Hof Amsterdam, 31-05-2007, nr. 1475/04
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB3137, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
31-05-2007
- Magistraten
Mrs. P.C. Römer, J.M.J. Chorus, L.C. Heuveling van Beek
- Zaaknummer
1475/04
- LJN
BB3137
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:BB3137, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑05‑2007
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BD7478, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BD7478
Uitspraak 31‑05‑2007
Mrs. P.C. Römer, J.M.J. Chorus, L.C. Heuveling van Beek
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
APPELLANT IN PRINCIPAAL BEROEP,
VERWEERDER IN INCIDENTEEL BEROEP,
procureur: mr. P.P.C. den Bleker,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
GEÏNTIMEERDE IN PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTE IN INCIDENTEEL BEROEP,
procureur: mr. F.B. Falkena.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [appellant] en de Rederij genoemd.
Bij dagvaarding van 13 juli 2004, hersteld bij exploot van 17 augustus 2004, is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 14 april 2004 (‘het vonnis’), in deze zaak onder zaak-/rolnummer 66354 / HA ZA 03-457 gewezen tussen hem als eiser en de Rederij als gedaagde sub 1.
Bij memorie heeft [appellant] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven, waarbij mede is gevorderd het arrest bij voorraad uitvoerbaar te verklaren.
Bij memorie heeft de Rederij geantwoord en harerzijds vier incidentele grieven tegen het vonnis aangevoerd en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Vervolgens heeft [appellant] bij memorie in het incidenteel appel geantwoord, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Ten slotte is arrest gevraagd. De inhoud van de stukken van beide instanties wordt als hier ingevoegd beschouwd.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memories.
3. Feiten
3.1
De rechtbank heeft in het vonnis onder 1, a tot en met g, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan, onder toevoeging dat de onder 1.b genoemde binnenhaven in Den Helder is gelegen.
3.2
Elders in het vonnis heeft de rechtbank nog de volgende feiten vastgesteld, welke vaststelling in hoger beroep onbestreden is gebleven.
De kapitein van het schip ‘de [A001]’ waarop [appellant] maatschapsvisser is, [betrokkene 1] (‘[betrokkene 1]’), was vóór en tijdens de manoeuvre van de sleepboot, die tot het ongeval heeft geleid, aanwezig op de [A001] en hij was er tevoren mee bekend dat die manoeuvre zou worden uitgevoerd. [betrokkene 1] had [appellant] zonder bezwaar tevoren ervan op de hoogte kunnen stellen dat die manoeuvre zou worden uitgevoerd en hem te dien aanzien zo nodig aanwijzingen kunnen geven, maar heeft dat niet gedaan. Daardoor was [appellant] niet voorbereid op de situatie vlak vóór het ongeval, waarin de [A001] onmanoeuvreerbaar afstevende op de [A002]. [appellant] werd plotseling met die situatie geconfronteerd en had na gewaarwording van het gevaar van een aanvaring slechts luttele tijd om al dan niet te handelen.
4. Beoordeling
4.1
In hoger beroep is opnieuw aan de orde de in de eerste aanleg afgewezen vordering van [appellant] tot verklaring voor recht dat ([betrokkene 1]— het hof begrijpt dat bedoeld is:) de Rederij aansprakelijk is voor de schade, op te maken bij staat, die [appellant] heeft geleden en/of nog zal lijden ten gevolge van het hem op 22 juni 2001 overkomen ongeval, begeleid door een nevenvordering tot veroordeling van de Rederij om aan [appellant]€ 1.000 te betalen ter zake van buitengerechtelijke kosten.
