Het stuk van [eiser] c.s. dat deze naam draagt, is nagenoeg inhoudsloos.
HR, 04-06-2010, nr. 08/04177
ECLI:NL:HR:2010:BM1686
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-06-2010
- Zaaknummer
08/04177
- Conclusie
Mr. J. Spier
- LJN
BM1686
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM1686, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑06‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2008:BD5682, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM1686
ECLI:NL:PHR:2010:BM1686, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2008:BD5682
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM1686
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Afwijzing vordering om gemeente te veroordelen tot schadevergoeding wegens handelen in strijd met gedane toezeggingen; vertrouwensbeginsel. (81 RO)
4 juni 2010
Eerste Kamer
08/04177
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
DE GEMEENTE MIDDEN-DRENTHE,
zetelende te Beilen, gemeente Midden-Drenthe,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 55972/HA ZA 06-189 van de rechtbank Assen van 10 mei 2006, 6 september 2006 en 20 december 2006,
b. het arrest in de zaak 107.001.653/01 (rolnummer 0700172) van het gerechtshof te Leeuwarden van 18 juni 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot het terzijde leggen van de repliek van mr. Duijsens en tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 28 april 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 686,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 juni 2010.
Conclusie 16‑04‑2010
Mr. J. Spier
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiseres 2]
(hierna: [eiser] c.s.)
tegen
Gemeente Midden-Drenthe
(hierna: gemeente)
1. Feiten
1.1
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan (ontleend aan rov. 2.1–2.11 van het arrest van het Hof Leeuwarden van 18 juni 2008).
1.2
De gemeente heeft in het kader van de dorpsvernieuwing van Spier eind december 1994/begin januari 1995 een overeenkomst met [betrokkene 1] gesloten, die onder meer inhield dat [betrokkene 1] het transportbedrijf, dat hij destijds op [a-straat 1] te [plaats] uitoefende, binnen twee jaar na het sluiten van de overeenkomst diende te verplaatsen naar een industrieterrein en dat de op het perceel aanwezige loods/schuur ca. (verder: de loods) uiterlijk op dat tijdstip gesloopt moest zijn. [Betrokkene 1] kreeg hiervoor fl. 130.000 van de gemeente.
1.3
De gemeente heeft een soortgelijke overeenkomst met [betrokkene 2] gesloten, die op het perceel [a-straat 2] een bedrijf uitoefende.
1.4
Gedeputeerde Staten van Drenthe (hierna: GS) hebben de gemeente voor de uitvoering van de overeenkomsten een saneringsbijdrage uit het provinciaal stads- en dorpsvernieuwingsfonds verstrekt.
1.5
De raad van de gemeente Beilen (de rechtsvoorgangster van de gemeente Midden-Drenthe), — hierna: de raad — heeft in zijn vergadering van 16 januari 1995 besloten om de hiervoor bedoelde overeenkomsten met [betrokkene 1 en 2] te ‘bekrachtigen’.
1.6
De raad heeft in zijn vergadering van 31 augustus 1995 het bestemmingsplan ‘Kalverkampen’ vastgesteld. De bestemming ‘bedrijfsdoeleinden’ die op de percelen [a-straat 1 en 2] rustte, is hierbij herzien in de bestemming ‘woondoeleinden’. De op deze percelen aanwezige loodsen zijn hierbij onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan gebracht.
1.7
[Eiser] c.s. hebben in maart 1997 de woning op het perceel [a-straat 3] gekocht. Dit perceel grenst aan het deel van het perceel [a-straat 1] waarop zich de loods bevindt.
1.8
Voordat [eiser] c.s. de woning kochten, hebben zij van de ‘verkopende makelaar’ gehoord dat de loods zou worden gesloopt. [Eiser] c.s. hebben vervolgens een bezoek aan het gemeentehuis gebracht en geïnformeerd of deze informatie juist was. De ambtenaar heeft naar aanleiding van deze vraag de overeenkomst tussen de gemeente en [betrokkene 1] laten zien.
