Hof Amsterdam, 16-12-2004, nr. 1381/04 SKG
ECLI:NL:GHAMS:2004:AT4008
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-12-2004
- Magistraten
Mrs. Coeterier, Thiessen, Sorgdrager
- Zaaknummer
1381/04 SKG
- LJN
AT4008
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2004:AT4008, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑12‑2004
Uitspraak 16‑12‑2004
Mrs. Coeterier, Thiessen, Sorgdrager
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
APPELLANT,
procureur: mr. G. Dik,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. C.B.M. Scholten van Aschat.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en [geïntimeerde] c.s. genoemd.
Bij dagvaarding van 2 augustus 2004, gerectificeerd bij akte van 12 augustus 2004, is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 22 juli 2004 van de voorzieningenrechter in de rechtbank te Amsterdam, in deze zaak onder nummer KG 04/1254 SR gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] c.s. als gedaagden. De appèldagvaarding bevat de grieven.
[appellant] heeft overeenkomstig de appèldagvaarding drie grieven aangevoerd en geconcludeerd — zakelijk weergegeven — dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [appellant] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] c.s. in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerde] c.s. de grieven bestreden, producties overgelegd en geconcludeerd — zakelijk weergegeven — dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
Partijen hebben op 27 oktober 2004 de zaak door hun procureurs doen bepleiten. Beide raadslieden hebben gepleit aan de hand van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd aan het hof. Beide partijen hebben bij deze gelegenheid een productie overgelegd.
Vervolgens hebben partijen aan het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties, tenzij uiterlijk op 11 november 2004 aan het hof zou worden bericht dat partijen erin zijn geslaagd hun geschil door middel van een minnelijke regeling tot een oplossing te brengen. Partijen hebben het hof evenwel laten weten dat zij daarin niet waren geslaagd.
2. Grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de appèldagvaarding.
3. Feiten
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 1 van het vonnis onder a tot en met g een aantal feiten in deze zaak als vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Beoordeling
4.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. Ter gelegenheid van een kort geding dat werd behandeld op 23 mei 2001 hebben partijen een aantal geschillen geregeld. Een van de geschillen betrof het recht van erfdienstbaarheid van uitzicht, waarbij het erf van [appellant] het heersend erf was en het erf van [geïntimeerde] c.s. het lijdend erf. De erfdienstbaarheid van uitzicht verhinderde voor [geïntimeerde] c.s. de mogelijkheid om een boterloods op haar terrein te bouwen. Partijen hebben naderhand getwist of [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen die voor hem uit de ter zitting van 23 mei 2001 gesloten overeenkomst voortvloeiden, in het bijzonder door bezwaar en beroep aan te tekenen tegen, kort gezegd, de door [geïntimeerde] c.s. van de gemeente [plaats] verkregen bouwvergunning voor de bouw van een aantal landhuizen. Bij kortgedinguitspraak van 19 december 2002 heeft dit hof die vraag bevestigend beantwoord en [appellant] veroordeeld om, kort gezegd, het beroep in te trekken. [geïntimeerde] c.s. hebben ter verzekering van de door hen gestelde vordering op [appellant] de volgende beslagen doen leggen:
- —
op 17 februari 2003 op een perceel water met eiland, gelegen aan [a-straat] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [sectie] nummer [nummer], groot 38.45 are, en op het erf met water, gelegen aan [a-straat] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [sectie] nummer [nummer], groot 8.05 are;
- —
op 18 februari 2003 (derdenbeslag) onder de coöperatie Coöperatieve Rabobank Soest-Baarn U.A. gevestigd te Soest;
- —
op 19 februari 2003 (derdenbeslag) onder de besloten vennootschap [appellant] Beheer Pensioen B.V. te [plaats];
- —
op 19 februari 2003 (derdenbeslag) onder de besloten vennootschap [appellant] Beheer B.V. te [plaats];
- —
op 19 februari 2003 op, alle ten name van [appellant] staande aandelen in de besloten vennootschap [appellant] Beheer B.V. te [plaats];
- —
op 19 februari 2003 op een woonark (in aanbouw), liggende te [plaats] aan [a-straat] nummer [1a].
Het verlof tot het leggen van deze beslagen is verleend op 14 februari 2003 voor een bedrag van EUR 1.150.000,- inclusief rente en kosten. In het verzoekschrift staat dat deze vordering is gebaseerd op de schade die [geïntimeerde] c.s. lijden als gevolg van het bezwaar en beroep dat [appellant] heeft gemaakt/ingesteld tegen de verleende bouwvergunningen. Bij vonnis van 19 mei 2004 heeft de rechtbank Amsterdam de vordering van [geïntimeerde] c.s. die ten grondslag lag aan de eerdergenoemde beslagen afgewezen. [geïntimeerde] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. [appellant] vordert in dit geding opheffing van deze beslagen.
4.2
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat de omstandigheid dat de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 19 mei 2004 de vordering van [geïntimeerde] c.s. heeft afgewezen niet zonder meer betekent dat de beslagen moeten worden opgeheven en dat niet kan worden geoordeeld dat summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering van [geïntimeerde] c.s. is gebleken. Zij heeft voorts overwogen dat [appellant] voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beslagen hem zodanig treffen dat zijn belang bij opheffing zwaarder dient te wegen dan de belangen van [geïntimeerde] c.s. bij handhaving van de beslagen.
4.3
In zijn eerste grief betoogt [appellant] dat in geval er sprake is van een vonnis in eerste aanleg in de bodemprocedure waarbij de vordering van de beslaglegger is afgewezen in principe — behoudens ‘juridische of feitelijke misslagen c.q. een notoir onjuist vonnis’— altijd opheffing van het beslag zou moeten volgen. De voorzieningenrechter is volgens [appellant] ten onrechte afgeweken van het gegeven dat in beginsel dient te worden afgestemd op het oordeel van de bodemrechter zonder dat daarbij de kans van slagen van een tegen dat vonnis ingesteld rechtsmiddel wordt betrokken. Een uitzondering op dit beginsel doet zich, zo betoogt [appellant], hier niet voor. [appellant] verwijst daarbij naar een aantal rechterlijke uitspraken, waaronder het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2000, NJ 2001, 407.
4.4
Het hof verwerpt dit standpunt van [appellant]. Hoezeer ook een vonnis van een bodemrechter waarbij een vordering werd afgewezen een belangrijk gezichtspunt is bij de beantwoording van de vraag of summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht, met dat enkele vonnis is deze vraag niet beantwoord. Evenmin kan worden aanvaard dat slechts onder de omstandigheden zoals bedoeld in het genoemde arrest van de Hoge Raad kan worden aangenomen dat (kort gezegd) met een afwijzend vonnis van een bodemrechter niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het ingeroepen recht. Het hof leest het genoemde arrest van de Hoge Raad niet aldus dat de in dat arrest geformuleerde regel betreffende de verhouding tussen de kortgedingrechter en de bodemrechter 66k betrekking heeft op een geval waarin de vordering in kort geding strekt tot opheffing van beslag.
4.5
De eerste grief faalt derhalve.
4.6
In zijn tweede grief komt [appellant] op tegen de overweging in het bestreden vonnis dat [appellant] voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beslagen hem zodanig treffen dat zijn belang bij opheffing zwaarder dient te wegen dan de belangen van [geïntimeerde] c. s. bij handhaving van de beslagen. Volgens [appellant] is aannemelijk geworden dat hij is verstoken van inkomsten of ernstig wordt gehinderd in de bedrijfsvoering. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] een schriftelijke verklaring d.d. 21 oktober 2004 van N.H.B. Jonker RA overgelegd, waarin onder meer valt te lezen
‘Naar wij hebben begrepen is er beslag gelegd op bezittingen en tegoeden van mijn cliënte [appellant] Beheer B.V. en/of de heer [appellant].
Langs deze weg wensen wij te benadrukken dat de heer [appellant] hierdoor ernstig wordt belemmerd in zijn ondernemerschap. Vanwege het feit dat de heer [appellant] voor zijn inkomen in belangrijke mate afhankelijk is van [appellant] Beheer B.V. is het van belang dat het beslag op zo kort mogelijke termijn wordt opgeheven.’
4.7
Tegenover het evidente — en op zichzelf door [appellant] ook niet bestreden — belang van [geïntimeerde] c.s. bij handhaving van het beslag, kan van [appellant] worden gevergd dat hij behoorlijk motiveert waarom zijn belangen bij opheffing zwaarder dienen te wegen. Zodanige motivering ontbreekt echter. Zo heeft [appellant] weliswaar gesteld maar niet behoorlijk toegelicht (bijvoorbeeld door middel van financiële gegevens of aan de hand van schriftelijke stukken) dat hij is verstoken van inkomsten. Dat de accountant van [appellant] diens stellingname onderschrijft (in zoverre ‘dat de heer [appellant] voor zijn inkomen in belangrijke mate afhankelijk is van [appellant] Beheer B.V.’), leidt niet tot een ander oordeel. De enkele omstandigheid dat [appellant] ernstig wordt gehinderd in de bedrijfsvoering acht het hof onvoldoende om tot toewijzing van de vordering te kunnen leiden. [appellant] heeft verder nog gesteld dat hij belang heeft bij opheffing van het beslag op zijn woonark en op het onroerend goed, maar ook deze enkele stellingname kan niet leiden tot toewijzing van de vordering tot opheffing van de desbetreffende beslagen. Reeds op grond hiervan moet grief 2 worden verworpen.
4.8
De derde grief mist zelfstandige betekenis en kan daarom verder onbesproken blijven.
5. Slotsom en kosten
De slotsom luidt dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. [appellant] zal daarom in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
6. Beslissing
Het hof
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] c.s. tot aan deze uitspraak begroot op EUR 2.970,-;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Coeterier, Thiessen en Sorgdrager en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2004.