4.2
Het bedoelde ongeval bestaat, kort gezegd, hierin dat het zeeschip (visserschip) de [A001] op 22 juni 2001 in de binnenhaven te Den Helder in aanvaring is gekomen met het daar afgemeerde schip de [A002], waarbij de reling van het achterschip van de [A001] en het voorschip van de [A002] met elkaar in aanraking kwamen en een onderarm en hand van [appellant] tussen die reling en dat voorschip bekneld zijn geraakt, met als gevolg ernstig letsel aan die arm en hand van [appellant]. De Rederij is eigenares van de [A001], [betrokkene 1] en [appellant] zijn op dit schip respectievelijk kapitein en maatschapsvisser. De desbetreffende maatschap (tot uitoefening van het visserijbedrijf) bestaat tussen de Rederij, [betrokkene 1], [appellant] en enkele andere personen, zoals blijkt uit de onweersproken inhoud van de desbetreffende akte.
4.3
De rechtbank oordeelde als volgt. [betrokkene 1] heeft een situatie in het leven geroepen, die voor [appellant] bij niet-inachtneming van de vereiste mate van oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk was. Waarschijnlijk was het, dat iemand die de ‘gouden regel’ dat ledematen binnenboord moeten worden gehouden, zou schenden, een ongeval zou bekomen. [betrokkene 1] had ook zonder bezwaar [appellant] van de uit te voeren manoeuvre op de hoogte kunnen stellen. Daar staat tegenover dat [appellant] ruime ervaring met varen had en bekend was met de ‘gouden regel’ en dat de [A001] met lage snelheid dreef, zodat bij een aanvaring waarschijnlijk slechts lichte schade zou ontstaan. Daarom moet de maat van waarschijnlijkheid dat [appellant] de ‘gouden regel’ zou miskennen door (het hof leest:) een stootwil buitenboord te hangen en daarbij zijn arm over de reling te houden, als zeer gering worden geschat. Het handelen van [betrokkene 1] kan dus niet onrechtmatig worden geacht. De rechtbank wees de vordering af omdat zij niet kon worden gedragen door de onderscheiden grondslagen die [appellant] eraan had gegeven.
4.4
Van de grondslagen van de vordering zijn in hoger beroep nog slechts van belang: de aansprakelijkheid van de Rederij voor de onrechtmatige daad van kapitein [betrokkene 1], hetzij op de voet van de artikelen 8:540 e.v. BW, hetzij op de voet van artikel 6:171 BW. De grieven stellen in hoger beroep niet meer aan de orde: het gebrekkig zijn van het schip, waardoor een bijzonder gevaar in het leven was geroepen dat zich ook verwezenlijkte; en het niet hebben voldaan aan een zorgplicht, als die van een werkgever, voor de veiligheid van de werkomgeving.
4.5
De incidentele grieven van de Rederij zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank die uitmonden in het oordeel dat [betrokkene 1] een situatie in het leven heeft geroepen, die voor [appellant], bij niet-inachtneming van de vereiste mate van oplettendheid en voorzichtigheid, gevaarlijk was.
4.6
De Rederij kan niet worden gevolgd in haar mening dat de onderhavige situatie wat betreft de handelingen die door de bemanning moesten worden uitgevoerd, op geen enkel relevant punt verschilde van de normale vertrek- en aanlegmanoeuvres. Een relevant punt van verschil is immers vooral dat de [A001] een dood schip was: het werd gesleept en werd tijdens het slepen voor korte tijd losgekoppeld van de sleepboot, zodat het zelf, wegens het ontbreken van motorkracht, onmanoeuvreerbaar was. Ook is een relevant verschilpunt, in verband met het voorgaande, dat zich, behalve de wal, ook een ander schip, de [A002], in de onmiddellijke nabijheid van de [A001] bevond, immers vlak achter de [A001] afgemeerd lag.
4.7
In die uitzonderlijke situatie was het de plicht van kapitein [betrokkene 1] de bemanning vooraf over de uit te voeren manoeuvre (van het loskoppelen) te informeren en haar zonodig aanwijzingen te geven over wat haar te doen stond. [betrokkene 1] was er tevoren mee bekend dat die manoeuvre zou worden uitgevoerd en had voormeld informeren en aanwijzingen geven zonder bezwaar kunnen doen maar heeft het niet gedaan. Hij heeft daarmee een fout gemaakt.
