Hof 's-Gravenhage, 29-06-2007, nr. 06/503
ECLI:NL:GHSGR:2007:BB0517, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
29-06-2007
- Zaaknummer
06/503
- LJN
BB0517
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
Arbeidsrecht / Arbeidsovereenkomstenrecht
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2007:BB0517, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 29‑06‑2007; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BI6323, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BI6323
- Wetingang
art. 681 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Kennelijk onredelijk ontslag van een arbeidsongeschikte werknemer, is de arbeidsongeschiktheid werkgerelateerd? Werknemer had eerder een procedure op grond van artikel 7:658 BW gestart.
Uitspraak: 29 juni 2007
Rolnummer: 06/503
Zaak/rolnummer rechtbank: 121662 / 05-1220
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [Appellant]
procureur: mr. W. Waardenburg,
tegen
ARKEMA VLISSINGEN B.V.,
voorheen Atofina Vlissingen B.V.,
gevestigd te Ritthem (gemeente Vlissingen),
geïntimeerde,
hierna te noemen: Arkema,
procureur: mr. H.J.A. Knijff.
Het geding
Bij exploot van 24 februari 2006 is [Appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 28 november 2005 door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg, gewezen tussen partijen. [Appellant] heeft bij memorie van grieven vijf grieven aangevoerd, die door Arkema bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Ter zitting van 10 mei 2007 hebben partijen hun standpunten mondeling doen toelichten, [Appellant] door zijn procureur en Arkema door mr. C. Bijlsma, advocaat te Middelburg, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities en onder overlegging van op voorhand toegezonden aanvullende producties. Het pleidooi is vervolgens pro forma aangehouden voor overleg. Tot slot hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.4 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
2.1 [Appellant], geboren in 1949, heeft vanaf 1 februari 1975 op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met Arkema (voorheen Atofina), werkzaamheden verricht als procesoperator, later als eerste operator. Als operator was [Appellant] werkzaam in de productie van organotinverbindingen. In dit productieproces werden diverse oplosmiddelen gebruikt. Ook werd schoongemaakt met organische oplosmiddelen.
2.2 Op 27 april 1999 is [Appellant] volledig arbeidsongeschikt geworden voor de functie van eerste operator.
2.3 Vanaf 10 mei 1999 is [Appellant] aangepaste werkzaamheden gaan verrichten bij Arkema, eerst tijdelijk administratief werk en vanaf 8 november 1999 werkzaamheden als afpakmedewerker in ploegendienst.
2.4 Op 18 juli 2001 adviseerde de bedrijfsarts [Appellant] (en Arkema) het werken in ploegendienst te staken, waarna Arkema [Appellant] heeft ziek gemeld. Aan [Appellant] is met ingang van 27 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% toegekend.
2.5 Arkema heeft [Appellant] met ingang van 23 juli 2001 op basis van arbeidstherapie werkzaamheden geboden in de functie van medewerker expeditie. Vanaf 18 februari 2002 is [Appellant] op detacheringsbasis werkzaam geweest bij [A.G.]. [A.G.] heeft Arkema in augustus 2003 laten weten niet bereid te zijn [Appellant] in dienst te nemen.
2.6 Bij brief van 9 oktober 2003 heeft Arkema aan de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [Appellant] op te zeggen. Na verweer van [Appellant] heeft de CWI op 14 januari 2004 de gevraagde vergunning verleend. Arkema heeft vervolgens bij brief van 15 januari 2005 de arbeidsovereenkomst met [Appellant] opgezegd tegen 1 mei 2004.
2.7 Op 8 april 2005 heeft [Appellant] Arkema gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van € 141.184,69 wegens kennelijk onredelijk ontslag, een bedrag van € 3.620,12 wegens onregelmatig ontslag en een bedrag van € 1.500,- wegens buitengerechtelijke kosten, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente en de proceskosten.
2.8 Bij het thans bestreden vonnis heeft de rechtbank de vergoeding wegens onregelmatig ontslag toegewezen, de proceskosten gecompenseerd en de overige vorderingen afgewezen. Ten aanzien van de vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag heeft de rechtbank overwogen, dat de vragen of de arbeidsongeschiktheid van [Appellant] is veroorzaakt door de arbeidsomstandigheden en of Arkema heeft voldaan aan de op haar rustende zorgverplichting aan de orde zijn in de procedure op grond van artikel 7:658 BW, zodat zij zich heeft beperkt tot de vraag of Arkema zich voldoende heeft ingespannen om tot re-integratie van [Appellant] te komen, nadat deze op 27 april 1999 arbeidsongeschikt was geworden voor de functie van eerste operator.
2.9 Met de procedure op grond van artikel 7:658 BW doelt de rechtbank op de procedure door [Appellant] ingeleid bij dagvaarding van 26 april 2001, waarbij hij vergoeding van zijn materiele en immateriële schade (nader op te maken bij staat) op grond van artikel 7:658 BW heeft gevorderd, stellende dat zijn klachten zeer waarschijnlijk berusten op chronische toxische encephalopathie (CTE) of organisch psychosyndroom (OPS) en zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door zijn werkzaamheden bij Arkema. Bij vonnis van 4 maart 2002 met rolnummer 01-1108 heeft de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg de vorderingen van [Appellant] toegewezen. Arkema is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Dit hof heeft bij arrest van 19 augustus 2006 met rolnummer 02/894 KA genoemd vonnis vernietigd en de vorderingen van [Appellant] alsnog afgewezen, overwegende dat [Appellant] is blootgesteld geweest aan oplosmiddelen, maar dat [Appellant] niet is geslaagd in het bewijs dat zijn gezondheidsklachten arbeidsgerelateerd zijn. Aan de vraag of Arkema aan haar zorgverplichting heeft voldaan is het hof daarom niet toegekomen.
[Appellant] heeft cassatie ingesteld van dit arrest.
Deze zaak zal verder worden aangeduid als de artikel 7:658 BW-procedure.
3.1 [Appellant] kan zich met het thans bestreden vonnis niet verenigen voor zover daarbij zijn vorderingen zijn afgewezen. De grieven 1 tot en met 4 leggen het geschil omtrent de kennelijke onredelijkheid van het ontslag in volle omvang aan het oordeel van het hof voor en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2 Partijen verschillen allereerst van mening over de vraag of de arbeidsongeschiktheid van [Appellant] in de onderhavige zaak een rol kan spelen. Arkema stelt dat [Appellant] "van twee walletjes probeert te eten".
3.3 Het hof overweegt als volgt.
Het staat [Appellant] vrij om een procedure op grond van 7:681 BW te beginnen en daarin de oorzaak van zijn arbeidsongeschiktheid aan de orde te stellen. Dit is niet anders indien hij al een procedure heeft geëntameerd op grond van artikel 7:658 BW. De inzet en aard van beide procedures is immers anders.
3.4 Om tot aansprakelijkheid te kunnen concluderen in de procedure ex artikel 7:658 BW zal naast een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid van [Appellant] en het door hem voor Arkema verrichte werk, onder meer moeten komen vast te staan dat Arkema haar zorgplicht jegens [Appellant] niet is nagekomen. Als aansprakelijkheid op grond van artikel 7:658 BW komt vast te staan, leidt dit tot een verplichting van Arkema de (volledige) materiële en immateriële schade van [Appellant] te vergoeden.
3.5 In de onderhavige procedure moet beoordeeld worden of in aanmerking genomen de voor [Appellant] getroffen en de voor hem bestaande mogelijkheden ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij moet het hof alle aangevoerde en juist bevonden omstandigheden in aanmerking nemen, waaronder de vraag of er een relatie bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid van [Appellant] en zijn werk, en zo ja, of dit geleid heeft of zal leiden tot een schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW, dus vragen die ook in de artikel 7:658 BW-procdure aan de orde zijn. Daarbij merkt het hof op dat toepassing van artikel 7:681 BW – anders dan van artikel 7:658 BW – in beginsel niet hoeft te leiden tot een volledige schadevergoeding. Uitgangspunt van artikel 7:681 BW is (hoewel dit in de tekst van genoemd artikel niet meer uitdrukkelijk naar voren komt) een schadevergoeding naar billijkheid.
