Hof Amsterdam, 29-05-2007, nr. 2006/1186
ECLI:NL:GHAMS:2007:BA5794, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-05-2007
- Zaaknummer
2006/1186
- LJN
BA5794
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:BA5794, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑05‑2007; (Hoger beroep kort geding)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BI4198
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BI4198, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Spookpartij. Geïntimeerde is in haar vorderingen niet-ontvankelijk omdat zij door fusie opgehouden heeft te bestaan en al niet meer bestond op het moment dat zij haar vorderingen bij de rechtbank instelde. Gebruik van handelsnaam in plaats van statutaire naam door eisende partij is niet toelaatbaar.
29 mei 2007
tweede civiele kamer
rolnummer 2006/1186
G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M
Nevenzittingsplaats Arnhem
Arrest
in de zaak van:
[appellant sub 1]
en
[appellant sub 2],
beiden laatstelijk wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur: mr. A.A.M. Hesseling,
tegen:
de stichting Algemene Woningstichting Houten,
gevestigd te Houten,
geïntimeerde,
procureur: mr. A.S. Rueb.
1 Het verloop van het geding
1.1 Voor de procedure tot aan het arrest van 6 maart 2007 (hierna: het tussenarrest. [Zie ook het voorafgaande tussenarrest van 5 december 2006; LJN AZ3909 en BA5790]) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2 Naar aanleiding van het tussenarrest hebben partijen zich elk bij akte nader over de zaak uitgelaten, de Stichting als eerste en vervolgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
1.3 Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.
2 Voortgezette beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Bij het tussenarrest heeft het hof de voorlopige conclusie getrokken dat, omdat de Stichting reeds ten tijde van de inleidende dagvaarding niet meer bestond, zodat rechts- en procesbevoegdheid ontbreken, het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en de Stichting alsnog in haar vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.2 De Stichting heeft niet bestreden de juistheid van het feitelijke uitgangspunt van het tussenarrest dat de stichting Algemene Woningstichting Houten ten tijde van de inleidende dagvaarding als zodanig al niet meer bestond. In hetgeen de Stichting in haar reactie op het tussenarrest heeft aangevoerd, leest het hof voorts geen beroep op (concrete) feiten of omstandigheden waaruit zich laat afleiden dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de inleidende dagvaarding van de aanvang af hebben begrepen of moeten begrijpen als namens de Stichting Viveste tegen hen uitgebracht (bijvoorbeeld omdat bij hen bekend was dat de Stichting door fusie opgehouden had te bestaan en dat de Stichting Viveste haar rechtsopvolgster was). Weliswaar heeft de Stichting aangevoerd dat het [appellant sub 1] duidelijk was dat met de Stichting zijn verhuurder werd bedoeld, maar dat is niet waar het in het dit verband om gaat. Het gaat erom dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] begrepen, althans konden begrijpen, door welke (rechts)persoon zij in rechte werden betrokken, zodat zij (onder meer) hun verweer daarop konden afstemmen. De omstandigheid dat uit het handelsregister kenbaar was dat de Stichting had opgehouden te bestaan en dat de Stichting Viveste haar rechtsopvolger was, is in dit verband onvoldoende. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] (en hun gemachtigde) mochten ervan uitgaan dat de vermelding in de inleidende dagvaarding correct was, zodat voor hen geen aanleiding bestond om het handelsregister te raadplegen.
2.3 In haar akte beroept de Stichting zich erop dat het ten aanzien van rechtspersonen mogelijk is om deze niet onder de statutaire naam, doch onder de in het maatschappelijk verkeer gebruikte naam in rechte te betrekken. Verder beroept de Stichting zich erop dat bij [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen in rechte te respecteren belang bestaat om zich te beroepen op de onjuiste tenaamstelling van de inleidende dagvaarding. In dit verband verwijst de Stichting naar artikel 66 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2.4 Het hof stelt voorop dat de vermelding in de inleidende dagvaarding van de naam van degene op wiens verzoek de betekening ervan geschiedt, tenminste twee verschillende functies vervult. Die functies zijn beide aan de orde in het zich hier voordoende geval dat de inleidende dagvaarding de naam vermeldt van een als zodanig niet bestaande rechtspersoon. Bedoelde vermelding maakt in de eerste plaats duidelijk tegen wie de gedaagde partij zich dient te verweren, zodat zij de inhoud van haar verweer daarop zal kunnen afstemmen, niet alleen wat betreft eventueel te voeren ontvankelijkheidsverweren, maar ook wat betreft aan de tussen partijen bestaande rechtsverhouding te ontlenen inhoudelijke verweren, zoals een beroep op een opschortingsrecht of op verrekening met een tegenvordering. In de tweede plaats is bedoelde vermelding in beginsel bepalend voor de tenaamstelling van het vonnis dat in het bij de dagvaarding ingeleide geding wordt gewezen. Onvolkomenheden in de tenaamstelling van de inleidende dagvaarding bergen dan ook het risico in zich dat onduidelijkheid ontstaat over de (rechts)personen tussen wie het vonnis rechtskracht heeft, wat onder meer ook tot executieperikelen kan leiden. Dit laatste is niet alleen van belang voor de eisende partij (die het geding inleidt met de bedoeling om tegen de gedaagde partij een executoriale titel te verkrijgen), maar ook voor de gedaagde partij, en niet enkel in verband met de mogelijkheid om een eis in reconventie in te stellen. De gedaagde partij zal er immers, in het geval dat zij in het gelijk wordt gesteld, belang bij hebben om een te haren gunste uitgesproken proceskostenveroordeling op haar wederpartij te kunnen verhalen, in welk belang zij wordt gefrustreerd indien de door haar verkregen titel de naam vermeldt van een wederpartij die niet of niet meer bestaat. Slechts voor het geval dat dit laatste tijdens de procedure duidelijk is geworden, biedt artikel 245 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een oplossing.