1.9
[Betrokkene 1] heeft binnen de in de overeenkomst gestelde termijn van twee jaar zijn bedrijfsactiviteiten aan de [a-straat] beëindigd, maar hij heeft de loods niet gesloopt.
1.10
[Betrokkene 1] heeft in 2002 aan de gemeente gevraagd of de schuur zou mogen blijven staan omdat hij deze voor privé-doeleinden wilde gebruiken. De gemeente heeft hierop positief gereageerd en nadien aan [betrokkene 1] een bouwvergunning verleend voor het wijzigen van een gevel van de loods.
1.11
[Eiser] heeft getracht het besluit van B en W dat de schuur mag blijven staan, ongedaan te maken. Hij heeft zich, na een mondeling contact, op 26 augustus 2002 schriftelijk gewend tot GS. Na een reactie van B en W hebben GS de subsidie uit het provinciale stads- en dorpsvernieuwingsfonds teruggevorderd.
1.12
[Eiser] c.s. hebben de woning in juni 2006 verkocht voor € 295.000.
2. Procesverloop
2.1.1
[Eiser] c.s. hebben de gemeente op 2 maart 2006 gedagvaard voor de Rechtbank Assen. Zij hebben onder meer gevorderd de gemeente te veroordelen tot betaling van schadevergoeding wegens waardevermindering van hun woning (€ 20.000), alsmede de kosten van een taxatierapport (€ 584,54). Zij hebben — in de weergave van rov. 4 van het bestreden arrest — aan hun vordering ten grondslag gelegd dat zij er ten tijde van de aankoop van hun woning op mochten vertrouwen dat de loods zou worden afgebroken, gelet op de herziening van het bestemmingsplan, de omstandigheid dat GS een saneringsbijdrage voor het slopen van de gebouwen hadden verstrekt en de omstandigheid dat een ambtenaar naar aanleiding van hun vraag of het klopte dat de loods zou worden afgebroken hun de overeenkomst met [betrokkene 1] liet zien met daarin opgenomen de verplichting voor [betrokkene 1] om de loods te slopen. Volgens [eiser] c.s. behoefden zij er tegen deze achtergrond geen rekening mee te houden dat de gemeente in 2002 zou besluiten dat [betrokkene 1] de loods mocht laten staan. De gemeente was weliswaar bevoegd om dit besluit te nemen, maar er is geen sprake geweest van een zorgvuldige besluitvorming. Als de belangenafweging op zorgvuldige wijze was verlopen, zou niet zijn besloten om [betrokkene 1] van zijn verplichtingen met betrekking tot het slopen van de loods te ontslaan dan wel zou dit uitsluitend zijn gebeurd na vergoeding van de schade die hierdoor ontstond.
2.1.2
Ten aanzien van de onder 2.1.1 genoemde schade wegens waardevermindering van de woning hebben [eiser] c.s. aangevoerd dat zij zich bij hun beslissing om de woning te kopen mede hebben laten leiden door het gegeven dat de loods zou worden gesloopt en, nu vaststaat dat dit niet zal gebeuren, achteraf bezien teveel voor de woning hebben betaald (rov. 4.1 van 's Hofs arrest).
2.2
De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 6 september 2006 geoordeeld dat [eiser] c.s. ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst er niet op bedacht behoefden te zijn dat de gemeente op enig moment [betrokkene 1] zou ontslaan van zijn verplichting om de loods af te breken, terwijl zij er evenmin vanuit behoefden te gaan dat, als de gemeente dit besluit toch zou nemen, zij hen niet zou compenseren voor de schade die het gevolg is van de omstandigheid dat de loods blijft staan (rov. 4.4–4.8). De Rechtbank heeft in haar eindvonnis van 20 december 2006 de gevorderde schadevergoeding toegewezen wegens schending van het vertrouwensbeginsel (rov 2.6).
2.3
De gemeente heeft beroep ingesteld tegen de hiervoor genoemde vonnissen.
