Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-01-2024, nr. BK-ARN 22/1765
ECLI:NL:GHARL:2024:626
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-01-2024
- Zaaknummer
BK-ARN 22/1765
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2024:626, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑01‑2024; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2022:1961, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2024/0423
Uitspraak 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Rioolheffing. Belastingplicht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/1765
uitspraakdatum: 23 januari 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 juni 2022, nummer 21/1993, ECLI:NL:RBNNE:2022:1961, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Waadhoeke (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2021 opgelegd ten bedrage van € 84.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2023. De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig en gezamenlijk behandeld met de zaken met procedurenummers BK-ARN 22/1756 tot en met 22/1764 en 22/1766 tot en met 22/1770. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. H.A. Sarolea, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] (belanghebbende in de zaak met procedurenummer 22/1756) en diens zoon [naam2] , en [naam3] (belanghebbende in de zaak met procedurenummer 22/1770), alsmede [naam4] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel).
2.2.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het gebruik van het perceel een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2021 opgelegd ten bedrage van € 84. Dit tarief wordt op het aanslagbiljet aangeduid als het basistarief.
2.3.
Het perceel is niet aangesloten op de gemeentelijke riolering. Belanghebbende heeft zelf voorzieningen getroffen met betrekking tot de inzameling, afvoer en verwerking van hemelwater en de beheersing van de grondwaterstand op het perceel. De kosten die hiermee samenhangen, draagt hij zelf.
2.4.
De aanslag is opgelegd op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2021, zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Waadhoeke in zijn vergadering van 17 december 2020 (hierna: de Verordening).
2.5.
De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2. Aard van de belasting
Onder de naam rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
Artikel 3. Belastbaar feit en belastingplicht
1. De belasting wordt geheven van de gebruiker van een bebouwd perceel.
(…)
Artikel 4. Zelfstandige gedeelten
1. Voorwerp van de belasting is een perceel.
2. Als perceel wordt aangemerkt:
a. de onroerende zaak, bedoeld in hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken;
b. de roerende zaak, welke duurzaam aan een plaats gebonden is;
c. een gedeelte van een in onderdeel b bedoelde roerende zaak dat blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
d. een samenstel van twee of meer in onderdeel b bedoelde roerende zaken of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde persoon in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
e. het binnen de gemeente gelegen deel van de in onderdeel b bedoelde roerende zaak, van een in onderdeel c bedoeld gedeelte daarvan of van een in onderdeel d bedoeld samenstel.
Artikel 5. Maatstaf van heffing
1. De belasting wordt geheven naar een vast bedrag per bebouwd perceel.
2. Naast de belasting bedoeld in het eerste lid wordt een belasting geheven naar een vast bedrag per bebouwd perceel van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd.
3. De belasting bedoeld in het tweede lid wordt ingeval van een woning geheven naar het aantal personen per huishouden, onderscheiden naar een één- of meerpersoonshuishouden. Voor de vaststelling van het aantal personen, is de situatie op 1 januari van het belastingjaar voor het gehele betreffende jaar maatgevend, met dien verstande dat ingeval de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, de situatie bij de aanvang van de belastingplicht maatgevend is voor het resterende tijdvak in het betreffende belastingjaar.
4. De belasting bedoeld in het tweede lid wordt ingeval van een overige niet-woningen geheven naar een vast bedrag per perceel.
5. De belasting bedoeld in het tweede lid wordt ingeval van een niet-woning, welke uitsluitend in gebruik is als garagebox geheven naar het aantal kubieke meters water dat naar het perceel is toegevoerd of opgepompt. Het aantal kubieke meters water wordt gesteld op het aantal kubieke meters leidingwater, grondwater en oppervlaktewater dat in het aan het belastingjaar voorafgaande kalenderjaar naar het perceel is toegevoerd of opgepompt. Ingeval de verbruiksperiode niet gelijk is aan een periode van twaalf maanden, wordt de hoeveelheid water door herleiding naar tijdsgelang bepaald. Bij die herleiding wordt een gedeelte van een kalendermaand voor een volle maand gerekend.
