Hof Amsterdam, 10-08-2006, nr. C05/1021
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ3980
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-08-2006
- Magistraten
Mrs. W.J.J. Los, P.G. Wiewel, A.C. van Schaick
- Zaaknummer
C05/1021
- LJN
AZ3980
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ3980, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑08‑2006
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BC9107, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BC9107
Uitspraak 10‑08‑2006
Mrs. W.J.J. Los, P.G. Wiewel, A.C. van Schaick
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
1. [appellant 1],
2. [appellante 2],
beiden wonend te Naarden,
APPELLANTEN,
procureur: mr. E.J. Dommering,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid UITGEVERSMAATSCHAPPIJ DE TELEGRAAF B.V.
(voorheen B.V. DAGBLAD DE TELEGRAAF),
gevestigd te Amsterdam,
2. [geïntimeerde 2],
3. [geïntimeerde 3],
4. [geïntimeerde 4],
hoofdredacteur respectievelijk journalisten van De Telegraaf en als zodanig werkzaam bij geïntimeerde sub 1,
allen met gekozen woonplaats te Amsterdam,
procureur: mr. K. Gilhuis,
5. [geïntimeerde 5],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
procureur: mr. O.L.M. Heuts,
GEÏNTIMEERDEN.
1. Het geding in hoger beroep
Appellanten worden hierna in enkelvoud aangeduid als [appellant 1]. Geïntimeerden 1 tot en met 4 worden gezamenlijk aangeduid als De Telegraaf e.a. en geïntimeerden worden afzonderlijk De Telegraaf, [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] genoemd.
Bij exploten van dagvaarding van 13 mei 2005 is [appellant 1] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2005, in deze zaak onder nummer 282258/ H 04.0274 gewezen tussen hem als eiser en De Telegraaf e.a. en [geïntimeerde 5] als gedaagden.
[appellant 1] heeft bij memorie elf grieven geformuleerd en daarbij producties in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog — uitvoerbaar bij voorraad — zal beslissen zoals in de dagvaarding in hoger beroep is aangegeven, met kosten.
De Telegraaf e.a. en [geïntimeerde 5] hebben bij afzonderlijke memorie geantwoord, onder aanbieding van bewijs, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met — ten aanzien van De Telegraaf e.a. uitvoerbaar bij voorraad — kosten.
Partijen hebben de zaak op 11 april 2006 door hun procureurs doen bepleiten, allen aan de hand van pleitnotities.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Grieven
Voor de grieven verwijst het hof naar de desbetreffende memorie.
3. Feiten
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1, a tot en met d, een aantal feiten vastgesteld. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof die feiten tot uitgangspunt neemt.
4. Beoordeling
4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1
[appellant 1] is voormalig hoogleraar economie en geniet als econoom landelijke bekendheid. Hij is tevens publicist. [appellant 1] en [appellante 2] zijn echtgenoten.
4.1.2
[appellant 1] bezit een verzameling van (antiquarische) boeken over de. economie. In verband met schulden — onder andere ontstaan door speculaties in dollars en effecten — heeft hij in de jaren tachtig van de vorige eeuw aan diverse banken, waaronder Credit Suisse First Boston Nederland N.V. (hierna: Credit Suisse), (zekerheids)rechten op die bibliotheek verleend. Op 24 september 1986 heeft [appellant 1] een aantal boeken uit zijn bibliotheek doen veilen bij Sotheby's te New York onder de afspraak dat hij de opbrengst zou doen toekomen aan Credit Suisse. Toen betaling uitbleef, heeft Credit Suisse haar vordering op [appellant 1] ter incasso in handen gegeven van Voûte, advocaat te Amsterdam. Bij brief van 4 december 1986 heeft Voûte [appellant 1] terzake aangeschreven en hem onder andere verduistering verweten.
