HR, 19-05-2015, nr. 14/01336
ECLI:NL:HR:2015:1244
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-05-2015
- Zaaknummer
14/01336
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1244, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑05‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:452, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:452, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1244, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
19 mei 2015
Strafkamer
nr. 14/01336
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, zitting houdende te 's-Hertogenbosch, van 27 december 2012, nummer 20/000399-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze honderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2015.
Conclusie 10‑02‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO en strafvermindering wegens overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Nr. 14/01336 Zitting: 10 februari 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 27 december 2012 door het Gerechtshof ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, voor onder I: “als ambtenaar een gift aannemen, redelijkerwijs vermoedende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd” en voor onder II: ““als ambtenaar een gift aannemen, redelijkerwijs vermoedende dat deze hem gedaan wordt teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een taakstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Voorts is verzoeker ontzet van het recht tot het bekleden van ambten voor de duur van twee jaren en heeft het Hof de teruggave gelast van inbeslaggenomen, nog niet teruggeven voorwerpen.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de rolnummers 14/01336, 13/01258, 13/01835 en 13/01265.
3. Namens verzoeker heeft mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Ik noem kort de hoedanigheid van verzoeker en zijn medeverdachten. Verzoeker was ambtenaar van de gemeente Sittard-Geleen en projectmanager. [medeverdachte 2] was ook ambtenaar (projectleider) en gedetacheerd in de gemeente Beek. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] waren beiden werkzaam bij het bedrijf [A].
5. Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het Hof het verweer dat verzoeker geld heeft geleend en er geen sprake is geweest van een gift van € 20.000,- op onbegrijpelijke wijze als niet aannemelijk terzijde heeft geschoven.
6. Ten laste van de verzoeker is bewezenverklaard dat:
“I.
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 te Sittard-Geleen als ambtenaar (projectmanager B.) van de gemeente Sittard-Geleen giften, te weten contante geldbedragen, gedaan door [medeverdachte 3], heeft aangenomen terwijl hij, verdachte, telkens redelijkerwijs vermoedde dat deze gift hem werd gedaan teneinde hem te bewegen om in strijd met zijn plicht in zijn bediening iets te doen of na te laten, te weten het anders dan om zakelijke redenen begunstigen van [A] BV.
II.
hij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 te Sittard-Geleen als ambtenaar (projectmanager B.) van de gemeente Sittard-Geleen giften, te weten contante geldbedragen, gedaan door [medeverdachte 3], heeft aangenomen terwijl hij, verdachte, telkens redelijkerwijs vermoedde dat deze gift hem werd gedaan teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen of na te laten, te weten het begunstigen van [A] BV.”
7. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verweer het volgende in:
“B.2.2.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte met betrekking tot de gestelde lening verklaard dat hij met [medeverdachte 3] geen aflossingstermijn heeft afgesproken en dat de lening mondeling is aangegaan en dat daar geen schriftelijke overeenkomst van is opgemaakt.
B.2.3.1
Verdachte heeft bij de Rijksrecherche wisselende verklaringen afgelegd over het tijdstip van de ontvangst van de gestelde lening.
In eerste instantie verklaarde verdachte op 23 maart 2009: "Ik heb dat bedrag van hem geleend in 2008."
In zijn tweede verhoor op 23 maart 2009 verklaarde verdachte: "Ik heb vanochtend verklaard dat ik het geld in 2008 van [medeverdachte 3] geleend heb, maar het kan ook zijn dat ik het geld in 2007 van [medeverdachte 3] geleend heb. (...) [I]k vermoed dat ik nog voor medio 2006 het geld geleend heb."
Op 28 maart 2009 antwoordt verdachte op de vraag "Weet u inmiddels wanneer u het geld heeft ontvangen van [medeverdachte 3]?": "Ik weet dat het in 2006 geweest is en ik vermoed rond de helft van het jaar."