2.4.1
Het Hof deelt niet het standpunt van [eiser] c.s. dat de gemeente schadeplichtig jegens hen is geworden reeds omdat zij bij het nemen van de in geding zijnde beslissing tot het ontslaan van [betrokkene 1] uit zijn verplichting tot afbraak van de loods niet hun belangen heeft afgewogen. Volgens het Hof kan uit de gedingstukken niet worden afgeleid dat het (door de gemeente en de provincie in gang gezette) vertrek van [betrokkene 1] uit de dorpskern van Spier verband hield met de specifieke belangen van de (vorige) eigenaar van het perceel [a-straat 3], zoals schaduwhinder en beperking van het uitzicht. Uit de stukken blijkt immers dat de overeenkomst met [betrokkene 1] is gesloten omdat het van overheidswege onwenselijk werd geacht dat een transportbedrijf (met alle hinder voor omwonenden van dien) zich in de directe omgeving van woningen bevindt. Tegen deze achtergrond bestond er geen rechtsplicht voor de gemeente — die, bij schending, tot schadeplichtigheid zou leiden jegens [eiser] c.s. — om rekening te houden met de hier in geding zijnde specifieke belangen van [eiser] c.s. (rov. 9).
2.4.2
Vervolgens onderzoekt het Hof of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen bij [eiser] c.s.:
‘10.1
Voorop wordt gesteld dat voor de beantwoording van de vraag of de gemeente bij [eiser] c.s. het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat de loods zou worden gesloopt, bepalend is welke feiten en omstandigheden zich voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst hebben voorgedaan. De vordering tot schadevergoeding is immers gebaseerd op de stelling dat [eiser] c.s. (achteraf bezien) in 1997 een bedrag van € 20.000,00 teveel voor de woning hebben betaald, omdat zij er destijds — op basis van de (beweerdelijk) gewekte verwachtingen — van uitgingen dat de loods zou worden afgebroken. Gelet hierop zijn feiten en omstandigheden — zoals beweerdelijk gedane uitlatingen door leden van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente — die zich na de sluiting van de koopovereenkomst zouden hebben voorgedaan niet van belang voor de beoordeling van het geschil.
10.2
Wat betreft de vraag of [eiser] c.s. in casu door het vertrouwensbeginsel worden beschermd, stelt het hof voorop dat [eiser] c.s. als zodanig geen rechten kunnen ontlenen aan de overeenkomst tussen de gemeente en [betrokkene 1]. [Eiser] c.s. zijn bij die overeenkomst immers geen partij. Het gaat er naar het oordeel van het hof daarom om of de gemeente aan [eiser] c.s. de uitdrukkelijke toezegging heeft gedaan dat de loods daadwerkelijk zou worden afgebroken. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
10.3
Volgens het proces-verbaal van de comparitie in eerste aanleg heeft [eiser 1] (geïntimeerde sub 1) omtrent de gang van zaken voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst verklaard:
‘(…) dat hem door de makelaar werd verteld dat de loods zou worden afgebroken. Ook [betrokkene 1 en 2] beweerden dat. Maar omdat hij hen niet op voorhand vertrouwde en makelaars per definitie niet vanwege hun belang bij verkoop, heeft hij navraag gedaan bij de gemeente. Hij is naar het gemeentehuis gegaan en toen hij vroeg of de mededeling van de makelaar klopte is hem door een vriendelijke ambtenaar de overeenkomst getoond tussen de gemeente en [betrokkene 1 en 2]. Daaruit heeft hij geconcludeerd dat de loods zou worden afgebroken en toen pas durfde hij de woning te kopen.’
