Hof 's-Gravenhage, 16-12-2008, nr. 06/1298, nr. 105.005.510/01
ECLI:NL:GHSGR:2008:BH1267, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
16-12-2008
- Zaaknummer
06/1298
105.005.510/01
- LJN
BH1267
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2008:BH1267, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 16‑12‑2008; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BM1733, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BM1733
- Vindplaatsen
TBR 2009/132
Uitspraak 16‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid aannemer voor verzakking uitbouw i.v.m. onvoldoende vooronderzoek; eigen schuld opdrachtgever door het niet treffen van schadebeperkende maatregelen.
GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE
Sector handel
Zaaknummer : 105.005.510/01
Rolnummer (oud) : 06/1298
Rolnummer Rechtbank : 56854/HA ZA 04-2764
arrest van de vijfde civiele kamer d.d. 16 december 2008
inzake
1. [appellant] en
2. [appellante],
beide wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten, tevens geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellant] (in het enkelvoud),
advocaat: mr. L.M. Bruins te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
h.o.d.n. [bedrijfsnaam],
wonende te [woonplaats, gemeente [gemeente],
geïntimeerde, tevens appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. H.J.A. Knijff te Amsterdam.
Verloop van het geding
Bij exploot van 4 juli 2006 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Dordrecht van 5 april 2006. Bij memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] drie grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, welke door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, met producties, zijn bestreden. Daarbij heeft [geïntimeerde] in het incidenteel appel twaalf grieven aangevoerd, welke door [appellant] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel zijn bestreden.
Vervolgens hebben partijen, onder overlegging van hun procesdossiers, arrest gevraagd.
Beoordeling van het principale en het incidentele beroep
1. De door de rechtbank in r.o. 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet weersproken, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
2. In hoger beroep is tussen partijen in geschil of, en in hoeverre, [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade, voortvloeiend uit de verzakking van een door [geïntimeerde] in opdracht van [appellant] gerealiseerde uitbouw van diens woning. In eerste aanleg heeft [appellant] ook de v.o.f. [v.o.f. X], alsmede haar twee vennoten (hierna: X), in rechte betrokken. [appellant] stelde dat [X] en [geïntimeerde] beide zijn tekortgeschoten in hun respectieve verplichtingen, voortvloeiend uit de tussen hen en [appellant] gesloten overeenkomsten, [X] doordat zij een voor het doel ongeschikte damwand heeft geplaatst en [geïntimeerde] doordat hij de uitbouw ondeugdelijk heeft geconstrueerd, althans heeft nagelaten onderzoek te doen naar de draagkracht van het grondoppervlak en de deugdelijkheid van de damwand. De rechtbank heeft de vordering tegen [X] afgewezen en de vordering tegen [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen. Van het vonnis, voor zover gewezen tegen [X], heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld.
3. De eerste (principale) grief van [appellant] strekt ertoe dat het beroep op eigen schuld aan zijn zijde alsnog wordt verworpen, zodat [geïntimeerde] de gehele schade dient te vergoeden. De (incidentele) grieven I tot en met VII van [geïntimeerde] strekken er toe dat wordt geconcludeerd dat hij niet is tekortgeschoten in zijn verplichtingen jegens [appellant], zodat laatst genoemde de schade geheel zelf dient te dragen. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
Uitgangspunten
4. Zoals de rechtbank in r.o. 4.5 van haar vonnis heeft overwogen, staat als onbetwist vast dat de door [X] geplaatste damwand onder de condities waarin deze ten tijde van de aanbouwwerkzaamheden verkeerde (onder meer gezien de wijze van verankering) niet geschikt was om te worden belast met de nieuwe aanbouw. Het hof verstaat hieronder tevens dat de grond, onder en rondom de aanbouw, niet geschikt, te weten: onvoldoende stabiel was om de nieuwe aanbouw te kunnen dragen. Tussen partijen staat eveneens vast dat dit een belangrijke oorzaak van de schade is. In dit verband hecht het hof betekenis aan de analyse van Bureau Bouwpathologie BB d.d. 28 oktober 2005, voor zover deze inhoudt:
“Voordat de fundering van de uitbouw werd gemaakt, zijn geen verdere grondverdichtende maatregelen getroffen. Dat de opgehoogde grond na een jaar nog niet geheel was gestabiliseerd, blijkt uit het feit dat ten tijde van het onderzoek de afvoeren schuin omhoog door de beschoeiing staken. Deze zijn gezakt doordat de grond is ingeklonken. Tevens was een deel van de beschoeiing voor de woning bij aanvang van de bouwwerkzaamheden nog niet voldoende verankerd. Hierdoor heeft dit deel van de beschoeiing, de druk van de grond niet op kunnen vangen, met als gevolg dat er grond is gaan verschuiven waardoor de beschoeiing is weggedrukt. Door het verschuiven van de grond heeft het stabiliseren van het grondpakket niet plaats kunnen hebben, of is in ieder geval hierdoor vertraagd. Na het vervaardigen van de uitbouw, zijn er alleen extra verbindingen (trekstangen) aangebracht tussen de fundering van de uitbouw en de beschoeiing. Dit houdt in dat een deel van de beschoeiing voor de woning nog steeds niet verankerd is. Door het zakken van de uitbouw is de beschoeiing nog verder uitgebuikt. Door het uitbuiken van de beschoeiing neemt de draagkracht van de grond nog verder af, waardoor de fundering nog verder wegzakt. Tevens hangt middels de trekstangen een deel van de beschoeiing aan de fundering van de uitbouw. (…).
De grond onder de fundering is onvoldoende draagkrachtig door de matige verdichting, de onjuiste verankering van de beschoeiing (deze trekt aan de fundering van de uitbouw) en gebruikelijk optredende zetting en zakking van een nieuw aangebracht grondpakket. Hierdoor heeft de uitbouw zich enigszins in het grondpakket gezet en heeft de klinking van het pakket gevolgd. Door inklinking komt meer spanning op de trekstangen en deze zijn op hun beurt weer gekoppeld aan de fundering van de uitbouw. Beide bewegingen hebben de scheurvorming tot gevolg gehad.”
De analyse is door [geïntimeerde] immers in zoverre niet, althans onvoldoende weersproken. Voorts komt zij het hof voldoende aannemelijk voor.
Zorgplicht [geïntimeerde]
5. Tussen partijen is in hoger beroep onder andere in geschil of de omstandigheden waaronder [geïntimeerde] de opdracht aannam, respectievelijk uitvoerde, hem aanleiding hadden moeten geven onderzoek te doen naar de draagkracht van het grondoppervlak onder en rondom de geplande aanbouw en, in samenhang daarmee, de kwaliteit van de door [X] geplaatste damwand.
6. Uitgangspunt is dat op de aannemer de verplichting rust de opdrachtgever tijdig te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht, die hij kent of behoort te kennen, en voor gebreken of ongeschiktheid van zaken afkomstig van de opdrachtgever, daaronder begrepen de ondergrond voor het werk, ook hier voor zover hij deze kent of behoort te kennen. Deze, sinds 1 september 2003 in artikel 7:754 BW vastgelegde, regel was ook voordien al geldend recht (zie o.a.: HR 25 november 1994, NJ 1995, 154). De stelling van [geïntimeerde], dat op de aannemer slechts een waarschuwingsplicht rust en geen onderzoeksplicht, is in zoverre onjuist, dat de mededelingsplicht tevens betreft onjuistheden en gebreken die de aannemer behoort te kennen. Anders gezegd dient de aannemer de risico’s die het leveren van deugdelijk werk bedreigen te onderkennen. Dit geldt ook wanneer de opdrachtgever zelf deskundig is, al was het maar omdat ook deskundige personen zich kunnen vergissen of zaken over het hoofd kunnen zien (vgl. HR 18 september 1998, NJ 1998, 818).
7. Met betrekking tot de omstandigheden waaronder [geïntimeerde] zijn opdracht heeft aangenomen en uitgevoerd, geldt het volgende.
Vast staat dat [geïntimeerde] wist dat ongeveer een jaar tevoren een nieuwe damwand was aangebracht door de firma [X]. Voorts heeft [geïntimeerde] geconstateerd dat de damwand een lichte kromming vertoonde. Hij heeft daarover bij [appellant] geïnformeerd en deze heeft hem meegedeeld dat de kromming was ontstaan doordat de machinist bij het aanvullen van grond de damwand had geraakt.