B.2.3.2
Voorts heeft verdachte wisselende verklaringen afgelegd bij de Rijksrecherche over wat hij heeft gedaan met het door hem geleende geld. Hij verklaarde op 23 maart 2009: "Ik heb er onder andere spullen van gekocht bij Hornbach. Een gedeelte van het geld is naar de ABN/AMRO spaarrekening gegaan en een ander gedeelte van de lening heb ik in de kluis gedaan."
Op 19 augustus 2009 verklaart verdachte evenwel: "Ik heb het geld in totaal in de kluis gedaan en ik heb het niet op mijn spaarrekening gestort. (...) Ik heb van het geleende geld geen artikelen gekocht bij Hornbach."
B.2.3.3
Ten slotte heeft verdachte wisselend verklaard over een afspraak met medeverdachte [medeverdachte 3] al dan niet ter terugbetaling van de gestelde lening. Immers, op 23 maart 2009 verklaart verdachte daaromtrent:
"Het geld moest inderdaad terug en ik had op maandag 26 of dinsdag 27 januari 2009 een afspraak met [medeverdachte 3] bij mij op kantoor. Ik had het geld voor die afspraak niet bij mij, maar ik had het inmiddels wel in bezit. [medeverdachte 3] wist ook de reden van onze afspraak, namelijk dat ik over de terug betaling met hem wilde praten. [medeverdachte 3] zal dit kunnen bevestigen."
Vervolgens verklaart verdachte op 25 maart 2009:
"Ik wilde de terugbetaling van de lening echt wel met [medeverdachte 3] bespreken en daarom heb ik die afspraak met hem gemaakt. [medeverdachte 3] wist niet dat ik tijdens die afspraak met hem wilde spreken over de terugbetaling van de lening. De afspraak werd gemaakt zodat [medeverdachte 3] zijn nieuwe auto kon laten zien. [medeverdachte 3] kan niet bevestigen dat hij op de hoogte was van de afspraak."
B.2.4
Door de Rijksrecherche is een onderzoek ingesteld naar de financiële positie van verdachte in de periode vanaf 2006 tot en met 2009. Het proces-verbaal van bevindingen houdt - zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang - het volgende in:
“(…)”
Naar het oordeel van het hof kan uit de inhoud van dit proces-verbaal van bevindingen de noodzaak van het aangaan van een lening met [medeverdachte 3] niet blijken.
B.2.5.1
In zijn vijfde verhoor bij de Rijksrecherche heeft medeverdachte [medeverdachte 3] verklaard dat hij geen leningen heeft verstrekt. In de daarop volgende 35 verhoren bij de Rijksrecherche is hij op die verklaring niet teruggekomen.
Eerst ter terechtzitting in hoger beroep heeft [medeverdachte 3] als getuige in de onderhavige zaak verklaard dat hij privé € 20.000,00 heeft geleend aan verdachte.
B.2.5.2
Het hof houdt medeverdachte [medeverdachte 3] aan zijn bij de Rijksrecherche afgelegde verklaring, nu bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen feiten of omstandigheden zijn gesteld dan wel (overigens) aannemelijk zijn geworden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat daaraan minder geloof zou moeten worden gehecht dan aan de door hem ter terechtzitting in hoger beroep als getuige betrokken stelling.
B.2.6
Gelet op:
- de omstandigheid dat op geen enkele manier is vastgelegd dat het bij het door [medeverdachte 3] aan verdachte gegeven geld om een lening ging;
- de omstandigheid dat geen aflossingstermijn is afgesproken;
- de op onderdelen wisselende verklaringen van verdachte met betrekking tot het geldbedrag;
- de omstandigheid dat uit het financieel onderzoek de noodzaak van het aangaan van een lening niet is gebleken;
- de omstandigheid dat het hof medeverdachte [medeverdachte 3] houdt aan zijn bij de Rijksrecherche afgelegde verklaring dat hij geen leningen heeft verstrekt;
acht het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte het bedrag van € 20.000,00 in privé heeft geleend van [medeverdachte 3]. Daaraan kan niet afdoen dat verdachte het bedrag volgens zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg op 14 december 2010 aan [medeverdachte 3] heeft terugbetaald, nu dit geschiedde lang nadat de overdracht van het geld aan verdachte aan het licht was gekomen en hij daarover was ondervraagd door de politie, alsmede kort voor de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak in eerste aanleg.