4.1.3
Op 1 april 1994 had [appellant 1] schulden aan ING Bank N.V. (hierna: ING) tot een bedrag van fl. 1.225.959,60, aan de Coöperatieve Rabobank ‘Naarden-Bussum’ B.A. (hierna: Rabobank) tot een bedrag van fl. 903.660,17 en aan Mees Pierson N.V. (hierna: Mees Pierson) tot een bedrag van fl. 522.638,66. Een evaluatieverslag van het ING-kantoor te Bussum van 29 juni 1994 luidt onder andere:
‘Verliezen op effecten en dollars zijn door relatie niet opgevangen. Hierdoor is een overstand ontstaan. Gezien de landelijke bekendheid van relatie en uit vrees voor negatieve publiciteit hebben wij relatie omzichtig behandeld. Voor kantoor is er geen eer/baten meer te halen uit deze trieste post.’
Medio 1994 is [appellant 1] met ING, Rabobank en Mees Pierson overeengekomen dat na betaling van fl. 252.000,-- aan ING, fl. 643.000,-- aan Rabobank en fl. 105.000,-- aan Mees Pierson, alsmede 96 maandelijkse betalingen van fl. 1.500,-- het restant van de schulden onherroepelijk buiten invordering zou worden gesteld. [appellant 1] is deze regeling nagekomen. Bij brief van 26 november 2002 heeft ING dat aan [appellant 1] bevestigd.
4.1.4
[appellant 1] heeft zijn jongste zoon [naam zoon] door een ongeluk verloren. Hij heeft van de Joodse Gemeente te Bussum grafrechten verkregen voor twee plaatsen op de begraafplaats waar zijn zoon ligt. Over de betaling daarvan is een geschil ontstaan, dat in 2003 in der minne is geschikt.
4.1.5
[appellant 1] heeft begin 2003 na een mailingactie van Postbank N.V. (hierna: Postbank) bij die bank een girokwartaalkrediet aangevraagd. Uit interne e-mailberichten van Postbank blijkt dat de bank de aanvraag wilde afwijzen vanwege de ervaringen van ING met [appellant 1]. Eén van die e-mailberichten luidt onder andere:
‘Mede gezien het grote risico van publiciteit lijkt het niet verstandig de kredietaanvraag te weigeren. Het verdient natuurlijk wel sterke aanbeveling om de rekening van [appellant 1] na kredietverstrekking heel strak te monitoren en bij overstanden direkt te reageren’
Postbank heeft het krediet verleend.
4.1.6
In het dagblad De Telegraaf van 3 oktober 2003 is een artikel van Hoogers gepubliceerd over [appellant 1], met daarbij diens foto. Dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
‘Banken scholden prof. [appellant 1] tonnen kwijt
Drie grote Nederlandse banken hebben vorig jaar de bekende hoogleraar Staatshuishoudkunde, [appellant 1] (69), een schuld van bijna € 700.000 kwijtgescholden uit angst voor hun reputatie.
Tussen 1984 en 1994 had de als briljant bekendstaande econoom bij ING Bank, de Rabobank en MeesPierson een schuld van 1,2 miljoen euro opgebouwd.
Door verliezen op de handel in effecten en dollars kon [appellant 1] niet aan zijn betalingsverplichtingen voldoen.
Dat blijkt uit het ING-dossier over [appellant 1] waarin deze krant inzage heeft gehad.
De banken kwamen erachter dat de hoogleraar voor de drie verschillende leningen hetzelfde onderpand had gebruikt: zijn kostbare bibliotheek met zeldzame economieboeken.
Op 1 april 1994 troffen de banken een zeer opmerkelijke betalingsregeling met [appellant 1]. (…)
Een simpele rekensom leert dat [appellant 1] o.a. auteur van diverse economische standaardwerken aan de drie banken slechts 515.000 euro hoeft terug te betalen van zijn 1,2 miljoen euro grote schuld. De banken schelden hem 685.000 euro plus de hierover verschuldigde rente kwijt. [appellant 1] kan zijn bibliotheek en andere bezittingen behouden. Waarom? Uit diverse evaluatierapportages van de ING over de getroffen regeling blijkt het antwoord op bovenstaande vraag. De banken zijn bang voor een schandaal als de kwestie in de openbaarheid komt. De banken en [appellant 1] wilden gisteren geen commentaar geven.’