Vast staat ook dat nog geen chemische ankers waren aangebracht tussen de damwand en het oorspronkelijke huis (niet: de oude aanbouw), hetgeen, naar tussen partijen vaststaat, vereist was om de stabiliteit van de damwand te waarborgen. Tussen partijen is in geschil of [appellant], zoals hij stelt doch [geïntimeerde] betwist, dit aan [geïntimeerde] heeft meegedeeld. Vaststaat wel dat [appellant] aan [geïntimeerde] heeft verzocht om voor extra verankering van de damwand te zorgen. Dat [appellant] daarbij, zoals hij stelt, heeft toegelicht waarom hij dat verzoek deed wordt door [geïntimeerde] betwist en is door [appellant] niet te bewijzen aangeboden. Evenmin heeft hij te bewijzen aangeboden dat hij [geïntimeerde] (anders dan bij wijze van toelichting op het verzoek extra verankering aan te brengen) heeft medegedeeld dat nog chemische ankers tussen de damwand en het huis dienden te worden aangebracht, respectievelijk heeft verzocht dit te doen. Nu [appellant] derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat nog geen chemische verankering aanwezig was, is uitgangspunt dat hij dit heeft nagelaten. Anderzijds heeft [geïntimeerde] niet gesteld dat hij [appellant] heeft gevraagd waarom hij om extra verankering vroeg. [geïntimeerde] heeft de gevraagde extra verankering aangebracht door drie trekstangen aan te brengen tussen de damwand en de fundering van de nieuwe aanbouw (proces-verbaal van comparitie).
Van belang is voorts dat de afstand van de aanbouw op tot de damwand slechts enkele meters bedraagt (foto’s 1 en 2 bij het rapport van Bureau Bouwpathologie BB d.d. 28 oktober 2005).
Ten slotte acht het hof van belang dat het berekenen van de noodzakelijke constructie door [geïntimeerde] uitdrukkelijk tot onderdeel van de opdracht is gemaakt.
8. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde], als verantwoordelijke voor de constructie van de aanbouw, met de wetenschap (i) dat recent een nieuwe damwand was aangebracht, (ii) dat in verband daarmee grond was aangevuld, (iii) dat de nieuwe damwand een lichte kromming vertoonde en (iv) dat [appellant] een niet nader toegelicht verzoek om extra verankering had gedaan, al dan niet door of na het inwinnen van inlichtingen bij [X] onderzoek had moeten (laten) verrichten naar de geschiktheid van de grond en de damwand voor de geplande aanbouw met een fundering als door [geïntimeerde] voorzien. In elk geval had [geïntimeerde] in de omstandigheden als zojuist geschetst terzake met [appellant] in overleg dienen te treden. Anders dan [geïntimeerde] stelt, vormden het feit dat de grond er bouwrijp uitzag, noch de omstandigheid dat de damwand was aangebracht door een deskundig grondverwerker, reden om het bedoelde onderzoek achterwege te laten.
9. [appellant] stelt voorts dat [geïntimeerde] tevens is tekortgeschoten in zijn verplichtingen als aannemer en constructeur van het werk, doordat hij heeft gekozen voor een zogenaamde strokenfundering, althans een fundering die afwijkt van de eerder in opdracht van [appellant] door Van den Ende ontworpen fundering. De juistheid van deze stelling is onvoldoende komen vast te staan, terwijl [appellant] geen op deze stelling gericht bewijsaanbod heeft gedaan. Naast hetgeen hiervoor is overwogen over het gebrek aan onderzoek door [geïntimeerde], neemt het hof de keuze van [geïntimeerde] voor een bepaalde fundering derhalve niet als zelfstandige schadeveroorzakende omstandigheid in aanmerking.
10. Concluderend falen de grieven van [geïntimeerde], voor zover deze zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij is tekort geschoten in zijn uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, althans kunnen zij niet tot vernietiging leiden.
Eigen schuld
11. Tussen partijen is voorts in geschil of, en in welke mate, de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [appellant] kan worden toegerekend (art. 6:101 BW).