2.5 Tegen de achtergrond van de zojuist bedoelde functies van de vermelding in de inleidende dagvaarding van de naam van degene op wiens verzoek de betekening ervan geschiedt, laat uit de mogelijkheid dat rechtspersonen niet onder hun statutaire naam, maar onder een in het maatschappelijk verkeer gebruikte naam in rechte worden betrokken, zich niet afleiden dat ook de mogelijkheid behoort te bestaan om onder een zodanige naam anderen in rechte te betrekken. In het geval dat de gedaagde partij onder een in het maatschappelijk verkeer door haar gebruikte naam in rechte wordt betrokken, wordt zij op geen enkele wijze gefrustreerd in haar belang om haar verweer op de persoon van de eisende partij af te stemmen, terwijl zich niet goed laat voorstellen hoe als gevolg van een gebrekkige vermelding van de naam van de gedaagde partij zich ten nadele van die partij executieperikelen zouden kunnen voordoen. De eisende partij is voor die dubieuze vermelding immers zelf verantwoordelijk en zal zich bij eventuele tegen haar gerichte executiemaatregelen daarop in redelijkheid dan ook niet kunnen beroepen.
2.6 In verband met de onder 2.4 bedoelde functies van de vermelding in de inleidende dagvaarding van de naam van degene op wiens verzoek de betekening ervan geschiedt, acht het hof het in beginsel niet toelaatbaar dat de eisende partij zich bedient van een andere naam dan haar werkelijke naam, hetgeen in geval van een rechtspersoon de statutaire naam is. Het hof wijst er in dit verband nog op dat het beroep van de Stichting op het gebruik van haar handelsnaam miskent dat de inleidende dagvaarding op naam van “de stichting Algemene Woningstichting Houten” (cursivering toegevoegd) is uitgebracht. Daarmee is niet de handelsnaam “Algemene Woningstichting Houten” gebruikt, maar is een rechtspersoon als zodanig aangeduid, welke rechtspersoon toen niet langer bestond.
2.7 Het beroep van de Stichting op artikel 66 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is ten onrechte, omdat nietigheid van de dagvaarding niet aan de orde is, maar in plaats daarvan de rechts- en procesbevoegdheid van degene op wiens verzoek de betekening van de inleidende dagvaarding is geschiedt, hetgeen een ontvankelijkheidskwestie is.
2.8 Het hof heeft zich de vraag gesteld of, onafhankelijk van het in artikel 66 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde, tegen de achtergrond van de voortschrijdende ontwikkeling tot deformalisering van het burgerlijk procesrecht, aanleiding bestaat om de gevolgen van de onjuiste tenaamstelling van de inleidende dagvaarding te nuanceren indien en voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet daadwerkelijk in hun belangen zijn geschaad.
2.9 Deformalisering in gevallen als het onderhavige zou tot gevolg hebben dat de partij die op naam van een niet of niet meer bestaande (rechts)persoon de procedure inleidt, daarmee zelf geen enkel risico loopt, omdat zij dat gebrek – indien zij dat wenst en op een moment dat haar dit uitkomt – kan helen, terwijl daartegenover de wederpartij wel risico loopt, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen. Gelet daarop behoort voor een zodanige deformalisering geen plaats te zijn, afgezien van het geval dat voor de gedaagde partij van de aanvang af duidelijk is geweest wie als eiser beoogt op te treden (welk geval zich hier niet voordoet, zoals volgt uit hetgeen onder 2.2 is overwogen). In dit verband is van belang dat de verkrijgende rechtspersoon, hier de Stichting Viveste, het geheel in eigen hand heeft te voorkomen dat de dagvaarding uit naam van de verdwijnende, niet meer bestaande rechtspersoon wordt uitgebracht.
2.10 De slotsom is het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat de Stichting alsnog in haar vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het hof zal de Stichting veroordelen in de kosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep, de kosten van het incident daaronder begrepen.
3 Beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 29 september 2006 in kort geding en doet opnieuw recht;
verklaart de Stichting niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
veroordeelt de Stichting in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] begroot op € 2.073,87 (€ 400,— in eerste aanleg en € 1.673,87 in hoger beroep), waarvan te voldoen aan de griffier van het gerechtshof (bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van het rolnummer en de namen van partijen) het bedrag van € 1.611,87 te weten:
– € 186,— wegens in debet gesteld griffierecht;
– € 84,87 wegens explootkosten;
– € 1.341 wegens salaris van de procureur;
en te voldoen aan de griffier van de rechtbank Utrecht (bankrekening 1923.25.906 ten name van MvJ arrondissement Utrecht) het bedrag van € 400,—
en het restant ad € 62,— aan de procureur van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wegens diens eigen aandeel in het griffierecht;
verklaart vorenstaande veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Valk, Frankena en Van Osch, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2007.