Nu [eiser] c.s. overigens op dit punt geen nadere of bijkomende feiten hebben gesteld, komen hun stellingen er derhalve op neer dat door het enkele tonen — naar aanleiding van de vraag of het klopte dat de loods zou worden afgebroken — van de overeenkomst met [betrokkene 1] door de desbetreffende ambtenaar bij hen het rechtens te respecteren vertrouwen is gewekt dat de loods zou worden afgebroken en dat zij daarom € 20.000,00 méér hebben betaald dan de woning (vanwege de aanwezigheid van de loods) op dat moment volgens hen feitelijk waard was. Het hof is van oordeel dat [eiser] c.s. aldus de grondslag van hun vordering niet op voldoende wijze hebben onderbouwd. Immers, uit de door [eiser] c.s. geschetste gang van zaken volgt niet dat de gemeente (desgevraagd) aan hen de uitdrukkelijke toezegging heeft gedaan dat de loods daadwerkelijk zou worden afgebroken. Uit de verklaring van [eiser 1] blijkt juist het tegendeel: hij heeft naar aanleiding van het tonen van de overeenkomst zelf de conclusie getrokken dat de loods zou worden gesloopt. Het hof wijst er in dit verband nog op dat — zoals de gemeente heeft gesteld — die conclusie niet zonder meer voor de hand lag nu de in de overeenkomst genoemde termijn van twee jaar waarbinnen de loods moest worden gesloopt, op dat moment al was verstreken.
Hoezeer ook in zijn algemeenheid van de gemeente als overheidslichaam mag worden verwacht dat zij door haar aangegane overeenkomsten ook naleeft — hetgeen in het licht van de tussen de gemeente en de provincie gemaakte afspraken in dit geval ook inhield dat de gemeente [betrokkene 1] ook aan zijn verplichtingen had moeten houden — kan de enkele overeenkomst tussen de gemeente en [betrokkene 1] niet als een toezegging jegens van [eiser] c.s. worden aangemerkt.
10.4
(…)
10.5
Ten slotte is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat GS een saneringsbijdrage aan de gemeente hebben verstrekt vanwege het vertrek van [betrokkene 1] uit de dorpskern van Spier evenmin kan bijdragen aan de conclusie dat de gemeente bij [eiser] c.s. vertrouwen heeft gewekt dat de loods zou worden afgebroken. Voor zover hierdoor al vertrouwen is gewekt, is dit immers niet door de gemeente gebeurd, maar door de provincie.
10.6
Al met al is het hof derhalve van oordeel dat er onvoldoende grond is voor de conclusie dat de gemeente bij [eiser] c.s. het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de loods zou worden afgebroken.
11.
Nu van schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake is, kan evenmin worden geoordeeld dat het de gemeente — vanwege het bij [eiser] c.s. gewekte vertrouwen — niet vrijstond om [betrokkene 1] te ontheffen van zijn contractuele verplichting om de loods af te breken, althans niet zonder [eiser] c.s. schadevergoeding toe te kennen voor de waardevermindering van hun woning.
12.
Overigens is het hof van oordeel dat — als de beweerde schending van het vertrouwensbeginsel buiten beschouwing wordt gelaten — de gestelde waardevermindering ook niet in een toereikend causaal verband staat tot het besluit van de gemeente in 2002 dat [betrokkene 1] de loods niet hoefde af te breken. De loods was op dat moment immers al aanwezig en de waarde van de woning onderging dan ook geen verandering door dit besluit. Door van [eiser] c.s. is ook niet gesteld dat de woning na het besluit minder waard was dan voordien. De bij memorie van antwoord geponeerde stelling dat het besluit ook genomen is in strijd met het verbod van détournement de pouvoir (wat daar verder ook van zij) behoeft om die reden dan ook geen bespreking.’
2.4.3
Het Hof heeft de bestreden vonnissen vernietigd. Het heeft de vordering van [eiser] c.s. afgewezen.
2.5.1
[Eiser] c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het beroep is door de gemeente bestreden. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] c.s. nog hebben gerepliceerd.
