HR, 23-05-2008, nr. C06/344HR
ECLI:NL:HR:2008:BC9107
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-05-2008
- Zaaknummer
C06/344HR
- LJN
BC9107
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC9107, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ3980
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC9107
ECLI:NL:HR:2008:BC9107, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑05‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC9107
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ3980, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑11‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 520 met annotatie van E.A. Alkema
NJ 2008, 520 met annotatie van E.A. Alkema
Conclusie 23‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige perspublicatie (openbaarmaking reservering grafrechten ouders nabij graf kind). Botsing van grondrechten; recht van vrije nieuwsgaring en publicatie tegenover recht op privacy.
Rolnummer: C06/344HR
Mr. Wuisman
Rolzitting: 4 april 2008
CONCLUSIE inzake:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
tegen
1. de besloten vennootschap Uitgeversmaatschappij De Telegraaf B.V.,
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerder 3],
4. [Verweerder 4],
verweerders in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
1. Inleiding
1.1 Eiser tot cassatie sub 1 (hierna: [eiser 1]) en eiseres tot cassatie sub 2 (hierna: [eiseres 2]) hebben tegen verweerders in cassatie (hierna te samen: De Telegraaf c.s.) in januari 2004 een procedure bij de rechtbank Amsterdam aangespannen naar aanleiding van op 3 en 4 oktober en 15 november 2003 in het dagblad De Telegraaf gepubliceerde artikelen((1)). Het laatste artikel draagt als opschrift: "Het ware gezicht van [Eiser 1]". De artikelen gaan voornamelijk over, kort gezegd, de wijze waarop [eiser 1] zekerheden aan enige banken heeft verstrekt in verband met financiële verplichtingen van hem jegens die banken, hoe [eiser 1] met de nakoming van die verplichtingen in de problemen is geraakt, hoe hij in verband daarmee tegenover de banken is opgetreden en met hen tot een regeling voor de schulden is gekomen, over de behandeling door een bank van een aanvraag van [eiser 1] van een persoonlijk krediet en - in het artikel van 15 november 2003 - onder meer ook nog over het onttrekken door [eiser 1] van goederen aan beslag en over een geschil van [eiser 1] en [eiseres 2] met de Joodse Gemeente te Bussum met betrekking tot de reservering van twee begraafplaatsen naast het graf van hun in 1991 aan de gevolgen van een eerder ongeval overleden zoon [betrokkene 1]. De teneur van de artikelen is vooral dat [eiser 1] zich tegenover schuldeisers van hem schuldig heeft gemaakt aan frauduleus handelen, naar deze schuldeisers fel is opgetreden en daarmee van hen niet gebruikelijke regelingen voor zijn schulden heeft weten te verkrijgen, daar zij vreesden voor reputatieschade door zijn toedoen.
In de procedure vorderen [eiser 1] en [eiseres 2], wederom kort weergegeven, een veroordeling van De Telegraaf c.s. tot rectificatie en schadevergoeding.
1.2 Bij vonnis d.d. 23 februari 2005 wijst de rechtbank de vorderingen af. Het hof Amsterdam bekrachtigt bij arrest d.d. 10 augustus 2006 dit vonnis.
In zijn arrest stelt het hof in rov. 4.5 voorop, dat bij de beantwoording van de onrechtmatigheidsvraag twee, ieder voor zich hoogwaardige, maatschappelijke belangen en fundamentele rechten tegenover elkaar staan, te weten het fundamentele belang/recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer enerzijds en het fundamentele belang/recht van persvrijheid anderzijds. Verder overweegt het hof dat tot de beantwoording van de onrechtmatigheidsvraag moet worden gekomen door deze belangen/rechten tegen elkaar af te wegen met inachtneming van alle in onderling verband te beschouwen, van belang zijnde omstandigheden van dit geval((2)). In de rov. 4.6 tot 4.18 volgt de belangenafweging, op grond waarvan het hof in rov. 4.19 concludeert dat de publicaties niet onrechtmatig jegens [eiser 1] (en [eiseres 2]) zijn. In de gemaakte afweging ligt besloten, aldus het hof, dat het recht van [eiser 1] (en [eiseres 2]) op bescherming van hun privé-leven niet voldoende zwaarwegend is om de vrijheid van meningsuiting van De Telegraaf c.s. te beperken.