4.8
Gelet op de vaststaande feiten moet worden geconstateerd dat de rechtbank hier juist heeft geoordeeld. Het hof maakt dit oordeel tot het zijne. Door de fout van [betrokkene 1] was [appellant] niet voorbereid op de situatie waarin de [A001] onmanoeuvreerbaar afstevende op de [A002]. [appellant] werd plotseling met die situatie geconfronteerd en had na gewaarwording van het gevaar van een aanvaring slechts luttele tijd om al dan niet te handelen. In die omstandigheden had [betrokkene 1] rekening moeten houden met de aanmerkelijke kans dat voor een bemanningslid dat zich op het achterdek van de [A001] bevond, zoals met [appellant] het geval was, een gevaarlijke situatie zou ontstaan, als dat bemanningslid niet de vereiste maat van oplettendheid en voorzichtigheid in acht zou nemen. Daarmee is gegeven dat [betrokkene 1] de bedoelde, voor [appellant] gevaarlijke, situatie in het leven heeft geroepen.
4.9
Anders dan de Rederij meent ligt in dit oordeel niet besloten dat kapitein [betrokkene 1] had behoren te voorzien ‘dat het fout zou gaan’. [betrokkene 1] had echter wél rekening moeten houden met voormelde kans van gevaar. Daarbij is niet van belang of [betrokkene 1] dan wel de Rederij jegens de eigenaar van de [A002] al dan niet aansprakelijk zou zijn uit aanvaring.
4.10
Deze grieven missen dus doel.
4.11
Met de principale grieven komt [appellant] op tegen het oordeel dat het handelen van [betrokkene 1] niet onrechtmatig kan worden geacht.
4.12
Er is geen aanleiding om te veronderstellen, zoals [appellant] doet, dat de zogenoemde ‘gouden regel’ dat ledematen altijd binnenboord moeten blijven — uiteraard tenzij geen enkel gevaar bestaat voor een aanraking van het schip met een andere zaak — slechts zou gelden bij afmeren. De reikwijdte van de ‘gouden regel’ kan echter in het midden blijven, want [appellant] bestrijdt terecht niet dat hij in de situatie vlak vóór het ongeval zijn arm binnenboord had moeten houden. Dat hij dit moest doen, zal [appellant] ook zeker bekend zijn geweest.
4.13
[appellant] heeft echter onmiskenbaar een beoordelingsfout gemaakt. Hij dacht dat de stootrand van het achterschip van de [A001] het voorschip van de [A002] zou raken en was er niet op bedacht dat de aanraking in werkelijkheid een flink stuk hoger zou plaats vinden, namelijk tussen de reling van het achterschip van de [A001] en het voorschip van de [A002], omdat dit voorschip sterker naar voren helde dan waarmee [appellant] rekening had gehouden.
4.14
De omstandigheden van het geval geven, anders dan de rechtbank overwoog, geen aanleiding om de maat van waarschijnlijkheid waarmee verwacht kon worden dat [appellant] de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht zou nemen, als zeer gering te schatten. Het moge zo zijn dat [betrokkene 1] ervan uit mocht gaan dat [appellant] ruime ervaring met varen had, dat [appellant] wist dat hij zijn arm binnenboord moest houden en ook — al heeft [appellant] dat betwist — dat slechts lichte schade van een eventuele aanvaring te duchten zou zijn. Dat brengt echter nog niet mee dat [betrokkene 1] als kapitein er geen rekening mee behoefde te houden, dat [appellant] genoemde beoordelingsfout zou maken. Onbestreden is dat ‘alles heel snel in zijn werk ging’. In de situatie vlak vóór het ongeval werd [appellant] onverhoeds ermee geconfronteerd dat de [A001] afstevende op de [A002]. [appellant] moest toen snel handelen om een aanvaring te voorkomen, of afzien van handelen. In die omstandigheden kan de maat van waarschijnlijkheid dat [appellant] de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht zou nemen, niet als zeer gering worden geschat.