2.5.2
Uit nr 1 (dat taalkundig een monstrum is) van de repliek zal moeten worden afgeleid dat dit document niet alleen is bedoeld als reactie op de s.t. van de gemeente, maar ten minste mede beoogt een s.t. te zijn.1. Immers is daar te lezen dat [eiser] c.s. naar aanleiding van de s.t. van de gemeente nog het navolgende opmerken ‘bij wijze van toelichting van de middelen in de dagvaarding’. Dat is evenwel in strijd met een goede procesorde en ook met art. 6 EVRM omdat aldus het evenwicht tussen partijen wordt verstoord. De gemeente kan immers niet meer op deze repliek reageren. Dit stuk dient m.i. dan ook buiten beschouwing te worden gelaten. Ik heb er in elk geval geen acht op geslagen.
3. Ontvankelijkheid
3.1
Volgens de s.t. van mr Duijsens zou eiser tot cassatie sub 1 ‘in het voorjaar van 2009’ (dus na het uitbrengen van de cassatiedagvaarding) zijn overleden.
3.2
Niet is gebleken van enige handeling als bedoeld in art. 225 Rv. Daarom wordt het geding voortgezet op naam van de overledene (art. 225 lid 2 Rv.). Ingevolge art. 418a Rv. is deze bepaling ook in cassatie van toepassing.
3.3
Kort en goed: (ook) eiser sub 1 is, schoon (mogelijk) overleden, ontvankelijk.
4. Bespreking van de middelen
4.1
In cassatie is de weergave van de vorderingen door het Hof niet bestreden. Daaromtrent heeft het Hof geoordeeld:
‘4.
[Eiser] c.s. vorderen in deze procedure — voor zover thans nog van belang — dat de gemeente wordt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding vanwege waardevermindering van hun woning, die door hen op een bedrag van € 20.000,00 wordt begroot, alsmede vergoeding van de kosten voor het in hun opdracht opgemaakt taxatierapport (€ 584,54). Zij leggen hieraan ten grondslag dat zij er ten tijde van de aankoop van hun woning op mochten vertrouwen dat de loods zou worden afgebroken, gelet op de herziening van het bestemmingsplan, de omstandigheid dat GS een saneringsbijdrage voor het slopen van de gebouwen hadden verstrekt alsmede gelet op het feit dat een ambtenaar naar aanleiding van hun vraag of het klopte dat de loods zou worden afgebroken, hun de overeenkomst met [betrokkene 1] liet zien met daarin opgenomen de verplichting voor [betrokkene 1] om de loods te slopen. Volgens [eiser] c.s. hoefden zij er tegen deze achtergrond geen rekening mee te houden dat de gemeente in 2002 zou besluiten dat [betrokkene 1] de loods mocht laten staan. De gemeente was weliswaar bevoegd om dit besluit te nemen, maar er is geen sprake geweest van een zorgvuldige besluitvorming. Als de belangenafweging op zorgvuldige wijze was verlopen, zou niet zijn besloten om [betrokkene 1] van zijn verplichtingen met betrekking tot het slopen van de loods te ontslaan dan wel zou dit uitsluitend zijn gebeurd na vergoeding van de schade die hierdoor ontstond, aldus nog steeds [eiser] c.s.
4.1
De door hen bedoelde schade bestaat uit vermindering van de waarde van de woning. Volgens [eiser] c.s. hebben zij zich bij hun beslissing om de woning te kopen mede laten leiden door het gegeven dat de loods zou worden gesloopt en, nu vaststaat dat dit niet zal gebeuren, achteraf bezien teveel voor de woning betaald. Zij hebben zich in dit verband beroepen op een in hun opdracht opgestelde taxatierapport van [A], waarin wordt gesteld dat als gevolg van de aanwezigheid van de loods sprake is van schaduwhinder in en rond het huis, terwijl bovendien de directe lichtinval in de woning in aanzienlijke mate wordt beperkt. Volgens de makelaar is de woning als gevolg daarvan per de opnamedatum (13 december 2005) € 20.000,00 minder waard dan zonder de loods het geval zou zijn geweest.’