1.3 Van het arrest van het hof zijn [eiser 1] en [eiseres 2] bij op 9 november 2006 uitgebracht exploot - dus tijdig - in cassatie gekomen. Na de conclusie van antwoord van De Telegraaf c.s. tot verwerping van het cassatieberoep, hebben beide partijen hun standpunt in cassatie schriftelijk doen toelichten. Van de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2] is nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Met het voorgedragen cassatiemiddel wordt alleen de publicatie van het geschil met de Joodse Gemeente te Bussum over de grafreserveringen aan de orde gesteld en dat overigens nog slechts in beperkte mate.
2.2 De passage over het geschil met de Joodse Gemeente te Bussum over de grafreservering in het artikel van 15 november 2003 luidt:
"Zo'n twee jaar geleden, tien jaar na de dramatische dood van [betrokkene 1], wilde de professor twee graven reserveren naast de laatste rustplaats van zijn zoon. Met de Joodse Gemeente in Bussum sloot hij een contract af dat voorzag in de betaling van zo'n zesduizend euro. 'Het geld kwam echter nooit binnen', vertelt ex-secretaris [betrokkene 2]. [Eiser 1] voerde principiële bezwaren aan en liet weten dat het contract niet rechtsgeldig was. De zaak zou worden voorgelegd aan een joodse rechtbank met geleerde rabbijnen uit het buitenland, want alleen die zouden onafhankelijk zijn. Zover is het nooit gekomen door voortdurende onenigheid over de samenstelling van de rechtbank. Uiteindelijk is de zaak afgelopen zomer in der minne geschikt na bemiddeling door de voorganger van de Joodse Gemeente in Amsterdam. [Eiser 1] betaalt nu een bedrag dat niet veel afwijkt van de oorspronkelijk afgesproken prijs. Een bestuurslid van de Joodse Gemeente in Bussum zegt deze week: '[Eiser 1] dacht natuurlijk: als ik een grote waffel opzet, binden ze wel in. Maar wij hebben de handschoen opgepakt en gezegd dat we de zaak zouden uitvechten'."
2.3 Het verwijt dat het hof in het cassatiemiddel wordt gemaakt, komt, gelet op de met elkaar samenhangende en daarom ook in onderling verband te beschouwen onderdelen van het middel, in de kern genomen hierop neer dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het fundamentele recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 2] minder zwaar weegt dan het fundamentele recht van persvrijheid van De Telegraaf c.s., in ieder geval voor zover het gaat om het vermelden in het artikel van 15 november 2003 en het zo in brede kring verspreiden van bijzonderheden betreffende het overlijden van zoon [betrokkene 1] en de wens van [eiser 1] en zijn echtgenote om naast hun zoon begraven te worden teneinde zich zo in de dood symbolisch met hun zoon herenigd te weten. In onderdeel 4 wordt weliswaar meer in het algemeen gesproken van 'de publicatie m.b.t. de grafrechten', maar uit de onderdelen 2 en 3 valt af te leiden dat het blote feit dat het geschil over de grafrechten in het artikel van 15 november 2003 is genoemd, niet de aanleiding voor het opvoeren van de cassatieklachten is geweest. Immers, daar wordt opgemerkt dat ten aanzien van de grafrechten met een soberder relaas had kunnen worden volstaan, bijvoorbeeld een relaas waarin het betreffende geschil wordt genoemd maar onder weglating van 'de hoogstpersoonlijke omstandigheden'. Het zijn derhalve 'de hoogstpersoonlijke omstandigheden' die de grond/aanleiding voor de cassatieklachten vormen. Met de 'hoogstpersoonlijke omstandigheden' worden niet bedoeld de in de publicatie vermelde omstandigheden dat bij het geschil een financieel probleem speelde en dat dit probleem na onenigheid over de samenstelling van een rechtbank uiteindelijk in der minne is opgelost, en ook niet datgene wat een bestuurslid van de Joodse Gemeente in verband met het geschil over [eiser 1] heeft opgemerkt. Als voorbeeld van 'hoogstpersoonlijke bijzonderheden' wordt immers genoemd: "dat het ging om grafrechten in de onmiddellijke nabijheid van het graf van [eiser 1]'s overleden zoon, hetgeen immers geen (of althans: nauwelijks) nader licht (kon) werpen op de opstelling van [eiser 1] in financiële zaken (....)." Dit laatste doen de zojuist genoemde omstandigheden (dat bij het geschil een financieel probleem speelde etc.) wel. Een en ander vindt bevestiging in hetgeen in de Schriftelijke Toelichting van Mr. Staden ten Brink onder 4.3 wordt opgemerkt.