4.15
Wat de Rederij in dit verband aanvoert, vermag het hof niet tot een ander oordeel te brengen. De Rederij kan staande houden dat het ‘ondenkbaar’ is, dat een ervaren bemanningslid zijn arm buitenboord houdt op het moment dat en op de plaats waar een aanvaring dreigt, maar alleen wanneer dat bemanningslid die dreiging onderkent. [appellant] onderkende nu juist niet op welke plaats de aanvaring zou plaatsvinden. De daarin gelegen beoordelingsfout is allerminst ‘ondenkbaar’. Voor zover de Rederij heeft willen betogen dat de beoordelingsfout berustte op ondoordachtheid van [appellant], moet daaraan worden voorbijgegaan, omdat de Rederij aan een dergelijk betoog onvoldoende feitelijke grondslag heeft gegeven.
4.16
De gevolgtrekking moet dan zijn dat het gevaarscheppende handelen van [betrokkene 1] onrechtmatig was jegens [appellant]. Immers niet alleen was de kans van daaruit ontstane ongevallen groot genoeg, konden de gevolgen daarvan ernstig zijn en had [betrokkene 1] zonder bezwaar [appellant] kunnen informeren en hem zo nodig aanwijzingen kunnen geven, blijkens het voorgaande kon ook met voldoende waarschijnlijkheid de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid worden verwacht.
4.17
De grieven treffen dus doel. Dat brengt mee dat de vraag of de Rederij aansprakelijk is voor de onrechtmatige daad van kapitein [betrokkene 1], opnieuw moet worden beantwoord. [appellant] heeft aan zijn betoog dat het antwoord bevestigend moet zijn, als gezegd, in de eerste plaats de artikelen 8:540 e.v. BW ten grondslag gelegd, zodat die grondslag nu zal worden onderzocht.
4.18
Ingevolge artikel 8:544 BW is in het geval van een aanvaring die door de schuld van één schip is veroorzaakt, de eigenaar van dat schip verplicht de schade die het gevolg is van die aanvaring te vergoeden.
4.19
De omstandigheid dat [appellant] zelf opvarende is van het schip welks eigenares hij op grond van deze bepaling aanspreekt, behoeft niet aan de toewijsbaarheid van de vordering in de weg te staan, nu een verweer van die strekking niet door de Rederij is gevoerd. De Rederij bestrijdt voorts niet dat [betrokkene 1] als kapitein ten behoeve van de [A001] arbeid verrichtte toen hij gevaarscheppend handelde als hierboven vastgesteld, en dat hij toen handelde in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Dat brengt mee dat tussen [appellant] en de Rederij heeft te gelden dat de aanvaring is veroorzaakt door de schuld van de [A001], in de zin van artikel 8:544 BW.
4.20
Het verweer van de Rederij dat in dit verband nog aan de orde moet komen, kan als volgt worden samengevat.
In de eerste plaats is de schade niet het gevolg van het handelen van kapitein [betrokkene 1], want het staat in geen enkel causaal verband met de schade van [appellant]. De enige ‘causale fout’ is die van [appellant] zelf, de enige gedraging die ‘causaal is geweest’ voor de onderhavige schade, is de gedraging van [appellant].
In de tweede plaats komt bij aanvaringsschade de schade niet voor rekening van de scheepseigenaar in geval van ‘medeschuld’ (waarmee kennelijk ‘eigen schuld’ is bedoeld) van de gelaedeerde partij.
In het verweer van de Rederij ligt, in de derde plaats, een beroep op ‘eigen schuld’ van [appellant] besloten.