4.1.7
In het dagblad De Telegraaf van 4 oktober 2003 is opnieuw een artikel van Hoogers gepubliceerd over [appellant 1]. Dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
‘Postbank bang voor [appellant 1]
Uit angst voor negatieve publiciteit heeft de Postbank begin dit jaar een lening verstrekt aan [appellant 1]. In eerste instantie wilde de bank de kredietaanvraag afwijzen omdat de ING Bank slechte ervaringen had met de vroegere hoogleraar Staatshuishoudkunde. Na intern overleg tot op het hoogste niveau besloot de Postbank, om reputatieschade te vermijden, de aanvraag toch toe te wijzen. De bank vreesde dat bij een weigering [appellant 1] bezwaar zou kunnen maken tegen de uitwisseling van zijn gegevens tussen ING Bank en Postbank. Dit blijkt uit intern e-mailverkeer van de Postbank op 4, 5 en 6 februari van dit jaar.
Zoals deze krant gisteren onthulde, scholden de banken ING, Rabo en Mees Pierson vorig jaar samen [appellant 1] een schuld kwijt van euro 700.000 plus rente. De banken durfden de bekende professor niet te houden aan zijn betalingsverplichtingen uit vrees voor reputatieschade door negatieve publiciteit.
Twee maanden nadat deze drie banken [appellant 1] zijn schuld hadden kwijtgescholden, viel er bij de professor begin dit jaar een reclamefolder van de Postbank in bus. [appellant 1] reageerde door een persoonlijke lening van een paar duizend euro aan te vragen.
Zijn aanvraag leidde bij de bank tot enkele dagen van druk overleg. Uiteindelijk was de conclusie:
‘Gezien het grote risico van publiciteit lijkt het niet verstandig de kredietaanvraag te weigeren. Het verdient natuurlijk wel sterke aanbeveling om de rekening van H. na kredietverstrekking heel strak te monitoren en bij overstanden direct te reageren.’
Zowel de Postbank als [appellant 1] weigerde commentaar te geven.’
4.1.8
In de zaterdagbijlage van het dagblad De Telegraaf van 15 november 2003 is op een hele pagina een artikel van Hoogers en De Haas gepubliceerd over [appellant 1], met zijn foto.
Dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
‘Het ware gezicht van [appellant 1]
(…) Nederlands bekendste econoom is geregeld in de weer geweest om zijn kostbaarste bezit uit handen van zijn schuldeisers te houden. De hoogleraar is apetrots op de bibliotheek in zijn villa aan de rand van Naarden. (…)
Niet alleen geleerden maakten hun opwachting, ook bankiers wisten de collectie op waarde te schatten. Zo slaagde [appellant 1] erin zijn bibliotheek te gebruiken als onderpand voor miljoenenleningen en het liefst, zo lijkt het, tegelijkertijd bij verschillende banken. Vorige maand onthulde De Telegraaf dat de professor zijn bibliotheek jarenlang in onderpand had gegeven bij de ING Bank, de Rabobank en Mees Pierson en daarmee voor zeker 1,2 miljoen euro aan leningen wist te verkrijgen. In een interne brief van ING Bank over [appellant 1]s schulden schreef een bankmedewerker op 6 juli 1994: ‘De eerste kredietverlening dateert uit 1984. De financiering was geënt op een dollardeposito en een bibliotheek van antiquarische boeken. Tegelijkertijd kwam [appellant 1] in conflict met andere financiers. Ons bleek dat ook Rabo en Mees rechten op de bibliotheek hadden.’