3.6 In voornoemde samenhang en de omstandigheid dat de artikel 7:658 BW-procedure nog niet onherroepelijk is geëindigd, ziet het hof aanleiding – ter vermijding van mogelijk tegengestelde rechterlijke uitspraken ter zake van de causaliteit en van de schending van de zorgplicht – een definitieve beslissing aan te houden tot de artikel 7:658 BW-procedure onherroepelijk is geëindigd.
3.7 Het hof overweegt echter nu al, dat ook als in de artikel 7:658 BW procedure niet komt vast te staan dat sprake is van een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid van [Appellant] en zijn werk bij Arkema, de overige door [Appellant] aangevoerde omstandigheden er toe kunnen leiden dat het ontslag in aanmerking genomen de voor [Appellant] getroffen voorzieningen en de voor [Appellant] bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Arkema bij de opzegging.
3.8 Ten aanzien van die (overige) door [Appellant] aangevoerde omstandigheden overweegt het hof als volgt.
Vaststaat dat sprake is geweest van een langdurig dienstverband (ruim 29 jaar), waarin [Appellant] (zeker in de beginjaren) is blootgesteld aan oplosmiddelen die – naar moet worden aangenomen – kunnen hebben bijgedragen aan zijn arbeidsongeschiktheid. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat als niet komt vast te staan dat deze blootstelling de ziekte van [Appellant] heeft veroorzaakt, daaruit nog niet automatisch volgt dat genoemde blootstelling geen gezondheidsklachten tot gevolg kan hebben gehad. Daarnaast acht het hof van belang dat niet is gebleken dat [Appellant] buiten zijn werk bij Arkema blootgesteld is geweest aan oplosmiddelen (of andere chemicaliën) die zijn ziekte kunnen hebben veroorzaakt.
3.9 Voorts staat vast dat [Appellant] ten gevolge van zijn arbeidsongeschiktheid een aanzienlijke inkomensdaling heeft ondervonden. Daarnaast is ook zijn pensioengrondslag na het einde van de arbeidsovereenkomst bevroren. De omstandigheid dat Arkema heeft voldaan aan haar wettelijke verplichtingen bij arbeidsongeschiktheid en de omstandigheid dat de inkomensdaling zich ook zou hebben voorgedaan als [Appellant] niet zou zijn ontslagen, doen hieraan niet af. Bij voorzetting van het dienstverband zou [Appellant] immers aanspraak kunnen maken op voortgezette inspanningen van Arkema hem binnen haar bedrijf te re-integreren. Hierbij had [Appellant] in zoverre een belang, omdat zijn kansen om elders ander passend werk te vinden, gelet op zijn leeftijd (ten tijde van het ontslag: 54 jaar) en arbeidsongeschiktheid (80-100%) bepaald niet groot moeten worden geacht. Hiermee is tevens het belang van Arkema bij ontslag gegeven.
3.10 [Appellant] meent voorts dat Arkema tijdens zijn dienstverband zich onvoldoende heeft ingespannen om voor hem andere passende werkzaamheden te vinden.
Het hof overweegt dat, hoewel indeling in de WAO-arbeidsongeschiktheidsklasse 80-100% niet automatisch betekent dat voor [Appellant] in het geheel geen passende functies kunnen worden gevonden, dit wel aangeeft dat zijn arbeidsmogelijkheden (en in ieder geval de samenhangende verdiencapaciteit) gering zijn. Gelet hierop heeft [Appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat binnen Arkema voor hem nog passende arbeid voorhanden was, respectievelijk met van Arkema te verlangen inspanningen zou kunnen worden gecreëerd. Een verplichting van tot het zoeken van ander passend werk voor [Appellant] buiten de eigen onderneming bestond er niet voor Arkema. [Appellant] was echter al buiten de eigen onderneming van Arkema werkzaam en het hof acht bijvoorbeeld niet uitgesloten dat [A.G.] – hoewel zij niet bereid was [Appellant] in dienst te nemen – wel bereid zou zijn geweest [Appellant] op detacheringsbasis nog langer werkzaamheden te bieden, indien Arkema die mogelijkheid had geboden. In dat geval had [Appellant] wellicht (een deel van) zijn (beperkte) restcapaciteit kunnen benutten op een wijze die voor Arkema geen, of slechts beperkte, kosten met zich mee had gebracht. Dat deze mogelijkheid is onderzocht is gesteld noch gebleken.
3.11 Als naast de hierboven onder 3.7 tot en met 3.10 genoemde omstandigheden ook nog in aanmerking wordt genomen dat [Appellant] zijn "beste jaren" in dienst van Arkema heeft doorgebracht en jarenlang in onzekerheid heeft verkeerd over de gevolgen van de blootstelling aan oplosmiddelen, acht het hof – voor het geval dat in de artikel 7:658 BW procedure niet komt vast te staan dat sprake is van een oorzakelijk verband tussen de arbeidsongeschiktheid van [Appellant] en zijn werk voor Arkema – een ontslag zonder enige vergoeding gelet op de wederzijdse belangen kennelijk onredelijk. Het hof acht in dat geval een schadevergoeding ter hoogte van circa tien maandsalarissen billijk, welk bedrag door het hof wordt bepaald op € 30.000,-.
3.12 Indien in de artikel 7:658 BW-procedure onherroepelijk zou komen vast te staan dat weliswaar sprake is van een causaal verband tussen de schade van [Appellant] en de arbeidsomstandigheden bij Arkema, maar dat Arkema desondanks niet ingevolge genoemd artikel aansprakelijk is omdat zij aan haar zorgverplichting heeft voldaan, geeft dit aanleiding tot bijstelling van genoemd bedrag naar boven. In dat geval geldt immers te meer, dat het niet redelijk is dat de gevolgen van zijn arbeidsongeschiktheid in overwegende mate door [Appellant] zelf moeten worden gedragen.
3.13 Mocht in de artikel 7:658 BW-procedure onherroepelijk komen vast te staan dat Arkema aansprakelijk is voor de schade, dan zal dit niet leiden tot een lager bedrag in de onderhavige zaak, maar dan is het aan de rechter in de schadestaatprocedure om te beoordelen of en op welke wijze met de vergoeding ex artikel 7:681 BW rekening moet worden gehouden.
3.14 Het bestreden vonnis kan daarom – ongeacht het verdere verloop van de artikel 7:658 BW procedure – niet in stand blijven. Om te voorkomen dat [Appellant], als gevolg van de complexiteit en samenloop met de artikel 7:658 BW procedure, te lang zou moeten wachten op enige vergoeding, zal het hof het bestreden vonnis nu al vernietigen en beslissen dat Arkema aan [Appellant] nu reeds het bedrag dat hem in ieder geval toekomt, zijnde een bedrag van € 30.000,- bruto, dient te betalen.
3.15 Het hof houdt iedere verdere beslissing aan totdat in de artikel 7:658 BW procedure onherroepelijk is beslist over de causaliteit en de schending zorgplicht werkgever. Het hof zal de zaak in verband hiermee naar de rol verwijzen van 17 december 2009. De meest gerede partij kan, onder overlegging van het arrest waaruit het onherroepelijk oordeel over aansprakelijkheid in de artikel 7:658 BW-procedure blijkt vragen om eerder door te procederen.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van 28 november 2005 door de rechtbank Middelburg, sector kanton, locatie Middelburg, gewezen tussen partijen;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt Arkema aan [Appellant] te betalen een bedrag van € 30.000,-- bruto, zijnde het bedrag dat hem in ieder geval als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag toekomt;
- verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- verwijst de zaak naar de rol van 17 december 2009 met het doel als weergegeven in rechtsoverweging 3.14 en 3.15;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H. van Coeverden, M.J. van der Ven en K. Aantjes en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2007 in bijzijn van de griffier.