2.4 Het is op zichzelf juist dat het hof bij de beantwoording van de onrechtmatigheidsvraag niet met zoveel woorden en nadrukkelijk stilstaat bij het in brede kring verspreiden van bijzonderheden over het overlijden van zoon [betrokkene 1] en van bijzonderheden over de in geschil zijnde grafreservering, nl. dat het ging om reservering van graven nabij het graf van de zoon in verband met de wens van [eiser 1] en zijn echtgenote om zich op deze wijze in de dood symbolisch met hun zoon herenigd te weten. De vraag is echter of het hof wel apart en met zoveel woorden aan deze punten aandacht had moeten schenken. Naar het voorkomt, dient die vraag ontkennend te worden beantwoord. In de hierboven in 2.2 geciteerde passage, en meer in het bijzonder in de eerste zin daarvan, komen geen bijzonderheden over het overlijden van zoon [betrokkene 1] voor, behalve dan wellicht dat gesproken wordt van een 'dramatische' dood, en evenmin wordt gesproken over een wens van [eiser 1] en diens echtgenote om naast hun zoon te worden begraven opdat zij zich in de dood symbolisch met hem herenigd weten. Verder wordt ook op de plaatsen in de processtukken waarnaar aan het slot van onderdeel 4 van het cassatiemiddel wordt verwezen, niet gerept van bijzonderheden als zojuist genoemd. Voor het hof bestond er derhalve geen aanleiding om een nadere motivering in verband met deze bijzonderheden te geven.
2.5 Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt. Op zichzelf zou voor dat wat met het artikel van 15 november 2003 werd beoogd, het vermelden van de dood van de zoon van [eiser 1] en zijn echtgenote en van het feit dat het geschil met de Joodse Gemeente te Bussum ging over de reservering van graven naast dat van hun zoon, niet nodig zijn geweest. Het valt echter niet goed in te zien dat reeds in de vermelding van de zojuist genoemde feiten aanleiding zou kunnen worden gevonden om de vrijheid van meningsuiting te laten wijken voor het recht op bescherming van het privé-leven. Ten processe is gebleken dat [eiser 1] zelf eerder met journalisten over het overlijden van zijn zoon heeft gesproken((3)), terwijl het verlangen en een regeling om in de nabijheid van een naaste te worden begraven verre van ongewoon zijn en het vermelden daarvan op zichzelf niets opmerkelijks, laat staan negatiefs in zich bergt. Ook de verwoording van de vermelding is niet grievend of aanstootgevend te noemen.
2.6 Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hof niet tekort is geschoten in het motiveren van zijn arrest als hem wordt verweten. Het voorgedragen cassatiemiddel treft dan ook geen doel.
3. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Er was nog een vijfde persoon gedagvaard, in verband met in het artikel van 15 november 2003 opgenomen uitlatingen van hem, maar deze persoon is niet in de cassatieprocedure betrokken.
2. Deze aanpak strookt met HR 18 januari 2008, RvdW 2008, 104, JOl 2008, 25 en Rechtspraak.nl: LJN BB3210; zie in het bijzonder rov. 3.4.1.
