Hof 's-Gravenhage, 06-12-2007, nr. 06/1448
ECLI:NL:GHSGR:2007:BB9593
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
06-12-2007
- Zaaknummer
06/1448
- LJN
BB9593
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2007:BB9593, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 06‑12‑2007; (Hoger beroep kort geding)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BJ8329
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BJ8329, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Etikettering diervoeder, schorsing nationaal uitvoeringsvoorschrift en (voor de tweede keer) prejudiciële vragen aan HvJEG, nakosten, wettelijke rente over proceskosten.
Uitspraak: 6 december 2007
Rolnummer: 06/1448
Rolnr. rechtbank: KG 06/1015
HET GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE, vijfde civiele kamer,
heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Nederlandse Vereniging Diervoederindustrie NEVEDI,
gevestigd te Rotterdam,
2. het openbaar lichaam Productschap Diervoeder,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
appellanten,
hierna te noemen: Nevedi c.s.,
procureur: mr. H. Ferment,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit),
gevestigd te’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: mr. R.J.M. van den Tweel.
Het geding
Nevedi c.s. zijn bij dagvaarding van 6 november 2006 in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 23 oktober 2006. Zij hebben in die dagvaarding, onder overlegging van een productie, zes grieven tegen het vonnis aangevoerd. Nadat Nevedi c.s. voor eis hadden geconcludeerd, heeft de Staat, onder over-legging van producties, de grieven bestreden. Ter zitting van het hof van 20 sep-tember 2007 is de zaak, aan de hand van pleitnotities, bepleit door de procureurs van partijen. Bij die gelegenheid zijn door Nevedi c.s. drie nadere producties in het geding gebracht en heeft de Staat een productie overgelegd. Hierna hebben partijen arrest gevraagd en de processtukken overgelegd.
De beoordeling van het hoger beroep
1. De in het vonnis van de voorzieningenrechter onder 2.1. tot en met 2.6. als vaststaand aangemerkte feiten zijn niet bestreden, zodat ook het hof voorshands van die feiten zal uitgaan.
2. Nevedi c.s. vorderen in dit kort geding, samengevat, de buitenwerkingstelling van de leden 2 en 3 van artikel 31 van de Regeling diervoeders en verwijzing (voor de tweede keer) van de zaak naar het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) ter beantwoording van een aantal prejudiciële vra-gen omtrent de geldigheid van Richtlijn 2002/2/EG (hierna: Richtlijn 2002/2). Door middel van deze richtlijn is Richtlijn 79/373/EEG betreffende het verkeer van mengvoeders gewijzigd. Onder meer is daarbij (in artikel 1 lid 4 van Richtlijn 2002/2) het voorschrift ingevoerd om, kort gezegd, bij de vermelding van de voe-dermiddelen voor diervoeders ook gewichtspercentages in afnemende volgorde van belangrijkheid te vermelden, waarbij een marge van +/- 15% van de aange-geven waarde wordt getolereerd.
3. Nevedi c.s. voeren aan dat dit voorschrift (dat ook bekend staat als het
systeem van de “open declaratie” of “open vermelding”) meebrengt dat geheime en wezenlijke know-how van de producenten van mengvoeder wordt prijsgege-ven, terwijl het voorschrift geen bijdrage levert aan de bescherming van de volksgezondheid, zodat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden. Deze kwestie is voorwerp geweest van een eerdere prejudiciële procedure, die heeft geleid tot het arrest van het HvJEG van 6 december 2005, C-453/03, C-11/04,
C-12/04 en C-194/04, ABNA e.a., Jurispr. blz. I-10423, maar volgens Nevedi c.s. zijn er nieuwe gronden die een tweede verwijzing rechtvaardigen. Zij beroepen zich op de volgende gronden:
(i) de Europese Commissie (hierna: de Commissie) heeft tijdens de eerste preju-diciële procedure het bestaan van een rapport van het adviesbureau CIVIC van 6 juni 2004 verzwegen; in dit rapport is vermeld dat meer dan 60% van de bevoeg-de autoriteiten van de lidstaten van mening is dat er geen verband bestaat tus-sen open declaratie en gezondheidsbescherming; in dit verband wijzen Nevedi c.s. er ook op dat de invoering en handhaving van het voorschrift van de open declaratie in de verschillende lidstaten aanzienlijk verschilt;
(ii) de per 1 januari 2006 inwerking getreden Verordening (EG) nr. 183/2005 tot vaststelling van voorschriften voor diervoederhygiëne (hierna: de Verordening diervoederhygiëne) maakt het voorschrift van de open declaratie overbodig;
(iii) de tolerantiemarge van +/- 15% leidt tot misleidende etikettering, nu een an-der voorschrift van Richtlijn 2002/2, te weten het voorschrift van artikel 1, punt 1, onder b, tot vermelding, op verzoek van de klant, van het exacte gewichtspercen-tage van de voedermiddelen, in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEG van 6 december 2005 wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel ongeldig is verklaard;
(iv) in verband met het vereenvoudigingprogramma voor de communautaire wet-geving van de Commissie en de “recast” van de regels ten aanzien van de etiket-tering van diervoeder bestaat het vooruitzicht dat het voorschrift van de open declaratie mogelijk wordt geschrapt.
4. In het bestreden vonnis zijn de vorderingen van Nevedi c.s. afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe onder meer overwogen dat de geldigheid van een gemeenschapshandeling moet worden beoordeeld aan de hand van de ge-gevens waarover de communautaire wetgever ten tijde van de vaststelling van de betrokken regeling beschikte en dat de door Nevedi c.s. aangevoerde om-standigheden dateren van na de invoering van Richtlijn 2002/2.
5. De grieven van Nevedi c.s. zijn gericht tegen de afwijzing van de vorderingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de voorzieningenrech-ter. De grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
6. Bij de beoordeling wordt het volgende voorop gesteld.
(1) Volgens vaste rechtspraak van het HvJEG (onder meer arrest van 21 februari 1991, C-143/88 en C-92/89, Zuckerfabrik Süderdithmarschen e.a., Jurispr. 1991, blz. I-415) mag opschorting van de tenuitvoerlegging van een op een gemeen-schapshandeling gebaseerde nationale bestuurshandeling door een nationale rechter slechts worden toegestaan:
(a) indien die rechter ernstige twijfel koestert omtrent de geldigheid van de
gemeenschaps[handeling] en hij, wanneer de vraag betreffende de geldigheid
van de betwiste handeling nog niet aan het Hof is voorgelegd, deze vraag zelf verwijst;
(b) indien de zaak spoedeisend is en voor de verzoeker ernstige en onherstelba-re schade dreigt; en
(c) indien die rechter naar behoren rekening houdt met het belang van de
gemeenschap.
(2) Eveneens volgens vaste rechtspraak van het HvJEG (onder meer het arrest van 12 januari 2006, C-504/04, Staebelow, Jurispr. blz. I-679), dient de rechtma-tigheid van een handeling te worden beoordeeld aan de hand van de situatie zoals die bestond op de datum waarop de handeling is vastgesteld en staat het aan de instellingen, met name aan de Commissie, die het initiatiefrecht heeft, erop toe te zien dat de regelgeving aan nieuwe gegevens wordt aangepast.
(3) In het (hiervoor onder 3) genoemde arrest van 6 december 2005 heeft het HvJEG onder 69 overwogen dat de gemeenschapswetgever op een gebied als het thans aan de orde zijnde, waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken, over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt en is een op dit gebied vast-gestelde maatregel slechts onrechtmatig wanneer zij kennelijk onevenredig is ter bereiking van het door de bevoegde instellingen nagestreefde doel.
(4) Tenslotte is van belang dat het HvJEG in zijn beschikking van 5 maart 1986, 69/85, Wünsche, Jurispr. blz. 947, heeft overwogen dat de bindende werking van een prejudicieel arrest geen beletsel vormt voor de nationale rechter (…) om, zo hij dit nodig oordeelt, zich opnieuw tot het Hof te wenden en dat een dergelijk verzoek gerechtvaardigd is wanneer de nationale rechter bij de uitlegging of toe-passing van het arrest op moeilijkheden stuit, wanneer hij het Hof een nieuwe rechtsvraag stelt of wanneer hij het Hof nieuwe feiten ter beoordeling voorlegt die ertoe kunnen leiden dat het Hof een eerder gestelde vraag anders beantwoord.
7. Naar het voorlopige oordeel van het hof leiden de door Nevedi c.s. aange-voerde gronden, mede gelet op het genoemde arrest van het HvJEG van 6 de-cember 2005, niet tot ernstige twijfel omtrent de geldigheid van het voorschrift van de open declaratie in (artikel 1 lid 4 van) Richtlijn 2002/2. Daartoe wordt het
volgende overwogen.
8. Ten aanzien van de eerste grond, de kwestie van het CIVIC-rapport, dient er allereerst op te worden gewezen dat dit rapport de instellingen en de lidstaten niet bindt. De in het rapport beschreven opvattingen van nationale autoriteiten hebben de gemeenschapswetgever er ook niet van weerhouden om in de Be-schikking Nr. 623/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007, PB L 154/23 van 14.6.2007 (productie 25 van Nevedi c.s.) er van af te zien wijzigingen aan te brengen in het voorschrift van de open declaratie, in afwach-ting van nieuwe voorstellen van de Commissie. Er bestaan kennelijk grote ver-schillen van inzicht omtrent het verband tussen de open declaratie en de be-scherming van de volksgezondheid en deze verschillen van inzicht zijn blijkens de overwegingen 70 tot en met 75 van het arrest van 6 december 2005 ook in die prejudiciële procedure aan de orde gekomen. Het HvJEG heeft echter in het ge-noemde arrest geoordeeld dat de (in de hoofdgedingen bestreden) bepalingen van Richtlijn 2002/2 rechtstreeks kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van het doel van bescherming van de volksgezondheid en dat het voorschrift van de open declaratie niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, terwijl het HvJEG verzoeken om heropening van de mondelinge behandeling in verband met be-twisting van “het Deense voorbeeld” heeft afgewezen omdat het zich voldoende voorgelicht achtte. Reeds daarom valt niet in te zien waarom kennisname van het rapport van CIVIC het HvJEG tot een ander oordeel zou kunnen brengen.
9. Ten aanzien van de tweede grond, de inwerkingtreding van de Verordening diervoederhygiëne, geldt dat deze handeling dateert van na de totstandkoming van Richtlijn 2002/2 en dat het volgens de hiervoor onder 6 (2) aangehaalde rechtspraak aan de instellingen van de gemeenschap is om erop toe te zien dat de regelgeving eventueel wordt aangepast aan de nieuwe situatie.
10. Ten aanzien van de derde grond, de misleidende etikettering, merkt het hof allereerst op dat het HvJEG in zijn arrest van 6 december 2005 er geen blijk van heeft gegeven dat handhaving van het voorschrift van de open declaratie, na de ongeldigverklaring van het voorschrift omtrent de exacte opgave van de ge-wichtspercentages op verzoek van de klant, zou kunnen leiden tot misleidende etikettering. Ook het hof acht voorshands niet aannemelijk dat er sprake kan zijn van misleiding, aangezien de tolerantiemarge van +/- 15% in de sector als be-kend kan worden verondersteld.
11. De vierde grond, de mogelijke schrapping van het voorschrift van de open declaratie, is inmiddels achterhaald door de hiervoor genoemde Beschikking
Nr. 623/2007, waarbij in afwachting van nieuwe voorstellen van de Commissie het voorschrift van de open declaratie is gehandhaafd.
12. Nu niet is voldaan aan het vereiste van het bestaan van ernstige twijfel om-trent de geldigheid van de gemeenschapshandeling, behoeven de overige (hier-voor onder 6 (1) genoemde) voorwaarden voor schorsing niet te worden onder-zocht.
13. De omstandigheid dat de Italiaanse Consiglio di Statu wel tot schorsing van een nationale uitvoeringsregeling is overgegaan en zich (voor de tweede keer) met prejudiciële vragen tot het HvJEG heeft gewend (zaak C-421/06), leidt niet tot een ander oordeel.
14. Aan het (algemene) bewijsaanbod van Nevedi c.s. gaat het hof voorbij, reeds omdat voor (verdere) bewijslevering in dit kort geding geen plaats is.
15. De slotsom luidt dat de grieven niet slagen en dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. Nevedi c.s. worden als de in het ongelijk gestelde partijen verwezen in de kosten van het hoger beroep. De vordering van de Staat om
daarbij ook de nakosten te betrekken wordt afgewezen, omdat de vaststelling van de kosten ingevolge artikel 237, derde lid Rv beperkt blijft tot de vóór de uit-spraak gemaakte kosten. Wel zal het hof conform de vordering van de Staat be-palen dat over de proceskostenveroordeling wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na deze uitspraak.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt Nevedi c.s. in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde
van de Staat gerezen en tot aan deze uitspraak begroot op € 296,-- aan
verschotten en € 2.682,-- (3 punten in tarief II) voor salaris, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na deze uitspraak moeten zijn voldaan, te ver-meerderen met de wettelijke rente vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar
bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, W.A.J. van Lierop en
S. U. Ottevangers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.