6. De belasting bedoeld in het tweede lid wordt ingeval van een recreatieterrein, ongeacht de verblijfsduur, geheven naar een bedrag per recreatieterrein.
Artikel 6. Belastingtarieven
Het tarief van de rioolheffing als bedoeld in artikel 5 lid 1 bedraagt | € 84,00 |
Het tarief als bedoeld in het eerste lid wordt voor een perceel dat wordt gebruikt als woning verhoogd: | |
a. indien het perceel wordt gebruikt door één persoon, met | € 140,00 |
b. indien het perceel wordt gebruikt door twee of meer personen met | € 196,00 |
Het tarief als bedoeld in het eerste lid wordt verhoogd indien dat perceel wordt gebruikt als overige niet-woning, met | € 308,00 |
Het tarief als bedoeld in het eerste lid wordt verhoogd indien dat wordt gebruikt als een recreatieterrein, met | € 56,00 |
Het vaste tarief bedraagt voor een perceel indien dat perceel wordt gebruikt als niet-woning en uitsluitend in gebruik is als garagebox zonder een wateraansluiting, dan wel met een wateraansluiting en het waterverbruik minder dan 10 m3 | € 84,00 |
In afwijking van het bepaalde in het eerste tot en met het derde lid geldt voor het gebruik van een perceel of een gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 4, voor zover het perceel niet dient voor bewoning, er geen sprake is van een wateraansluiting, de bij die percelen behorende aansluitpunten uitsluitend dienen voor de afvoer van hemelwater én een kleiner bebouwd grondoppervlak hebben dan 35 m2 een tarief van | € 0,00” |
2.6.
Aan 14 andere belastingplichtigen elk afzonderlijk is door de heffingsambtenaar eveneens een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2021 opgelegd voor het gebruik van hun respectievelijke percelen. Op de bezwaarschriften van deze belanghebbenden heeft de heffingsambtenaar bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd. De gemachtigde van belanghebbende heeft in één geschrift beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen deze uitspraken op bezwaar. De Rechtbank heeft met dagtekening 10 juni 2022 in één geschrift uitspraak gedaan in deze 15 zaken.
2.7.
De gemachtigde van belanghebbende (die eveneens de gemachtigde is van de andere 14 belanghebbenden) heeft, in één geschrift vervat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Bij e-mailbericht van 26 juli 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan het Hof zijn visie meegedeeld over het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) (samenhang) met betrekking tot het verschuldigde griffierecht in de genoemde 15 zaken. Bij brief van 8 augustus 2022 heeft het Hof meegedeeld dat van elk van de 15 belanghebbenden, waaronder dus van belanghebbende, griffierecht zal worden geheven.
2.8.
Belanghebbende heeft het verschuldigde griffierecht betaald.
3. Geschil
In geschil is of de heffingsambtenaar terecht aan belanghebbende een aanslag in de rioolheffing voor het jaar 2021 heeft opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend. Voorts is in geschil of terecht van belanghebbende ter zake van het hoger beroep griffierecht is geheven.
4. Beoordeling van het geschil
Griffierecht
4.1.
Ingevolge artikel 8:41 van de Awb in samenhang gelezen met artikel 8:108 van de Awb wordt van de indiener van een hogerberoepschrift door de griffier een griffierecht geheven. Artikel 8:109 van de Awb vermeldt de in hoger beroep verschuldigde bedragen. De griffier deelt de indiener van het hogerberoepschrift mee welk griffierecht is verschuldigd.
4.2.
Ingevolge het derde lid van artikel 8:41 van de Awb is éénmaal griffierecht verschuldigd, indien (i) het een (hoger)beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel (ii) van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft.
4.3.