4.2
Het eerste middel trekt met een lange reeks klachten ten strijde tegen de onder 2.4.1 weergegeven rov. 9. Naar de kern genomen, komt 's Hofs oordeel erop neer dat de reden waarom de gemeente afbraak van de loods voorstond, was gelegen in het — lovenswaardige — wegnemen van de hinder van een ter plaatse gevestigd transportbedrijf. De door [eiser] c.s. ingeroepen belangen hebben daarmee niet van doen en kunnen daarom zonder bijkomende omstandigheden de vordering niet dragen. Dat laatste valt te lezen in de eerste volzin van rov. 9, waar het Hof oordeelt dat de achterwege gelaten belangenafweging niet ‘reeds’ het standpunt van [eiser] c.s. kan schragen.
4.3
Onderdeel 6 voert, als ik het goed zie, aan dat het overheidsbeleid wél mede werd geïnspireerd door de door [eiser] c.s. ingeroepen belangen (schaduwhinder en beperking van uitzicht).
4.4.1
Voor zover het onderdeel een rechtsklacht vertolkt, is mij niet duidelijk wat deze behelst. De motiveringsklacht doet beroep op een groot aantal uitlatingen (1 t/m 9). Uit geen van deze uitlatingen kan m.i. de conclusie worden getrokken dat het overheidsbeleid, anders dan het Hof heeft geoordeeld, wél mede was geïnspireerd door opheffing van de (beperking van) schaduwhinder of uitzicht van [a-straat 3].
4.4.2
Mr Sluysmans heeft er terecht op gewezen dat uit de van de gemeente afkomstige stukken veeleer blijkt dat de gemeente beëindiging beoogde van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse, waarvan het daadwerkelijk is gekomen (s.t. onder 6 en 7).
4.5
De onderdelen 7 en 8 zijn onbegrijpelijk. Onderdeel 9 is wél begrijpelijk, maar onduidelijk is welke argumenten het inbrengt tegen 's Hofs oordeel.
4.6
Onderdeel 10 voert aan dat de gemeente wél mede het oog had op ‘hinder door schaduw en ontnemen van uitzicht’. Ik kan dat evenwel niet afleiden uit het in noot 10 bij het onderdeel genoemde document. Voor zover onderdeel 12 eenzelfde klacht vertolkt, mislukt het op dezelfde grond.
4.7
Onderdeel 11 roept het zorgvuldigheidsbeginsel aan, maar geeft niet aan waarom dat door de gemeente zou zijn geschonden. Onderdeel 13 wijdt daaraan wél uitvoerige beschouwingen, maar daaruit wordt niet goed duidelijk waarom de gemeente op de hoogte had moeten zijn van de litigieuze ‘hinder’ van [eiser] c.s.
4.8
Onderdeel 12 voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waar die stelling in feitelijke aanleg is betrokken.
4.9
Onderdeel 14 blijft steken in de exclamatieve sfeer en voldoet daarom niet aan de daaraan te stellen eisen. Daarbij vermeld ik ten overvloede nog dat [eiser] c.s. hoe dan ook beter zijn geworden van de gang van zaken nu in elk geval een einde is gemaakt aan de overlast van een naburig bedrijf.
4.10
De onderdelen 15 en 16 zien eraan voorbij dat, uitgaande van 's Hofs oordeel dat hetgeen de gemeente voor ogen stond — wat hoe dan ook al in het belang was van de omwonenden — slechts beperkt was, niet aanstonds valt in te zien waarom zij ook daarbuiten gelegen omstandigheden in haar oordeel had moeten betrekken.
4.11
Te allen overvloede: zelfs als juist zou zijn dat in deze zaak de tweewegen-leer een rol zou (kunnen) spelen en dat de gemeente in de relatie tot [betrokkene 1] de publiekrechtelijke weg had kunnen of zelfs moeten kiezen, valt niet aanstonds in te zien waarom de gevolgde weg jegens [eiser] c.s. onrechtmatig zou zijn. Mr Sluysmans veronderstelt dat dit is wat het Hof in rov. 9 tot uitdrukking brengt (s.t. onder 21). Dat sluit ik niet uit.