3. Zie de conclusie van antwoord van De Telegraaf c.s. in eerste aanleg, onder 8.5 en de conclusie van repliek van [eiser 1] en [eiseres 2], onder 83 en 84.
Uitspraak 23‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige perspublicatie (openbaarmaking reservering grafrechten ouders nabij graf kind). Botsing van grondrechten; recht van vrije nieuwsgaring en publicatie tegenover recht op privacy.
23 mei 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/344HR
EV/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. de besloten vennootschap
UITGEVERSMAATSCHAPPIJ DE TELEGRAAF B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. [Verweerder 2], voorheen hoofdredacteur van de Telegraaf, thans bestuurder, domicilie hebbende te Amsterdam,
3. [Verweerder 3], journalist van de Telegraaf, domicilie hebbende te Amsterdam,
4. [Verweerder 4], journalist van de Telegraaf, domicilie hebbende te Amsterdam,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser 1] c.s. en De Telegraaf c.s., eisers tot cassatie ook als [eiser 1] en zijn echtgenote.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] c.s. hebben bij exploot van 16 januari 2004 De Telegraaf c.s. gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd, kort gezegd, rectificatie van door De Telegraaf c.s. geplaatste artikelen en veroordeling tot betaling van schadevergoeding.
De Telegraaf c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 23 februari 2005 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser 1] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 10 augustus 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser 1] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Telegraaf c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor De Telegraaf c.s. mede door mr. M.G.M. de Bont, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser 1] c.s. heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om het volgende. De Telegraaf heeft in 2003 drie artikelen aan [eiser 1] gewijd, met als belangrijkste onderwerp (de afwikkeling van) zijn schulden aan enkele banken. In een van deze artikelen is ook melding gemaakt van een geschil betreffende de koop ten behoeve van [eiser 1] en zijn echtgenote van grafrechten op de Joodse begraafplaats in Bussum. [[Eiser 1]] en zijn echtgenote voelen zich ernstig gekwetst door de volgende passage in dit artikel: "tien jaar na de dramatische dood van [betrokkene 1], wilde de professor twee graven reserveren naast de laatste rustplaats van zijn zoon". [[Eiser 1]] en zijn echtgenote hebben bij de rechtbank en het hof (ook op dit punt) tevergeefs rectificatie en schadevergoeding gevorderd wegens inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer.
3.2 Onderdeel 2 van het middel (onderdeel 1 bevat een inleiding) betoogt dat het hof met betrekking tot de kwestie van de grafrechten nader had moeten motiveren waarom het recht van [eiser 1] en zijn echtgenote op het respecteren van hun privacy in dit geval moet worden achtergesteld bij het belang van De Telegraaf bij publicatie. Volgens het onderdeel blijft in de motivering van het hof onaanvaardbaar onduidelijk waarom in het optreden van [eiser 1] in financiële zaken rechtvaardiging kan worden gevonden om bijzonderheden over het overlijden van zijn zoon en de wens van [eiser 1] en zijn echtgenote om zich op deze wijze in de dood symbolisch met hun zoon verenigd te weten, in zo brede kring te verspreiden. Onderdeel 3 voegt daaraan toe dat het hof nader had moeten afwegen of "deze hoogstpersoonlijke omstandigheden" voor de nieuwsgaring en nieuwsverspreiding werkelijk van zo groot belang waren dat het recht op privacy van [eiser 1] en zijn echtgenote ook in dit opzicht daarvoor moest wijken. Als het hof ervan is uitgegaan dat het slechts de artikelen in hun totaliteit in zijn oordeel moest betrekken, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof wel van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan is dit oordeel volgens onderdeel 4 ontoereikend gemotiveerd, nu [eiser 1] en zijn echtgenote hebben gesteld dat zij juist door de openbaarmaking van de grafkwestie diep zijn gekwetst.