In het onderhavige geval is sprake van 15 indieners die in één geschrift gezamenlijk in hoger beroep zijn gekomen tegen de uitspraak van de Rechtbank van 10 juni 2022. Deze uitspraak heeft betrekking op 15 besluiten die zijn genomen tegen elk van hen afzonderlijk, te weten 15 afzonderlijke aanslagen in de rioolheffing. Naar het Hof begrijpt, betoogt belanghebbende dat zich de onder (ii) genoemde situatie voordoet, namelijk dat het een hogerberoepschrift betreft van alle 15 indieners tegen de uitspraak van de Rechtbank van 10 juni 2022, welke uitspraak volgens belanghebbende dient te worden beschouwd als “hetzelfde besluit”.
4.4.
De Rechtbank heeft uitspraak gedaan in één geschrift. Dat geschrift moet worden aangemerkt als één uitspraak als bedoeld in artikel 8:109 Awb, ook al heeft deze uitspraak betrekking op meer dan één besluit van de heffingsambtenaar en op meer belanghebbenden. Dat betekent evenwel niet dat als sprake is van 15 indieners in totaal slechts eenmaal griffierecht verschuldigd is. Het Hof leidt uit artikel 8:109 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:104, eerste lid, van de Awb, af dat het griffierecht als hoofdregel wordt geheven per ingesteld hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank. Als meerdere belanghebbenden hoger beroep instellen tegen één uitspraak, zijn er evenzovele indieners van een hoger beroep als er belanghebbenden zijn. In dit verband is met “indiener” bedoeld degene die voor zichzelf hoger beroep instelt, respectievelijk namens wie hoger beroep wordt ingesteld (vgl. HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO7505 en HR 11 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:877). Onder “besluit” in de zin van artikel 8:41, derde lid, van de Awb dient in hoger beroep, anders dan belanghebbende betoogt, niet de uitspraak van de Rechtbank te worden verstaan. Nu de desbetreffende aanslagen aan iedere – hiervoor genoemde – belanghebbende afzonderlijk zijn opgelegd, is er geen sprake van hetzelfde besluit, zodat van elk van de indieners afzonderlijk griffierecht dient te worden geheven.
4.5.
De conclusie luidt dat van belanghebbende ter zake van het hoger beroep terecht griffierecht is geheven.
Inhoudelijk
4.6.
De rioolheffing kan onder meer worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken (artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet).
4.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar de aanslag ten onrechte heeft opgelegd. Daartoe voert hij in hoger beroep – samengevat – het volgende aan. Het is allereerst onredelijk om van belanghebbende rioolheffing te heffen, omdat hem geen enkele aansluitmogelijkheid wordt geboden op het riool of op een van gemeentewege geplaatste IBA (Individuele Behandeling van Afvalwater), en hij op geen enkele wijze wordt gecompenseerd voor de door hem zelf gemaakte kosten. Voorts stelt belanghebbende dat het perceel buiten de reikwijdte van artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet valt omdat weliswaar sprake is van verwerking door de gemeente van hemelwater, maar geen sprake is van (actieve) inzameling door de gemeente van van het perceel afvloeiend hemelwater. Volgens belanghebbende komt al het hemelwater namelijk in een sloot door zwaartekracht en niet door inzameling. Tot slot doet belanghebbende, naar het Hof begrijpt, een beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke (lagere) wetgeving. In dat verband stelt belanghebbende dat uit de Verordening een ongelijke behandeling voortvloeit, nu uit artikel 3 volgt dat gebruikers van onbebouwde percelen niet belastingplichtig zijn voor de rioolheffing en dat op grond van artikel 6 een tarief van nihil geldt voor – kort gezegd – percelen die niet dienen voor bewoning én een kleiner bebouwd grondoppervlak hebben dan 35 m². Belanghebbende voert aan dat hij zelf al het hemelwater opvangt voor zover dit valt op het bebouwde gedeelte van het perceel en dit gebruikt voor dagelijks gebruik, zodat van het perceel minder hemelwater richting de sloot wordt afgevoerd dan van de hiervoor genoemde – (feitelijk) vrijgestelde – percelen. Voor het maken van dit onderscheid bevat artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet geen rechtvaardiging, aldus belanghebbende.
4.8.
De Rechtbank heeft omtrent de gronden van belanghebbende dat het perceel buiten de reikwijdte van artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet valt en dat sprake is van een onredelijke heffing het volgende overwogen (daarbij wordt met “verweerder” de heffingsambtenaar bedoeld en met “eisers” onder andere belanghebbende):
“Mag verweerder aan deze groep gebruikers aanslagen rioolheffing opleggen?
6.1.
De rechtbank overweegt dat een gemeente op grond van artikel 228a van de Gemeentewet [Hof: zie 4.6] een belasting kan heffen ter zake van onder meer de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking daarvan en voor het treffen van maatregelen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken (hemelwaterafvoer en grondwaterbeheer). Uit artikel 2 van de Verordening blijkt dat verweerder de rioolheffingen (mede) met dit doel heft.[Hof: zie 2.5]
6.2.
De rechtbank overweegt dat artikel 228a van de Gemeentewet geen voorschriften bevat over de belastingplicht, het belastbare feit, de heffingsmaatstaven, de tarieven en wat overigens voor de heffing en de invordering van de rioolheffing van belang is. De gemeenteraad is dus vrij om aan deze elementen van de rioolheffing in de belastingverordening de invulling te geven die hij wenst, met dien verstande dat het bedrag van de gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Dit is slechts anders indien deze invulling leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever in formele zin bij de toekenning van de bevoegdheid om rioolheffing te heffen, niet op het oog kan hebben gehad.[Hof: noot 3: Hoge Raad 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7771]
6.3.
De gemeenteraad van de gemeente Waadhoeke heeft blijkens artikel 3, eerste lid, van de Verordening ervoor gekozen om de rioolheffing te heffen van de gebruiker van een bebouwd perceel. De gemeente betrekt daarmee alle gebruikers van bebouwde percelen in de heffing. De gemeenteraad heeft er dus niet voor gekozen om de kring van belastingplichtigen te beperken tot de gebruikers van percelen ter zake waarvan de gemeente werkzaamheden met betrekking tot hemelwaterafvoer en grondwaterbeheer uitvoert.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is de gemeenteraad niet verplicht om de belastingplicht voor de rioolheffing te beperken tot de groep belastingplichtigen die rechtstreeks – op het door hen gebruikte perceel – baat heeft bij de opbrengsten van de rioolheffing.[Hof: noot 4: Vergelijk Gerechtshof Den Haag 28 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2831] Met de rioolheffing kan de gemeente namelijk ook de kosten verhalen van de collectieve maatregelen die de gemeente noodzakelijk acht voor een doelmatig werkende riolering en andere collectieve maatregelen ten aanzien van de beheersing van hemelwater en grondwater. De gemeente mag zowel kosten verhalen van watertaken die mensen wél meteen op hun eigen erf terugzien als (algemene) kosten van watertaken die mensen niet direct op hun eigen erf terugzien. De rioolheffing heeft namelijk niet het karakter van een retributieheffing, maar van een bestemmingsheffing.[Hof: noot 5: Kamerstukken II 2005/06, 30 578, nr. 3, p. 40 (MvT).] Alleen bij een retributieheffing dient er sprake te zijn van een rechtstreeks verband tussen de belastingplicht en de door de gemeente geleverde prestatie.
6.5.