Ordinaire fraude
Na de ontdekking dat [appellant 1] zijn bibliotheek aan drie banken had verpand, in feite een ordinaire fraude, was voor de banken de maat vol. Zij dwongen de door schulden geplaagde hoogleraar tot een betalingsregeling die eind vorig jaar afliep. Daarbij scholden zij [appellant 1] een bedrag van 700.000 euro kwijt. (…)
Uit interne stukken blijkt dat de banken bang zijn voor [appellant 1]. De ING schrijft: ‘Gezien de landelijke bekendheid van relatie en uit vrees voor negatieve publiciteit hebben wij relatie omzichtig behandeld. Voor kantoor is er geen eer meer te halen uit deze trieste post.’ (…)
Zijn grote speculaties hebben hem geregeld aan de rand van de afgrond gebracht.
De vroegere directeur van de Vereniging van Effectenbezitters (VEB), Arie Gerla, zegt vanuit de bank- en effectenwereld goed te zijn geïnformeerd over de financiële handel en wandel van [appellant 1].
‘Het is mij ter ore gekomen dat [appellant 1] in de loop der jaren enkele malen honderdduizenden euro's heeft verloren in avonturen die door zijn banken als ‘krankzinnig’ waren gekwalificeerd. De verhalen daarover kwamen in omloop, niet omdat iemand veel geld verloor, maar omdat de verliezer steeds de bank de schuld gaf. [appellant 1] zou stelselmatig geweigerd hebben zijn schuld aan de bank af te lossen en hij zou daarbij zowel bankmedewerkers als de bank zelf bedreigd hebben met schadeclaims en met processen. (…)’
Lafhartig
Zijn positie wankelde na een hoogopgelopen conflict met zijn medewerker [naam 1], die de hoogleraar ervan beschuldigde hem op lafhartige wijze eruit te willen werken. (…)
Zo'n twee jaar geleden, tien jaar na de dramatische dood van [zoon], wilde de professor twee graven reserveren naast de laatste rustplaats van zijn zoon. Met de joodse gemeente in [plaats A] sloot hij een contract af dat voorzag in de betaling van zo'n zesduizend euro.
‘Het geld kwam echter nooit binnen’, vertelt ex-secretaris [naam 2]. [appellant 1] voerde principiële bezwaren aan en liet weten dat het contract niet rechtsgeldig was. (…) Uiteindelijk is de zaak afgelopen zomer in der minne geschikt (…).
Een bestuurslid van de joodse gemeente in Bussum zegt deze week: ‘[appellant 1] dacht natuurlijk: als ik een grote waffel opzet, binden ze wel in. Maar wij hebben de handschoen opgepakt en gezegd dat we de zaak zouden uitvechten.’
De grote mond van [appellant 1] is alom bekend in de financiële wereld. Vooral als hij werd geconfronteerd met schuldeisers, beet hij fel van zich af. De [plaats B] advocaat kan erover meepraten. Eind jaren tachtig moest [geïntimeerde 5] in opdracht van de bank Credit Suisse beslag laten leggen op de kostbare boekenverzameling van [appellant 1] wegens een enorme schuldenlast. Kort daarna bleek dat de hoogleraar zijn meest waardevolle boeken, twee eerste drukken van Das Kapital van Karl Marx, stiekem in New York ter veiling had aangeboden.
[geïntimeerde 5]‘[appellant 1] had die boeken onder het beslag uitgetrokken. Dit was verduistering, ik heb destijds aangifte gedaan bij de officier van justitie. Ondertussen sloeg [appellant 1] wild om zich heen. Hij belasterde Credit Suisse met een artikel in Het Parool, dat de krant prompt moest rectificeren. En hij misbruikte zijn column in Het Parool om mijn familie zwart te maken. Ik stapte vervolgens met het dossier-[appellant 1] naar toenmalig hoofdredacteur [naam 3] en deze heeft [appellant 1] ontslagen.’
De hoogleraar kan met zijn omstreden werkwijze steeds redelijk goed wegkomen, omdat hij volgens [geïntimeerde 5]‘grote bedragen leent en een grote mond heeft waardoor hij de banken met de problemen opzadelt.’
‘Geen commentaar’
[appellant 1] heeft desgevraagd verklaard ‘geen enkele behoefte’ te hebben op dit artikel te reageren.’
4.2
[appellant 1] meent dat de publicaties van De Telegraaf e.a. en de uitlatingen van [geïntimeerde 5] onrechtmatig jegens hem zijn.
Hij heeft daarom De Telegraaf e.a. en [geïntimeerde 5] gedagvaard voor de rechtbank en vorderingen ingesteld die er in het bijzonder toe strekken dat De Telegraaf e.a. de publicaties van 3 en 4 oktober 2003 en 15 november 2003 zullen rectificeren en waar mogelijk verwijderen, verder dat [geïntimeerde 5] een brief met een voorgeschreven inhoud aan De Telegraaf zal zenden en De Telegraaf die brief, alsmede een brief van [naam 2], bestuurslid van de Joodse Gemeente te [plaats A], in De Telegraaf zal opnemen, en ten slotte dat De Telegraaf e.a. zullen worden veroordeeld tot schadevergoeding, met kosten. Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen.
4.3
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
4.4
[appellant 1] heeft bezwaren tegen de onder 4.1.6, 4.1.7. en 4.1.8 genoemde publicaties als geheel, vanwege de teneur en strekking daarvan, en mat betreft de publicatie van 15 november 2003 in het bijzonder tegen de passages over de op zijn boeken verleende zekerheidsrechten (fraude), de grafreservering en de mededelingen van [geïntimeerde 5]. Het geschil gaat om de vraag of de publicaties onrechtmatig jegens [appellant 1] zijn.
4.5
Bij de beantwoording van deze vraag staan twee, ieder voor zich hoogwaardige, maatschappelijke belangen en fundamentele rechten tegenover elkaar. Aan de ene kant het belang van [appellant 1] om niet door publicaties in de pers te worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen en daarmee zijn fundamentele recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Aan de andere kant het belang dat De Telegraaf e.a. als pers zijn taak, informerend, opiniërend en waarschuwend in het belang van het publiek — waartoe kan behoren het signaleren van misstanden — kan vervullen en daarmee het fundamentele recht van persvrijheid. Deze belangen en rechten dienen te worden afgewogen met inachtneming van alle in onderling verband te beschouwen van belang zijnde omstandigheden van dit geval, in het bijzonder enerzijds de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor [appellant 1] en anderzijds de ernst — bezien vanuit het algemeen belang — van de misstand die de publicatie aan de kaak beoogt te stellen, de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal, de inkleding van de verdenkingen gezien in verhouding tot de voorgaande factoren en ten slotte de zorgvuldigheid van het door De Telegraaf e.a. aan de publicaties ten grondslag gelegde onderzoek.
4.6
De publicaties betreffen met name aspecten die betrekking hebben op de financiële handel en wandel van [appellant 1] en zijn optreden wanneer hij wordt aangesproken op financiële verplichtingen. Het gaat daarbij niet zozeer om verdenkingen, maar om een presentatie van een aantal feiten en uitlatingen van derden. Anders dan [appellant 1] meent, behoeven de beweringen die De Telegraaf e.a. in de publicaties hebben opgenomen, geen (volledig) bewijs. Het gaat erom of die ten tijde van de publicaties voldoende steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal. Naar het oordeel van het hof is voor die beweringen op zichzelf op hoofdzaken voldoende steun te vinden in de toen beschikbare — deels onder 4.1.3 en 4.1.5 geciteerde stukken en de — blijkens de overgelegde schriftelijke verklaringen — door derden gedane uitlatingen. Het hof doelt dan met name op de kwestie van de schulden van [appellant 1] en de regeling daarvan, de aanvraag van het girokwartaalkrediet en de grafreservering. Het hof tekent daarbij aan dat de verklaring van [naam 2], die [appellant 1] in het geding heeft gebracht, niet de essentie van het geschil met de Joodse Gemeente, zoals De Telegraaf e.a. daarover hebben bericht, aantast. Dat [appellant 1] op onderdelen een andere zienswijze heeft of een nadere uitleg, of dat (mogelijke) nuanceringen ontbreken, maakt niet dat de opgenomen beweringen onvoldoende steun vinden in het destijds voorhanden feitenmateriaal.