3.3 Het hof heeft het recht van [eiser 1] en zijn echtgenote op bescherming van hun persoonlijke levenssfeer uitdrukkelijk in zijn oordeel betrokken en aan de hand van alle in zijn arrest vermelde omstandigheden afgewogen tegen het recht van De Telegraaf op vrije nieuwsgaring en publicatie van daarbij verworven informatie, ook als daarmee inbreuk wordt gemaakt op de privacy van betrokkenen, in verband met de uitoefening van haar taak als persorgaan. Het hof heeft daarbij klaarblijkelijk ook de vermelding van de kwestie van de grafrechten toelaatbaar geacht in de context van de artikelen die financiële gedragingen van [eiser 1] tot onderwerp hadden. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet als ervan uitgegaan wordt dat de koop van grafrechten in de nabijheid van het graf van hun zoon door [eiser 1] en zijn echtgenote terecht als een persoonlijke omstandigheid wordt beschouwd waarvan de openbaarmaking in beginsel wél een inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer betekent. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat deze inbreuk niet zo ernstig is dat De Telegraaf de desbetreffende gegevens in dit verband niet had mogen vermelden. Daarbij verdient opmerking dat de hiervoor in 3.1 vermelde passage niet de hoogstpersoonlijke bijzonderheden openbaarde die het middel noemt. Op dit een en ander stuiten de klachten van het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser 1] en zijn echtgenote in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Telegraaf c.s. begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 23 mei 2008.
Beroepschrift 09‑11‑2006
In den jare tweeduizend-zes(2006), de [negende] november;
Ten verzoeke van [requirant 1] en van [requirant 2],
beiden wonende te [woonplaats],
beiden te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E.van Staden ten Brink, die mijn requiranten bij deze aanwijzen teneinde hen als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[Heb ik, JOHANNES CORNELIS VOLKERS, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van PAULUS CORNELIS VAN ROON, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Baden Powellweg 263;]
- 1)
de besloten vennootschap UITGEVERSMAATSCHAPPIJ DE TELEGRAAF B.V., gevestigd te Amsterdam,
- 2)
[gerequireerde 2], voorheen hoofdredacteur van De Telegraaf, thans bestuurder van gerequireerde sub 1, (mede) domicilie hebbende te Amsterdam,
- 3)
[gerequireerde 3], journalist van De Telegraaf, (mede) domicilie hebbende te Amsterdam,
- 4)
[gerequireerde 4], journalist van De Telegraaf, (mede) domicilie hebbende te Amsterdam,
allen te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Amsterdam ten kantore van de procureur Mr K.Gilhuis, aldaar ten kantore van die procureur aan het adres Gustav Mahlerplein no 50 te Amsterdam ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en voor ieder der gerequireerden afschrift dezes latende aan
[mevrouw E. Bijvoet - Smit.]
aldaar ten kantore werkzaam;
I. Aangezegd:
dat mijn requiranten bij deze beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Eerste Meervoudige Burgerlijke Kamer, onder rolnummer C05/1021 gewezen en uitgesproken op 10 augustus 2006 inzake mijn requiranten als appellanten en gerequireerden als geïntimeerden;
II. Gedagvaard:
om op vrijdag de vijftiende december tweeduizend-zes (2006), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
Teneinde:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij arrest onder rolnummer C05/1021, gewezen en uitgesproken op 10 augustus 2006 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1
In de onderhavige zaak gaat het om publicaties in het dagblad ‘De Telegraaf’ over eiser van cassatie sub 1, [requirant 1]. Daarin wordt de financiële handel en wandel van [requirant 1], zoals De Telegraaf die ziet, wereldkundig gemaakt. [requirant 1] acht die publicaties jegens hem onrechtmatig en heeft terzake een procedure tegen De Telegraaf aanhangig gemaakt. Het Hof heeft de belangen van [requirant 1], onder meer betrekking hebbende op de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, afgewogen tegen die van De Telegraaf als persorgaan en is tot het oordeel gekomen dat de bedoelde publicaties jegens [requirant 1] niet onrechtmatig zijn.