Het punt is dat de rioolheffing in zekere zin weliswaar een gebonden heffing is, maar dat is alleen zo voor de ‘achterkant’ of de bestemming van de heffing. Daarmee bedoelt de rechtbank dat de gemeente de opbrengsten van de rioolheffing alleen mag besteden aan taken op het gebied van afvalwater, hemelwater en grondwater. Aan de ‘voorkant’ van de heffing, dus als de gemeente het geld bij de burger ophaalt, hoeft zo’n verband er niet te zijn. De gemeente mag dus van elke gebruiker geld ophalen, als dat geld maar besteed wordt aan watertaken op het grondgebied van de gemeente. Daarbij maakt het niet uit dat bepaalde percelen geen (direct) belang hebben bij de door de gemeente getroffen voorzieningen op het gebied van hemel- en grondwater. De rioolheffing is in dat opzicht wel degelijk een echte belasting waarmee het algemene belang van de inwoners van de gemeente wordt gediend: het principe ‘voor wat, hoort wat’ geldt daar niet voor. Verder geldt dat, anders dan eisers menen, het ook niet zo is dat het woord “grond” als bedoeld in artikel 228a, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet enkel ziet op de grond van de desbetreffende belastingplichtige. Met dat woord wordt gedoeld op het gehele grondgebied van de gemeente.
6.6.
De rechtbank concludeert dus dat het aanmerken van de gebruiker van een bebouwd perceel als belastingplichtige voor de rioolheffing door de gemeenteraad van de gemeente Waadhoeke is toegestaan, gelet op het karakter van de rioolheffing en de grote vrijheid die artikel 228a van de Gemeentewet de gemeente biedt.
Is het onredelijk om aan deze groep gebruikers aanslagen rioolheffing op te leggen?
7.1.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of het onredelijk is om een aanslag rioolheffing op te leggen aan de gebruikers van percelen ter zake waarvan de gemeente geen taken op het gebied van hemelwaterafvoer en grondwaterbeheer uitvoert. De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt dat de heffingssystematiek zo is dat in beginsel alle gebruikers van percelen in de gemeente een vast bedrag betalen en dat er vervolgens meer belasting wordt geheven als het perceel direct of indirect water naar de gemeentelijke riolering afvoert.[Hof: noot 6: Zie artikel 5 van de Verordening.] De gedachte van de gemeente is geweest om ook de inwoners die geen aansluiting op de riolering hebben te laten meebetalen, omdat zij wel degelijk profijt hebben van de overige watertaken die de gemeente verricht.
7.2.
De rechtbank overweegt dat de gemeente collectieve wettelijke taken op het gebied van hemelwaterafvoer en grondwaterbeheer verricht. Dat betreft taken die, op het niveau van de gemeente als geheel, ten goede komen aan iedereen die in de gemeente woont, werkt of naar school gaat. De rechtbank maakt uit het GRP op dat het hier niet alleen gaat om het oplossen van problemen, maar ook om preventief handelen. Alle inwoners hebben daar baat bij, omdat – plat gezegd – straten en pleinen door die taken niet blank komen te staan. Vanuit dat perspectief vindt de rechtbank het niet onredelijk om van iedereen die gebruiker van een perceel is in de gemeente, een bijdrage te vragen in de kosten van die taken.[Hof: noot 7: Vergelijk opnieuw Gerechtshof Den Haag 28 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2831] De rechtbank merkt hierbij nog op dat de gemeente bij het bepalen van de belastingplichtigen voor de rioolheffing een ruime mate van vrijheid toekomt (zie 6.2.).
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank hoeft verweerder dus niet van ieder individueel perceel na te gaan of en in hoeverre de watertaken die zij verricht, concreet nut afwerpen voor de gebruiker van dat perceel.
7.4.
Zelfs als vast zou komen te staan dat een bepaalde gebruiker van een bepaald perceel in het geheel geen enkel nut heeft (op zijn eigen perceel) en ook overigens op geen enkele manier feitelijk gebruik maakt van gemeentelijke voorzieningen, dan nog is het naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk om belasting te heffen voor deze taken die de gemeente nu eenmaal heeft. Als je een bebouwd perceel hebt in de gemeente, dan heb je er ook belang bij dat de gemeente de boel goed voor elkaar heeft. Het maakt niet uit of je als gebruiker van dat perceel zelf echt iets hebt aan alles wat de gemeente doet.