4.21
In de eerste aanleg zag het eerste deel van het verweer op een door [appellant] gestelde fout van [betrokkene 1], gelegen in het niet wachten met de sleepmanoeuvre totdat bijv. met behulp van een compressor de giek binnenboord kon worden gedraaid. In die vorm moet dit verweer worden verworpen, omdat de fout van [betrokkene 1] een andere is.
4.22
In hoger beroep is dit deel van het verweer betrokken op het hierboven vastgestelde onrechtmatige gevaarscheppende handelen van [betrokkene 1]. Anders dan de Rederij meent moet de schade van [appellant] geacht worden het gevolg van dit handelen van [betrokkene 1] te zijn. [betrokkene 1] heeft op onrechtmatige wijze een voor [appellant] gevaarlijke situatie in het leven geroepen en het gevaar heeft zich ook verwezenlijkt, tot schade van [appellant]. Die schade staat in zodanig verband met dat handelen van [betrokkene 1] dat zij hem als gevolg van dat handelen kan worden toegerekend. In de stellingen van de Rederij valt niet te lezen dat de schade ook zonder het bedoelde handelen van [betrokkene 1] zou zijn ontstaan. Ook in deze vorm moet het verweer dus worden verworpen.
4.23
Het tweede deel van het verweer is ongegrond. Er bestaat geen regel die inhoudt dat bij aanvaringsschade ‘eigen schuld’ van de gelaedeerde zonder meer geheel uitsluit dat de schade voor rekening van de scheepseigenaar komt.
4.24
Wel is, naast de artikelen 8:540 e.v. BW, de regeling van artikel 6:101 BW toepasselijk, waarop het derde deel van het verweer ziet. [appellant] weerspreekt dat hemzelf enig verwijt treft. Gelet evenwel op de hierboven vastgestelde omstandigheden wordt geoordeeld dat de aan [appellant] toe te rekenen omstandigheden (zijn beoordelingsfout) voor 1/3 en de aan de Rederij toe te rekenen omstandigheden (in het bijzonder het onrechtmatige gevaarscheppende handelen van [betrokkene 1]) voor 2/3 tot de schade van [appellant] hebben bijgedragen. De Rederij behoeft daarom niet meer dan 2/3 van die schade te vergoeden, nu er geen aanleiding is om deze uitkomst op grond van de eisen van de billijkheid aan te passen.
4.25
Dit leidt ertoe dat, met vernietiging van het vonnis, voor recht kan worden verklaard zoals hierna te doen. De andere grondslag van de vordering, die in hoger beroep nog aan de orde is, behoeft niet meer te worden onderzocht, omdat zulk onderzoek niet tot een ander resultaat zou kunnen leiden. De vordering inzake buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar, omdat tegenover de betwisting van de kant van de Rederij niet is aangetoond dat andere kosten zijn gemaakt dan in het hierna te begroten procureurssalaris begrepen mogen worden geacht. Het algemene bewijsaanbod van [appellant] is niet betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven en wordt daarom gepasseerd. Bij zijn specifieke bewijsaanbod heeft [appellant], zoals uit het voorgaande blijkt, geen belang en daarom wordt ook dit gepasseerd. De Rederij dient als overwegend in het ongelijk gesteld in de kosten van de procedure in alle instanties te worden verwezen.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis;
opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht: dat de Rederij aansprakelijk is voor 2/3 deel van de schade, op te maken bij staat, die [appellant] heeft geleden en/of nog zal lijden ten gevolge van het ten processe bedoelde, hem op 22 juni 2001 overkomen ongeval;
veroordeelt de Rederij in de kosten van alle instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [appellant] gevallen, in de eerste aanleg op € 286,16 aan verschotten en € 780,50 aan procureurssalaris, in het principale hoger beroep op € 371,78 aan verschotten en € 894 aan procureurssalaris en in het incidentele hoger beroep op € 447 aan procureurssalaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.C. Römer, J.M.J. Chorus en L.C. Heuveling van Beek en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 mei 2007.
[Mr. W.J.J. Los]