De klacht van dit cassatiemiddel heeft betrekking op de kwestie rond de door [requirant 1] gekochte grafrechten. Het Hof geeft in rov. 4.1.4 als vaststaand feit: ‘[requirant 1] heeft zijn jongste zoon [betrokkene 1] door een ongeluk verloren. Hij heeft van de Joodse Gemeente te Bussum grafrechten verkregen voor twee plaatsen op de begraafplaats waar zijn zoon ligt. Over de betaling daarvan is een geschil ontstaan, dat in 2003 in der minne is geschikt’. De zaterdageditie van De Telegraaf van 15 november 2003 bevatte dienaangaande het navolgende (gelijk weergegeven in 's‑Hofs arrest op blz. 7):
‘Zo'n twee jaar geleden, tien jaar na de dramatische dood van [betrokkene 1], wilde de professor twee graven reserveren naast de laatste rustplaats van zijn zoon. Met de joodse gemeente in Bussum sloot hij een contract af dat voorzag in de betaling van zo'n zesduizend euro. ‘Het geld kwam echter nooit binnen’, vertelt ex-secretaris [betrokkene 2]. [requirant 1] voerde principiële bezwaren aan en liet weten dat het contract niet rechtsgeldig was. (…) Uiteindelijk is de zaak afgelopen zomer in der minne geschikt. (…) Een bestuurslid van de joodse gemeente in Bussum zegt deze week: ‘[requirant 1] dacht natuurlijk: als ik een grote waffel opzet, binden ze wel in. Maar wij hebben de handschoen opgepakt en gezegd dat we de zaak zouden uitvechten.’
Het Hof heeft in het algemeen overwogen, vgl. rov. 4.10, dat [requirant 1] gewoon was op te treden in het publieke debat en daar zijn mening te geven over economische en andere onderwerpen, en over personen, al dan niet in scherpe bewoordingen. Dat betekent niet, aldus het Hof, dat [requirant 1] alles heeft te accepteren wat over hem wordt gepubliceerd, maar wel dat gegevens over zijn persoon, met name in relatie tot zijn optreden in financiële zaken, nieuwswaarde hebben en dat van hem mag worden verwacht dat hij tot op zekere hoogte kan aanvaarden dat die gegevens in de openbaarheid worden gebracht. Over de kwestie van de grafrechten in het bijzonder zegt het Hof in dit verband niet meer dan: ‘In dat verband valt ook de kwestie met de Joodse Gemeente te plaatsen, omdat mede daaruit de opstelling van [requirant 1] in financiële zaken kan blijken.’ In rov. 4.19 overweegt het Hof (maar dan weer in het algemeen): ‘… terwijl in de hiervoor gemaakte afweging van de vrijheid van meningsuiting van De Telegraaf e.a. … tegenover het bedoelde recht van [requirant 1] ligt besloten dat dit recht van [requirant 1] niet voldoende zwaarwegend is om de vrijheid van De Telegraaf e.a. … in dit geval te beperken.’