4.7
Ten aanzien van de uitlatingen van [geïntimeerde 5] overweegt het hof nog het volgende. Feitelijk onjuist is dat Credit Suisse beslag vóór de veiling heeft doen leggen op de boeken van [appellant 1] en dat [appellant 1] die boeken ‘stiekem’ ter veiling had aangeboden, zoals is vermeld in de publicatie van 15 november 2003. Het standpunt van Credit Suisse, voor wie [geïntimeerde 5] optrad, was echter dat [appellant 1] verscheidene banken zekerheidsrechten op zijn boeken had verleend zonder dat die banken daarvan in kennis te stellen en dat hij de veilingopbrengst aan verhaal door Credit Suisse onttrok. Het verschil tussen dat standpunt en hetgeen [geïntimeerde 5] daarover heeft verklaard, is — in het kader van een publicatie als de onderhavige — te onbeduidend om aan te nemen dat de uitlatingen onvoldoende steun vonden in het voorhanden feitenmateriaal. Of het standpunt van Credit Suisse juist was, evenals het verwijt van verduistering, behoeft geen bespreking. Uit de publicatie blijkt voldoende dat het enkel gaat om het standpunt van [geïntimeerde 5], althans van Credit Suisse.
4.8
Verder zijn ook de uitlatingen van [geïntimeerde 5] over het zwartmaken van zijn familie (althans de familienaam) door [appellant 1] in diens columns en het ontslag van [appellant 1] als columnist door Van der Zee voorzien van voldoende steun in de feiten, gelet op de tekst van de columns en hetgeen [naam 3] blijkens artikelen in HP/De Tijd van 10 en 17 oktober 2003 daarover heeft gezegd en eveneens bezien in het kader van een publicatie als de onderhavige.
4.9
Het voorgaande neemt niet weg dat door de presentatie van de feiten en uitlatingen een beeld wordt opgeroepen dat in zekere zin negatief is voor [appellant 1]. Daarvan viel nadeel voor de reputatie van [appellant 1] te verwachten, dat — naast persoonlijke gegriefdheid — tot verminderde inkomsten uit lezingen en dergelijke kon leiden.
4.10
In dat verband moet echter in de eerste plaats in aanmerking worden genomen dat [appellant 1] gewoon was op te treden in het publieke debat en daar zijn mening te geven over economische en andere onderwerpen, en over personen, al dan niet in scherpe bewoordingen. Dat betekent niet dat [appellant 1] alles heeft te accepteren wat over hem wordt gepubliceerd, maar wel dat gegevens over zijn persoon, met name in relatie tot zijn optreden in financiële zaken, nieuwswaarde hebben en dat van hem mag worden verwacht dat hij tot op zekere hoogte kan aanvaarden dat die gegevens in de openbaarheid worden gebracht.
4.11
In het onderhavige geval is echter van meer sprake dan enkel nieuwswaarde. In de publicaties is evenzeer aan de orde gesteld dat bekende personen die zich in hun financiële zaken opstellen zoals volgens De Telegraaf e.a. [appellant 1] heeft gedaan, daardoor — mogelijk — bij banken een gunstiger behandeling krijgen dan anderen, uit vrees voor de schade die dergelijke personen de reputatie van de bank kunnen toebrengen. Het gaat de taak van de pers niet te buiten om dat aan de kaak te stellen. In dat verband valt ook de kwestie met de Joodse Gemeente te plaatsen, omdat mede. daaruit de opstelling van [appellant 1] in financiële zaken kan blijken.