B.2.6
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte in 2006 twee giften gedaan door [medeverdachte 3], te weten twee contante geldbedragen, heeft aangenomen.”
8. Het Hof heeft uitgebreid gerespondeerd op het verweer en daarbij met name gelet op de wisselende verklaringen van verzoeker, op het onderzoek naar de financiële positie door de Rijksrecherche waaruit blijkt dat er geen reden was voor verzoeker om geld te lenen en op de omstandigheid dat de geldlener/schieter [medeverdachte 3] van [A] BV bij de Rijksrecherche tot aan de terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij geen geld heeft uitgeleend.
9. Op grond van het voorgaande acht ik ’s Hofs oordeel dat het verweer van verzoeker (dat er sprake zou zijn van een geldlening) onaannemelijk is en de op dat oordeel berustende verwerping van het verweer niet onbegrijpelijk. Daarbij laat ik nog buiten beschouwing hetgeen het Hof onder B.4 ten overvloede heeft opgemerkt, te weten dat ook ingeval van een lening sprake zou zijn geweest van een ambtsmisdrijf (art. 362 en 363 Sr).
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat verzoeker in strijd heeft gehandeld met zijn ambtsplicht, zoals onder I bewezenverklaard.
12. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“C.1
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij moet worden vrijgesproken van het handelen in strijd met zijn ambtsplicht. Daartoe is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat uit het feitencomplex met betrekking tot de parkeerplaats bij het Orbis-ziekenhuis geen begunstiging om andere dan zakelijke redenen kan worden afgeleid.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
C.2
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte aan [medeverdachte 3] van [A] BV een richtprijs heeft opgegeven met betrekking tot de aanleg van het tijdelijke parkeerterrein bij ziekenhuis ORBIS, terwijl hij deze informatie niet heeft verstrekt aan Ballast Nedam.
C.3
Ambtenaren handelen in strijd met hun plicht wanneer zij handelen in strijd met de voor hen geldende gedragslijn dat een ambtenaar - naar uit de aard van het ambtenaarschap voortvloeit - in zijn taakuitoefening eerlijk, nauwgezet en neutraal dient te zijn en alle belanghebbenden gelijkelijk dient te behandelen. Het geven van een voorkeursbehandeling is op die grond verboden. Uit het vorenstaande blijkt dat verdachte [A] B.V. een voorkeursbehandeling heeft gegeven. Verdachte heeft aan [A] B.V. immers informatie gegeven die hij niet aan Ballast Nedam heeft gegeven. Hij is in die zin derhalve niet neutraal geweest en heeft aldus in strijd met zijn plicht gehandeld.
Het verweer wordt bijgevolg in al zijn onderdelen verworpen.”
13. Het middel berust op de opvatting dat er geen sprake kan zijn van handelen in strijd met een ambtsplicht indien de handelwijze integendeel niet op een voorkeursbehandeling duidt en een prijs ver onder de werkelijke kostprijs wordt genoemd ten einde een voor de werkgever van de ambtenaar (in casu de gemeente Sittard-Geleen) zo’n gunstig mogelijk resultaat te bedingen waardoor de marktpartij (hier [A] BV) in die situatie eerder benadeeld dan bevoordeeld zou worden. Die opvatting is onjuist, zodat het middel faalt.
14. Het derde middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. Dit middel is terecht voorgesteld. Namens verzoeker is op 4 januari 2013 beroep in cassatie ingesteld. Het dossier is blijkens de op de stukken geplaatste stempel bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 12 maart 2014, zodat de termijn waarbinnen de stukken bij de Hoge Raad hadden moeten zijn binnengekomen is overschreden met ruim zes maanden. Voortvarende behandeling van de zaak, te weten een uitspraak binnen zestien maanden na het instellen van het beroep in cassatie, kan de overschrijding van de inzendingstermijn niet meer compenseren. Een en ander moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
16. De eerste twee middelen falen en kunnen naar mijn inzicht beide worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan in de mate als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG