [geïntimeerde] sr.) kan daarmee onbesproken blijven. Nu [geïntimeerde] zijn vordering, naar bij memorie van antwoord gesteld, subsidiair op onrechtmatig handelen van [appellant] jegens hem heeft gebaseerd, is de vordering van [geïntimeerde], voor zover hierna komt vast te staan dat aan [geïntimeerde] dientengevolge schade is opgekomen, voor toewijzing vatbaar.
4.5
In het licht van het vooroverwogene concludeert het hof dat de grieven I, II, III en IV (welke betrekking hebben op de grondslag van de onderhavige schadevordering) alsmede grief VIII (waarbij [appellant] zich erop beroept dat ook de aanvulgrond waarmee de sloot in kwestie destijds in de zestiger jaren is gedempt puinhoudend was) relevantie missen en derhalve geen bespreking behoeven. Voorts kan aan grief V, hoewel daarbij terecht wordt opgemerkt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kern van het geschil de vraag is of [appellant] verontreinigde grond heeft geleverd, evenmin enig gevolg toekomen.
4.6
Voor zover [appellant] met grief IV het standpunt heeft betrokken dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat leken als [geïntimeerde] en [geïntimeerde] sr. er niet op bedacht hoeven te zijn dat stukken baksteen in de grond een verhoogde PAK-waarde tot gevolg hebben, en daarmee impliciet een beroep op eigen schuld aan de zijde van [geïntimeerde] heeft willen doen, overweegt het hof dat voorop staat dat het voor risico van [appellant] zelf komt dat hij zeef zand heeft gebruikt van een samenstelling die niet was toegestaan. Het hof onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] er niet op bedacht hoefde te zijn dat de aanwezigheid van baksteen in de grond een verhoogde PAK-waarde tot gevolg zou hebben, nu [appellant], naar door haar gesteld, weliswaar heeft gewezen op steentjes in het te leveren zeef zand, maar gesteld noch gebleken is dat [appellant] daarbij ook heeft gewezen op de consequentie hiervan in verband met mogelijke vervuiling van de grond met PAK's. De grief faalt derhalve ook voor zover daarmee een beroep op eigen schuld wordt beoogd.
4.7
Met grief VII klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft overwogen dat op [geïntimeerde], uit hoofde van diens verplichting tot beperking van de schade, een zelfstandige plicht rustte om tegen de aanschrijving van de Provincie tot verwijdering van de grond rechtsmiddelen aan te wenden. Ook deze grief faalt. De verplichting van [geïntimeerde] als gelaedeerde tot schadebeperking brengt hier niet mee dat [geïntimeerde] gehouden geacht kan worden een bezwaar- en beroepsprocedure tegen het litigieuze besluit aanhangig te maken.
4.8
De resterende grief IX tenslotte is betrokken op het bedrag aan schadevergoeding zoals door de rechtbank aan [geïntimeerde] toegewezen.
4.8.1
De stelling dat [geïntimeerde] in de berekening van de rechtbank op een ongerechtvaardigde wijze ten laste van [appellant] wordt verrijkt, vermag het hof niet te volgen, nu de rechtbank bij haar berekening (vide het eindvonnis pag. 7 onder 2 slot) er nadrukkelijk rekening mee heeft gehouden dat [geïntimeerde] thans een betere grond heeft dan voorheen. Het hof verenigt zich met de berekening door de rechtbank en stelt vast dat de deelpost in verband met de nota [B] door de rechtbank op goede gronden is bepaald op € 4.164,63.
4.8.2
Het hof verwerpt de stelling dat de rechtbank ten onrechte de post kosten Milieuburo heeft gehonoreerd. Het onderzoek van Het Milieuburo was door [geïntimeerde] geïnitieerd om te kunnen beoordelen of de visie van de Provincie ter zake de verontreiniging van de grond al dan niet juist was, en was derhalve niet overbodig. Het met het onderzoek door Het Milieuburo gemoeide bedrag van € 1.181,02 is derhalve terecht toegewezen.
4.8.3
Voor zover [appellant] in de toelichting op de grief betwist dat de advieskosten van rentmeester [C] te [plaats], zoals door de rechtbank toegewezen, daadwerkelijk zijn voldaan, overweegt het hof dat door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord een gespecificeerde declaratie alsmede betalingsbewijzen zijn overgelegd, welke door [appellant] als zodanig niet zijn betwist. De voorts in de pleitnota ingenomen enkele stelling dat uit niets blijkt dat door genoemde [C] enige actie is ondernomen, kan niet als een genoegzaam gemotiveerd verweer worden aangemerkt. Het oordeel van de rechtbank dat de gestelde post ad € 2.268,90 voor toewijzing vatbaar is, zal het hof derhalve in. stand laten.
4.8.4
Wat betreft de gevorderde vergoeding voor gemaakte eigen kosten van [geïntimeerde] overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat de gesteld door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden c.q. gemaakte kosten in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs noodzakelijk waren. Nu [geïntimeerde] heeft nagelaten de redelijkheid en noodzakelijkheid van de in rekening gebrachte werkzaamheden en kosten (naast die van rentmeester [C] en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten) nader te onderbouwen, zal het hof het oordeel van de rechtbank dat de kosten ten belope van € 750,-- voor toewijzing vatbaar zijn vernietigen en de post eigen werkzaamheden/kosten alsnog geheel afwijzen. De grief slaagt derhalve in zoverre.
4.8.5
De post kosten rechtsbijstand tenslotte is, naar het oordeel van het hof, als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist, op goede gronden toegewezen. Nu [appellant] bedoelde schadepost ook in appel slechts in algemene bewoordingen, zonder enige nadere concretisering, betwist, zal het hof de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van het gevorderde bedrag ad € 5.201,23 in stand laten.
4.8.6
Op grond van het onder 4.8.1 t/m 4.8.5 overwogene komt het hof tot het oordeel dat het beroepen eindvonnis dient te worden vernietigd voor zover daarbij een bedrag ad € 750,-- wegens eigen kosten van [geïntimeerde] is toegewezen, en dit vonnis voor het overige bekrachtigen, onder afwijzing van de meergevorderde veroordeling van [geïntimeerde] tot restitutie van het ter uitvoering van het vonnis door [appellant] betaalde bedrag.
4.9
Het door [appellant] aan het einde van de memorie van grieven vermelde algemene bewijsaanbod zal, als onvoldoende gespecificeerd, worden gepasseerd.
4.10
[appellant] zal, als de (voor het overgrote deel) in het ongelijk gestelde partij, de kosten van het hoger beroep hebben te dragen.
5. De uitspraak
Het hof
vernietigt het beroepen eindvonnis van de rechtbank Roermond op 28 november 2002 onder nummer 48569 /HA ZA 02-82 tussen partijen gewezen, voor zover daarbij een bedrag ad € 750,-- wegens eigen kosten van [geïntimeerde] is toegewezen;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende;
wijst de vordering ter zake door [geïntimeerde] gemaakte kosten af;
bekrachtigt het beroepen vonnis voor het overige;
wijst het meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 435,-- verschotten en € 771,-- voor salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-Van Dijken, Hendriks-Jansen en Van Maanen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 7 december 2004.