2
Dit oordeel vereist echter speciaal met betrekking tot de kwestie van de grafrechten op zijn minst nadere motivering. Gezien het zeer persoonlijk karakter van de —in De Telegraaf uit de doeken gedane— wijze waarop [requirant 1] en zijn echtgenote (de eiseres van cassatie sub 2) voor en na hun overlijden uitdrukking wens(t)en te geven aan hun voortdurend verdriet over het verongelukken van hun zoon vereist meer speciaal met betrekking tot dit aspect 's‑Hofs oordeel dat het belang van [requirant 1] bij het respecteren van zijn privacy moet worden ten achter gesteld bij het belang van De Telegraaf bij publicatie nadere motivering. In rov. 4.10 overweegt het Hof (ten rechte) dat de bekendheid van [requirant 1] en zijn houding in het publieke debat niet betekent dat hij alles heeft te accepteren wat over hem wordt gepubliceerd. Voorts overweegt het Hof dat gegevens over de persoon van [requirant 1] en met name over zijn optreden in financiële zaken nieuwswaarde hebben en dat hij publiciteit tot op zekere hoogte heeft te aanvaarden (curs,tgv. StB). Onaanvaardbaar onduidelijk blijft echter, ook in dit licht bezien, waarom daarin rechtvaardiging kan worden gevonden om bijzonderheden over het overlijden van zoon [betrokkene 1] en rond de wens van [requirant 1] en zijn echtgenote om zich op deze wijze in de dood symbolisch met hun zoon herenigd te weten in zo brede kring te verspreiden. Het valt immers zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat en waarom het vermelden van al deze en dergelijke hoogstpersoonlijke bijzonderheden nodig is en waarom niet volstaan kon worden met een veel soberder relaas, waarin b.v. het betreffende geschil werd genoemd, maar onder weglating van de hoogstpersoonlijke bijzonderheden met name dat het ging om grafrechten in de onmiddellijke nabijheid van het graf van [requirant 1]'s overleden zoon, hetgeen immers geen (of althans: nauwelijks) nader licht werpen op de opstelling van [requirant 1] in financiële zaken (re vera ging het geschil met de Joodse Gemeente te Bussum overigens helemaal niet over een ‘financiële zaak’, maar over de vraag of de laatste rustplaatsen in de onmiddellijke nabijheid van de laatste rustplaats van [betrokkene 1] onvoorwaardelijk waren gewaarborgd).
3
In ieder geval had het Hof nader af moeten wegen of deze hoogstpersoonlijke omstandigheden voor de nieuwsgaring en de nieuwsverspreiding nu werkelijk van zó groot belang waren, dat het recht van [requirant 1] en zijn echtgenote op het respecteren van hun privacy daarvoor ook in dit opzicht moest wijken. Van een dergelijke afweging blijkt evenwel niets uit 's‑Hofs arrest. Zo het Hof er vanuit ging dat De Telegraaf slechts t.a.v. de artikelen in hun totaliteit —en niet (mede) t.a.v. dit aspect in het bijzonder— de hier bedoelde afweging had te maken gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Journalist en Persorgaan dienen zich doorlopend de vraag te stellen of een bepaalde onthulling of reportage al dan niet op onaanvaardbare wijze inbreuk maakt op de privacy van de beschreven persoon resp. of het recht van vrije nieuwsgaring en -verspreiding al dan niet tegen de inbreuk op het recht op privacy opweegt.
4
Ingeval het Hof wèl is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting lijdt 's‑Hofs arrest hier aan een motiveringsgebrek, in ieder geval ook tegenover het processueel standpunt van [requirant 1] dat De Telegraaf meer speciaal door de publicatie m.b.t. de grafrechten zijn recht op privacy op onaanvaardbare, niet door overwegingen van nieuwsgaring en nieuwsverspreiding te wettigen, wijze heeft geschonden en dat het juist de openbaarmaking van de grafrechtenkwestie was, die [requirant 1] het diepst heeft gekwetst; vgl. b.v. inl. dgv. sub 6 (‘met grove schending van privacy … over een voor de heer en mevrouw [requiranten] uiterst emotionele kwestie); inl. dgv. Sub 44 (‘het absolute privé-domein’); Repliek sub 4 (‘de passage over de grafreserveringen … die de Heer en Mevrouw [requiranten] het diepst heeft gekwetst’); Repliek sub 80 e.vv. + 105; MvG ad grief 6 (blzz. 16 t.m. 23); pl.n zijdens [requirant 1] in h.b. sub 2.1 (blz. 5): ‘De grafreservering raakt het diepste privéleven van het echtpaar [requiranten]. Hoe men een verschil van mening over de inhoud van de afspraak over de grafreservering oplost, gaat natuurlijk niemand wat aan. Extra privacyschendend is, dat de kwestie in de context van de zakelijke geschillen is geplaatst.’
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 71,32 + € 13,55 btw = €84,87]
DEURWAARDER.
mijn requiranten kunnen de BTW niet verrekenen.