12. De door [geïntimeerde] in dit verband aangevoerde omstandigheden zijn van tweërlei aard:
(i) [appellant] heeft nagelaten chemische verankering te laten aanbrengen tussen de damwand en het huis en dit niet aan [geïntimeerde] meegedeeld; voorts heeft [appellant] tegen het advies van [X] in grond laten aanvullen tegen de damwand, zonder dat deze deugdelijk verankerd was;
(ii) [appellant] heeft zijn schadebeperkingsplicht geschonden, door geen maatregelen te treffen om verdere schade te voorkomen.
13. De rechtbank heeft het beroep op de onder (i) genoemde omstandigheid gehonoreerd voor zover het gaat om het gebrek aan verankering, en de daaraan toe te rekenen schade voor rekening van [appellant] gelaten. Het beroep op de schadebeperkingsplicht van [appellant] heeft de rechtbank, met verwijzing naar het door [geïntimeerde] toegezegde herstel, verworpen.
14. Ten aanzien van de onder (i) genoemde omstandigheid voert [appellant] in de eerste plaats aan dat hij [geïntimeerde] heeft verzocht om verankering en extra verankering en dat hij ook heeft toegelicht waarom hij dat verzoek deed. Zoals hiervoor, in de derde alinea van r.o. 7 is overwogen, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [appellant] [geïntimeerde] heeft meegedeeld dat er nog chemische ankers dienden te worden aangebracht tussen de damwand en het huis en/of [geïntimeerde] heeft verzocht deze aan te brengen. Uitgangspunt is dat [appellant] wel om extra verankering heeft gevraagd, maar niet heeft toegelicht waarom hij dat verzoek deed. Bij die stand van zaken en in aanmerking nemend hetgeen in r.o. 4 omtrent de oorzaken van de verzakking is overwogen, is ook het hof van oordeel dat, voor zover de schade het gevolg is van de omstandigheid dat de benodigde chemische verankering niet is aangebracht, deze voor rekening van [appellant] blijft. Dat [geïntimeerde] niet heeft geïnformeerd naar de reden voor het verzoek tot extra verankering, doet hieraan niet af, nu het primair tot de verantwoordelijkheid van [appellant] behoorde om ervoor te zorgen dat geen misverstand kon bestaan over de noodzaak tot en het tot dusverre ontbreken van de chemische verankering.
15. Verder voert [appellant] aan dat er, nu [geïntimeerde] zijn onderzoeks- en waarschuwingsplicht heeft geschonden, geen plaats is voor een beroep op eigen schuld. Dit betoog faalt. Immers, artikel 6:101 BW voorziet nu juist in de mogelijkheid dat zowel een derde, als de gelaedeerde zelf aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. Voor zover [appellant] bedoelt dat de billijkheid wegens de uiteenlopende aard van de gemaakte fouten eist dat de schade geheel voor rekening van [geïntimeerde] dient te komen, kan ook dit betoog niet slagen. Niet alleen [geïntimeerde], maar ook [appellant] was in staat de schade te voorkomen - namelijk door [geïntimeerde] vollediger voor te lichten over datgene wat wel of juist niet was gebeurd in het kader van de plaatsing van de damwand - en ook overigens acht het hof de ernst van de over en weer gemaakte fouten niet zo uiteenlopend dat op grond daarvan een billijkheidscorrectie in de door [appellant] gewenste zin gerechtvaardigd zou zijn. Het hof neemt in dit verband tevens in aanmerking dat [appellant] grond heeft doen aanvullen tegen de damwand aan, waardoor een mogelijke aanwijzing, voor [geïntimeerde], dat de damwand mogelijk nog niet deugdelijk verankerd was, is weggenomen.
Anders dan [geïntimeerde] wenst, neemt het hof die aanvulling van grond niet in aanmerking als een zelfstandige omstandigheid die tot de schade heeft bijgedragen, nu onvoldoende is komen vast te staan dat die aanvulling tot het verzakken van de uitbouw heeft bijgedragen.
16. Ten aanzien van de gestelde niet-nakoming van de schadebeperkingsplicht door [appellant] betoogt [geïntimeerde] dat de omstandigheid dat de aangesproken partij de schade kan beperken niet betekent dat er geen schadebeperkingsplicht is voor de eisende partij. Het hof volgt [geïntimeerde] hierin in zoverre dat het van de omstandigheden van het geval afhangt of het feit dat de aangesproken partij de schade had kunnen beperken, doch dit heeft nagelaten, eraan in de weg staat dat deze een beroep doet op het niet beperken van de schade door de eisende partij.
17. De rechtbank heeft bij haar oordeel dat aan [geïntimeerde] geen beroep op het nalaten van schadebeperkende maatregelen door [appellant] toekomt laten meewegen dat [geïntimeerde] aan [appellant] heeft toegezegd de schade te zullen herstellen, maar dat niet heeft gedaan. [geïntimeerde] betwist niet dat hij een dergelijke toezegging heeft gedaan, maar betoogt dat hij dat heeft gedaan in het kader van minnelijk overleg, respectievelijk in een poging een klacht van een klant op te lossen, en dat hij daarvan heeft afgezien toen eenvoudig herstel niet mogelijk bleek. Nu [geïntimeerde] toegeeft herstel te hebben toegezegd, gaat het hof voorbij aan het aanbod van [appellant] om die toezegging te bewijzen, nu deze immers reeds vaststaat. Het hof is evenwel van oordeel dat bedoelde toezegging [appellant] niet voorgoed ontsloeg van zijn schadebeperkingsplicht. Immers, op enig moment moet het [appellant] duidelijk zijn geworden dat [geïntimeerde], toen gebleken was dat de schade van structurele aard was, zijn toezegging niet zou nakomen. Ook in de omstandigheid dat [geïntimeerde] ([appellant] bedoelt kennelijk: op diens initiatief en kosten) schadebeperkende maatregelen had kunnen nemen ziet het hof in dit geval geen aanleiding om te oordelen dat [geïntimeerde] zich er niet op kan beroepen dat [appellant] dergelijke maatregelen heeft nagelaten.
18. [appellant] weert het beroep op eigen schuld, voor zover gelegen in het niet nemen van schadebeperkende maatregelen, voorts af met de stelling dat hij dergelijke maatregelen niet kon betalen, respectievelijk financieren. Daargelaten dat [appellant] deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt, geldt dat bedoelde omstandigheid voor zijn rekening blijft. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] [geïntimeerde] hiervan in kennis heeft gesteld.
19. Concluderend faalt de grief van [appellant], voor zover inhoudend dat hem geen eigen schuld treft en is de grief van [geïntimeerde] dat [appellant] tevens eigen schuld treft waar hij heeft nagelaten schadebeperkende maatregelen te nemen, gegrond. Daarbij neemt het hof als ijkmoment het moment waarop [appellant] door de door hem ingeschakelde deskundigen Hartveld en Noordermeer werd geadviseerd omtrent de te treffen maatregelen: vanaf dat moment had [appellant] aan zijn schadebeperkingsplicht moeten voldoen. Ook [appellant] heeft dit kennelijk beseft, nu hij het door Noordermeer begrote bedrag tot inzet van zijn provisionele vordering heeft gemaakt, met het kennelijke doel de geadviseerde maatregelen zo spoedig mogelijk te doen uitvoeren (inleidende dagvaarding sub 42). Gesteld, noch gebleken is dat deze maatregelen niet afdoende zouden zijn geweest om verdere schade te voorkomen. Anderzijds is het hof van oordeel dat van [appellant] redelijkerwijs niet eerder gevergd kon worden schadebeperkende maatregelen te nemen, nu hij (i) eerder nog geen (deskundig) inzicht had in de problematiek en de te treffen maatregelen en (ii) voordien nog mocht vertrouwen op de door [geïntimeerde] gedane toezegging tot herstel. Dit leidt ertoe dat, hoewel grief VI van [geïntimeerde] gegrond is voor zover daarin wordt betoogd dat [appellant] schadebeperkende maatregelen had moeten nemen, zij - gelet op het moment vanaf hetwelk [appellant] dat had moeten doen - niet tot vernietiging kan leiden.
20. Voor zover [geïntimeerde] betoogt dat de mate van eigen schuld van [appellant] zodanig is dat deze de volledige schade dient te dragen, faalt dat betoog om de redenen vermeld in r.o. 15.
21. [appellant] betoogt in het kader van de eigen schuld-vraag ten slotte dat de rechtbank onvoldoende inzicht heeft gegeven in de mate van verdeling van de schade. De rechtbank heeft de kosten, zoals begroot door Noordermeer, tot uitgangspunt genomen en die welke betrekking hebben op de verankering van de damwand en herstel van het grondwerk, (onderdeel 1 in die begroting), onder verwijzing naar het handelen en nalaten van [appellant], voor diens rekening gelaten. Gelet op de toerekening, aan [appellant], van het ontbreken van chemische verankering van de damwand, is dat voldoende inzichtelijk; het hof neemt die verdeling over.
Schade
22. In zijn tweede grief maakt [appellant] bezwaar tegen de toewijzing van een bedrag van
€ 15.680,12 in hoofdsom en tegen de afwijzing van de gevraagde verwijzing naar de schadestaatprocedure. Hij betoogt dat Noodermeer slechts een raming van de kosten heeft gemaakt, welke is achterhaald door de verergering van de gebreken en het gestegen prijsniveau. [appellant] beroept zich op een rapport van Bouwinzicht B.V. van 2 november 2006, waarin de herstelkosten globaal zijn begroot op € 129.116,30, maar waarin ook wordt geadviseerd de woning te slopen en nieuwbouw te plegen. [appellant] herhaalt zijn verzoek de schade op te maken bij staat; subsidiair verzoekt hij om benoeming van een deskundige en nog meer subsidiair om vaststelling van de schade op € 129.116,30. Ter nadere onderbouwing van zijn vorderingen stelt [appellant] nog dat de schade aan de bestaande woning niet of zeer beperkt zou zijn geweest wanneer [geïntimeerde], zoals Bouwinzicht B.V. suggereert, een dilatatievoeg tussen de bestaande woning en de aanbouw zou hebben aangebracht.
23. Deze laatste stelling vormt een nieuw verwijt aan het adres van [geïntimeerde]. Laatst genoemde heeft zich daartegen verweerd met de stelling dat thans een natuurlijke dilatatie is ontstaan. Hoe dit ook zij, nu gesteld noch gebleken is dat de schade aan de bestaande woning reeds was opgetreden toen Hartveld en Noordermeer rapporteerden, doet de juistheid van genoemde stelling niet terzake, nu immers het hof van oordeel is dat [appellant] na die rapportage schadebeperkende maatregelen had moeten treffen (zie r.o. 17-19), zodat geen verdere schade zou zijn ontstaan.
24. Het bezwaar van [appellant] tegen het oordeel van de rechtbank, inhoudend dat er geen aanwijzingen zijn dat de begroting van Noordermeer achterhaald is en dat bovendien niet is gebleken dat de schade door tijdsverloop veel groter is geworden, noch dat de verzakking zich in ernstige mate heeft doorgezet, is op zichzelf gegrond, nu op grond van de rapporten van Bureau Bouwpathologie BB d.d. 28 oktober 2005 en van Bouwinzicht B.V. van
2 november 2006 voldoende aannemelijk is dat de schade door tijdsverloop inderdaad groter is geworden dan deze ten tijde van de begroting door Noordermeer was. Dit kan evenwel niet tot vernietiging leiden. Immers, het hof is van oordeel dat [appellant] na de rapportage van Noordermeer schadebeperkende maatregelen had moeten treffen, zodat geen verdere schade zou zijn ontstaan. Dat de schade nadien is verergerd is derhalve toe te rekenen aan het nalaten van schadebeperkende maatregelen door [appellant]. Ook de omstandigheid dat thans uit hoofde van prijsontwikkeling mogelijk meer voor de geadviseerde maatregelen zou moeten worden betaald komt om die reden voor rekening van [appellant]. Andere bezwaren tegen de begroting van Noordermeer heeft [appellant] niet aangevoerd. De bij herhaling door [appellant] benadrukte omstandigheid dat het om een raming ging kan niet als een voldoende onderbouwd bezwaar worden aangemerkt. Immers, [appellant] heeft niet aangevoerd dat en waarom de geadviseerde maatregelen en de begroting van de daarmee gemoeide kosten, uitgaande van de situatie zoals deze toen, in 2003, was, niet adequaat zijn geweest. Onder die omstandigheden stelt het hof de schade, gelet op de hem in artikel 6:97 BW gegeven bevoegdheid, vast op het door Noordermeer begrote bedrag. Verwijzing naar een schadestaatprocedure is mitsdien niet nodig, evenmin als de benoeming van een deskundige.
25. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grief niet tot vernietiging kan leiden.
Buitengerechtelijke kosten
26. De rechtbank heeft de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten afgewezen op de grond dat [appellant] te weinig heeft gesteld om te kunnen concluderen dat sprake is van andere verrichtingen dan waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv. bedoelde verrichtingen een vergoeding plegen in te sluiten. [appellant] legt bij memorie van grieven een urenspecificatie van haar raadsman over, alsmede een aantal brieven.
27. Uitgangspunt is dat verrichtingen voorafgaand aan het geding worden gezien als voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak. Wil er sprake zijn van afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten, dan zal het moeten gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een - niet aanvaard - schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Een combinatie van (een) aanmaning(en) en het doen van (een) schikkingsvoorstel(len) of het daadwerkelijk voeren van schikkingsonderhandelingen kan wel tot toewijzing van buitengerechtelijke kosten leiden.
28. Het hof acht, gelet op de overgelegde producties, voldoende aannemelijk dat de raadsman van [appellant] enige tijd heeft besteed aan een combinatie van aanmaningen en het ondernemen van schikkingspogingen, alsook aan het verkrijgen van een deskundigenrapport, welke werkzaamheden kunnen worden beschouwd als andere verrichtingen dan die waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv. bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Een deel van de bestede tijd betreft evenwel [X]. Het hof gaat ervan uit dat de bestede tijd ongeveer voor de helft op die partij betrekking heeft en voor de andere helft op [geïntimeerde]. Nu de vordering tegen [geïntimeerde] wat betreft het door Noordermeer begrote bedrag voor het merendeel is toegewezen en de gevorderde kosten het hof overigens niet onredelijk voorkomen, zal het hof de aldus vastgestelde helft van het gevorderde bedrag toewijzen. Tegen de daarover gevorderde wettelijke rente is geen verweer gevoerd, zodat het hof ook deze post zal toewijzen. In zoverre slaagt de grief.
Kosten deskundigenbericht
29. In zijn tiende grief maakt [geïntimeerde] bezwaar tegen de toewijzing van de kosten, verbonden aan het deskundigenbericht van Hartveld. [geïntimeerde] betoogt dat, nu Hartveld zelf niet deskundig bleek en Noordermeer moest inschakelen, de kosten van Hartveld niet voor vergoeding in aanmerking komen.
30. Het hof verwerpt deze grief. Het hof beschouwt de rapportages van Hartveld en Noordermeer, op grond van de inhoud daarvan, tezamen als een co-productie, waaraan beide deskundigen, ieder op hun eigen terrein, een bijdrage hebben geleverd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het door hen in rekening gebrachte bedrag niet bovenmatig voorkomt.
Bewijsaanbiedingen
31. Aan de bewijsaanbiedingen van partijen gaat het hof voorbij, nu deze, gezien het voorgaande, onvoldoende zijn gespecificeerd, dan wel niet terzake dienend zijn.
Slotsom
32. Op grond van het voorgaande zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd, behoudens voor zover het betreft de afwijzing van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Dit brengt mee dat de grieven VIII, IX, XI en XII van [geïntimeerde] falen. Nu [appellant] in het principale beroep grotendeels in het ongelijk is gesteld, zal hij in de kosten daarvan worden veroordeeld. [geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incidentele beroep worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
in het principale beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de vordering van [appellant] tot vergoeding van de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten is afgewezen en, opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 1.433,80, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2004 tot aan de dag van algehele voldoening;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principale beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 790,- aan verschotten en € 1.158,- voor salaris advocaat;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidentele beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 579,- voor salaris advocaat;
in het principale en het incidentele beroep:
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Fasseur-van Santen, E.J. van Sandick en T.H. Tanja-van den Broek, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2008 in aanwezigheid van de griffier.