4.12
De bewoordingen die in de publicaties zijn gebruikt en de wijze waarop de beweringen zijn ingekleed, hebben weliswaar een negatieve inslag, maar overschrijden naar het oordeel van het hof niet de grenzen van het toelaatbare. Het hof betrekt hierbij mede de omstandigheid dat de publicaties, in de woorden van de rechtbank, de eigen stijl en toon van het dagblad De Telegraaf ademen, en dat die eigen stijl en toon algemeen bekend mogen worden verondersteld. De woorden ‘ordinaire fraude’ zijn onmiskenbaar niet meer dan de eigen — weinig juridische — conclusie die de journalist aan de gepresenteerde beweringen verbindt.
4.13
Ten aanzien van het onderzoek dat De Telegraaf e.a. hebben gedaan, heeft [appellant 1] betoogd dat een deel van het feitenmateriaal, met name stukken uit zijn dossier bij ING, waarop De Telegraaf e.a. de beweringen hebben gegrond, onrechtmatig zijn verkregen, kort gezegd, omdat inzage daarin strijdig is met de geheimhoudingsplicht van de bank. Hij wenst ook dat De Telegraaf e.a. prijsgeven van wie zij die stukken hebben verkregen. [appellant 1] meent verder dat [naam 2] als bestuurslid van de Joodse Gemeente tot geheimhouding was gehouden.
4.14
Het enkele feit dat een medewerker van ING de geheimhoudingsplicht heeft geschonden door De Telegraaf e.a. inzage te geven in het dossier van [appellant 1], en dat [naam 2] mogelijk in strijd met een geheimhoudingsplicht mededelingen heeft gedaan, is onvoldoende om aan te nemen dat openbaarmaking door De Telegraaf e.a. van feiten uit dat dossier en van die mededelingen onrechtmatig is jegens [appellant 1]. Bijkomende feiten of omstandigheden die dat anders maken, zijn niet of niet voldoende gesteld of gebleken.
Het zwaarwegende publiek belang dat journalistieke bronnen worden beschermd brengt verder mee dat De Telegraaf e.a. hun bron(nen) in dezen niet behoeven te openbaren tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die van voldoende gewicht zijn om de conclusie te rechtvaardigen dat de openbaarmaking in een democratische samenleving noodzakelijk is met het oog op de in artikel 10 lid 2 EVRM bedoelde belangen. Het belang bij de openbaarmaking dat [appellant 1] heeft aangegeven, bestaat erin dat hij de bronnen persoonlijk in rechte kan aanspreken. Dat belang weegt echter niet op tegen het zwaarwegende belang van de bronbescherming. Ook voor het overige zijn geen of onvoldoende bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die de openbaarmaking noodzakelijk maken.
4.15
Het hof ziet verder in hetgeen [appellant 1] heeft aangevoerd of anderszins is gebleken, geen aanleiding om aan te nemen dat het onderzoek dat De Telegraaf e.a. ten behoeve van de publicaties hebben gedaan, onzorgvuldig is geweest, in aanmerking genomen de aard van de publicaties en de niet of onvoldoende weersproken stelling van De Telegraaf e.a. dat zij — vergeefs — de betrokken banken om commentaar hebben gevraagd. Wat betreft de klacht van [appellant 1] dat hem de wederhoor is onthouden, geldt het volgende. Onweersproken is dat [appellant 1] voor de publicaties De Telegraaf e.a. te kennen heeft gegeven dat hij niet bereid was hen te woord te staan. Dat is niet hetzelfde als de opmerking onder de publicatie van 15 november 2003 dat [appellant 1] desgevraagd heeft verklaard geen enkele behoefte te hebben daarop te reageren. Die onjuistheid is echter niet van dien aard dat de publicatie onrechtmatig jegens [appellant 1] is, daargelaten dat niet valt in te zien welke schade voor [appellant 1] uit de opmerking is voortgekomen en dat [appellant 1] niet heeft aangevoerd dat hij zou zijn teruggekomen op zijn weigering om met De Telegraaf e.a. te spreken indien hem de inhoud van een of meer artikelen zou zijn voorgehouden. Het was voorts het recht van [appellant 1] om niet met De Telegraaf e.a. te spreken, maar hij kan De Telegraaf e.a. dan niet verwijten dat zijn reactie en standpunt niet in de publicaties zijn verwerkt. Verder zijn geen of onvoldoende bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat De Telegraaf e.a. in dit geval was gehouden om de publicaties vooraf in concept aan [appellant 1] voor te leggen.