7.5.
De rechtbank merkt nog op dat de gemeente in de Verordening een onderscheid maakt tussen belastingplichtigen met en zonder rioolaansluiting. De mensen met een rioolaansluiting betalen meer (zie artikel 5, eerste en tweede lid, van de Verordening). Dat betekent dat de gemeente er oog voor heeft gehad dat mensen met een rioolaansluiting meer profiteren van de taken die de gemeente verricht dan mensen zonder rioolaansluiting. Dat is redelijk en maakt de rioolheffing juist niet willekeurig.
(…)
7.7.
Eisers hebben verder nog gesteld dat de gemeente zijn verplichtingen uit hoofde van de Wet milieubeheer heeft geschonden en dat verweerder om die reden de bevoegdheid tot het opleggen van een rioolheffing is ontvallen. De rechtbank volgt eisers hierin niet. De rioolheffing kent zijn eigen wettelijke grondslag, te weten artikel 228a van de Gemeentewet. De gestelde schending van de verplichtingen op grond van de Wet milieubeheer kan reeds om die reden geen gevolgen hebben voor de rechten die de gemeente heeft op grond van de Gemeentewet. De Gemeentewet koppelt het recht om rioolheffing te heffen niet aan de nakoming van de verplichtingen uit de Wet milieubeheer. Ook leidt die gestelde schending er niet toe dat de aanslag rioolheffing onredelijk zou zijn voor eisers.”
4.9.
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.8 – aangehaalde overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. Namens belanghebbende is ter zitting van het Hof toegelicht welke werkzaamheden voor eigen rekening (moeten) worden verricht en gezegd dat het onredelijk is dat hij wordt aangeslagen voor de rioolheffing terwijl het perceel niet is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Het Hof wijst belanghebbende erop dat de heffingsambtenaar ook rioolheffing mag heffen ter zake van percelen die niet zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, zelfs van gebruikers die geen profijt hebben van de in artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet en artikel 2, onderdeel b, van de Verordening genoemde activiteiten. De stelling van belanghebbende dat van het perceel niet op actieve wijze maar door de zwaartekracht hemelwater afvloeit naar de sloot, wat daar verder van zij, kan derhalve aan de belastingplicht niet afdoen. Het Hof acht het, met de Rechtbank, ook niet onredelijk dat belanghebbende wordt aangeslagen voor de rioolheffing. Daarbij dient belanghebbende zich te realiseren dat de rioolheffing (mede) strekt ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit beperkt zich niet tot het perceel van belanghebbende. De taken die de gemeente, op het niveau van de gemeente als geheel, verricht op het gebied van hemelwaterafvoer en grondwaterbeheer, komen mede ten goede aan alle inwoners, zoals belanghebbende, die gebruik maken van de openbare wegen en ruimten. De verwijzing ter zitting door belanghebbende naar de uitspraak van gerechtshof ’s-Gravenhage van 28 mei 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2195, gaat mank omdat dat een geval betreft waarin in de definitie van het belastbare feit in de desbetreffende verordening was opgenomen dat er een perceelsgebonden belang dient te zijn bij de gemeentelijke zorgtaken. De Verordening bevat een dergelijk vereiste niet en blijft daarmee (toch) binnen het in artikel 228a, lid 1, letter b, Gemeentewet opgenomen kader.
4.10.
Wat betreft het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke (lagere) wetgeving overweegt het Hof als volgt.
4.11.
Naar het Hof, uit hetgeen belanghebbende aanvoert, begrijpt, is belanghebbende van mening dat de – onder 4.7 genoemde – de facto vrijgestelde percelen en het perceel van belanghebbende gelijke gevallen zijn, nu ook van deze eerstgenoemde percelen hemelwater wordt afgevoerd, en dat voor de ongelijke behandeling geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De heffingsambtenaar is van mening dat van gelijke gevallen geen sprake is omdat zowel de onbebouwde percelen als de kleine bebouwde percelen niet voor bewoning worden c.q. mogen worden gebruikt. Het betreft dus percelen die andere eigenschappen hebben en anders worden gebruikt dan percelen waarop woningen zijn gelegen, zoals het perceel van belanghebbende. De heffingsambtenaar stelt bovendien dat voor de ongelijke behandeling een rechtvaardiging bestaat. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar desgevraagd toegelicht dat deze erin bestaat dat die percelen geen bewoners hebben die gebruik maken van de voorzieningen van de gemeente en dat het de bedoeling is dat (juist) alle inwoners bijdragen aan de bekostiging van de taken die de gemeente verricht om ervoor te zorgen dat zij “droge voeten houden”, en dat het kleinere percelen betreft waarvan veelal minder hemelwater wordt afgevoerd en die niet zijn aangesloten op het riool. Dit is de uitkomst van een onderzoek naar de vormgeving van de heffing en zo is dit ook in de gemeenteraad besproken, aldus de heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft als reactie hierop ter zitting gesteld dat ook de eigenaren van de niet-bebouwde percelen en de kleine bebouwde percelen gebruik kunnen maken van de voorzieningen van de gemeente en dat hij nergens heeft kunnen vinden dat men dit zo heeft besproken.
4.12.
Het Hof stelt voorop dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet gemeenten bij de vormgeving van de rioolheffing grote vrijheid wordt gelaten (zie Kamerstukken II 2005/06, 30 578, nr. 3, blz. 22). Die vrijheid moet de gemeente ook worden gelaten bij het voorzien in een objectvrijstelling. Voor onverbindendverklaring van een regeling inzake de rioolheffing is slechts plaats indien deze in strijd is met de wet of met enig algemeen rechtsbeginsel zoals het gelijkheidsbeginsel (vgl. HR 6 augustus 2021, ECLI:NL:HR:2021:1188). Naar het oordeel van het Hof, heeft hetzelfde te gelden voor een regeling waarin, zoals uit het bepaalde in de artikelen 3 (beperking belastingplicht) en 6 (tariefdifferentiatie) van de Verordening volgt, bepaalde percelen de facto zijn vrijgesteld van de rioolheffing. Belanghebbende beroept zich op schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke (lagere) regelgeving, welk beroep mede is op te vatten als schending van het gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. Het Hof merkt verder op dat artikel 1 van de Grondwet niet ieder verschil in behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar slechts die verschillen waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. HR 16 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2772 en HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2495).
4.13.
Naar het oordeel van het Hof, is, mede in het licht van de uit de hiervoor – onder 4.8 en 4.9 – blijkende doelstelling van de heffing, geen sprake van gelijke gevallen. Percelen waarop woningen zijn gelegen, zoals het perceel van belanghebbende, verschillen wezenlijk van onbebouwde percelen of bebouwde percelen die niet dienen voor bewoning en een klein bebouwd grondoppervlak hebben.
4.14.
Het staat de gemeente vrij om de door belanghebbende genoemde percelen de facto niet in de rioolheffing te betrekken. Daarmee blijft de gemeente binnen de haar door de wetgever verleende vrijheid, en maakt zij evenmin inbreuk op het verbod van discriminatie uit artikel 1 van de Grondwet. Dat de hoeveelheid afgevoerd hemelwater van het perceel van belanghebbende wellicht lager is dan bij sommige van de vrijgestelde percelen doordat hij zelf al het hemelwater opvangt voor zover dit valt op het bebouwde gedeelte van zijn perceel, maakt dit oordeel niet anders. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan aan het voorgaande niet afdoen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 24 januari 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.