4.16
[appellant 1] heeft [geïntimeerde 5] nog verweten dat hij, zonder grondig dossieronderzoek en zonder algemeen belang, zijn medewerking heeft gegeven aan de publicatie over een afgedane zaak, die tot de vertrouwelijkheid van zijn beroep behoort.
4.17
Het hof stelt voorop dat uit de publicatie van 15 november 2003 voldoende.blijkt dat [geïntimeerde 5] medewerking is verzocht als de toenmalige advocaat van een van de partijen met wie [appellant 1] een zakelijk conflict heeft gehad, te weten Credit Suisse. Het was niet de taak van [geïntimeerde 5] om het standpunt van [appellant 1] onder woorden te brengen. Verder is in het feit dat [geïntimeerde 5] advocaat van Credit Suisse was, geen deugdelijke grond gelegen om aan te nemen dat [geïntimeerde 5] zijn medewerking had moeten weigeren. ook voor het overige is daartoe te weinig aangevoerd of gebleken. De uitlatingen die [geïntimeerde 5] heeft gedaan zijn, zoals hiervoor is vastgesteld, niet dusdanig onjuist dat [geïntimeerde 5] die, al dan niet zonder nader dossieronderzoek, niet had mogen doen. Het hof verwerpt dan ook de bezwaren die [appellant 1] tegen het optreden van [geïntimeerde 5] naar voren heeft gebracht.
4.18
[appellant 1] heeft ook bezwaren tegen het gebruik van zijn foto bij de publicaties. Het hof verwerpt ook die bezwaren. Door zijn optreden in het openbaar is [appellant 1] een landelijk bekende verschijning en hij is reeds vele malen met foto in de media afgebeeld. In zoverre valt niet in te zien dat de openbaarmaking van zijn foto in de onderhavige publicaties een inbreuk maakt op zijn recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en daarmee dat hij een redelijk belang in de zin van artikel 21 van de Auteurswet heeft om zich daartegen te verzetten. Artikel 20 van de Auteurswet kan hem niet baten, reeds niet omdat onvoldoende is onderbouwd dat het gaat om een foto die in opdracht is gemaakt.
4.19
De conclusie is dat de publicaties niet onrechtmatig jegens [appellant 1] zijn. Voor een toetsing, zoals [appellant 1] met een beroep op de artikelen 8 en 10 EVRM verlangt, of de inbreuk door De Telegraaf e.a. op zijn privéleven noodzakelijk is, is geen plaats. Van inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van het recht van [appellant 1] op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM is immers geen sprake, terwijl in de hiervoor gemaakte afweging van de vrijheid van meningsuiting van De Telegraaf e.a. en [geïntimeerde 5] tegenover het bedoelde recht van [appellant 1] ligt besloten dat dit recht van [appellant 1] niet voldoende zwaarwegend is om de vrijheid van De Telegraaf e.a. en [geïntimeerde 5] in dit geval te beperken.
4.20
Uit het voorgaande volgt dat de grieven geen doel treffen. Het hof zal het vonnis waarvan beroep daarom bekrachtigen. [appellant 1] heeft als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen.
5. Beslissing
Het hof
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst — ten aanzien van De Telegraaf e.a. uitvoerbaar bij voorraad —[appellant 1] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden gevallen aan de kant van De Telegraaf e.a. op € 291,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris van de procureur en aan de kant van [geïntimeerde 5] eveneens op € 291,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris van de procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, P.G. Wiewel en A.C. van Schaick en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 augustus 2006.
mr. T.A.C. van Hartingsveldt