4.12
Middel 2 zet met een reeks klachten de aanval in op rov. 10 en 11. Naast andere gronden, baseert het Hof zijn oordeel daarin op het volgende:
- a.
de vordering is gebaseerd op door de gemeente opgewekt vertrouwen voorafgaand aan de koopovereenkomst (rov. 10.1);
- b.
[eiser 1] heeft ter comparitie in prima verklaard dat een gemeenteambtenaar hem een overeenkomst tussen de gemeente en ‘[betrokkene 1 en 2]’ heeft getoond waaruit hij heeft afgeleid dat de loods zou worden afgebroken (rov. 10.3);
- c.
deze conclusie lag ‘niet zonder meer voor de hand’ omdat de in de overeenkomst genoemde termijn waarbinnen de sloop had moeten zijn voltooid al was verstreken (rov. 10.3 voorlaatste alinea in fine).
4.13
De onderdelen 20 en 21 verwijten het Hof in rov. 10.2 te hebben geoordeeld dat het aankomt op de vraag of [eiser] c.s. een uitdrukkelijke toezegging is gedaan.
4.14.1
Deze klacht mist m.i. belang. Uit de vervolg-overwegingen blijkt genoegzaam dat het Hof niet die vraag beslissend acht, maar de vraag of een ‘rechtens te respecteren vertrouwen is gewekt dat de loods zou worden afgebroken’. Daaraan doet niet af dat aan het slot van rov. 10.3 andermaal — kennelijk abusievelijk — wordt gerept van een ‘toezegging’.
4.14.2
Ook 's Hofs onder 4.12 kort samengevatte gedachtegang is geheel in de sleutel van al dan niet opgewekt vertrouwen geplaatst.
4.15
Voor zover onderdeel 22 nog in de strijd werpt dat sprake was van een ‘bevestiging’ door de gemeente dat de loods zou worden gesloopt, kan het niet tot cassatie leiden omdat:
- a.
het niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. nu niet wordt aangegeven waar een dergelijke stelling in feitelijke aanleg is betrokken;
- b.
(begrijpelijkerwijs) niet wordt bestreden dat [eiser 1] zich ter comparitie heeft uitgelaten zoals vermeld in rov. 10.3. Het valt alleszins te billijken dat het Hof geen geloof hecht aan stellingen die daarmee onverenigbaar zijn en dat het deze stellingen dus terzijde schuift.
4.16
Ten overvloede sta ik nog kort stil bij de vraag of 's Hofs oordeel in rov. 10.2 (een uitdrukkelijke toezegging is vereist) de toets der kritiek had kunnen doorstaan wanneer het Hof daarop zou hebben voortgeborduurd, wat, als gezegd, m.i. niet het geval is.
4.17
In het arrest Helmond/Ottenheijm2. heeft Uw Raad het betoog van een gemeente dat slechts sprake kan zijn van gerechtvaardigd vertrouwen indien de gemeente een uitdrukkelijke toezegging heeft gedaan verworpen omdat die stelling in haar algemeenheid te ver ging. Daaraan werd toegevoegd dat het aankomt op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval.
4.18.1
De bestuursrechtelijke jurisprudentie zit op een enigszins ander spoor. In de meeste gevallen is een concrete toezegging noodzakelijk voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat informatie en mededelingen van de zijde van uitvoeringsorganen niet al te spoedig als bindende uitlatingen mogen worden opgevat; bij een anders luidende opvatting zouden medewerkers van uitvoeringsinstanties ‘zich genoopt kunnen zien voortaan hun medewerkers geen of slechts zeer summiere inlichtingen te laten verstrekken’.3. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de regel een expliciete, ondubbelzinnige, schriftelijke toezegging van een bestuursorgaan vereist.4.
4.18.2
Ook de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State wees recentelijk een beroep op het vertrouwensbeginsel wegens het lange tijd niet handhaven af aangezien niet aannemelijk was gemaakt dat concrete toezeggingen waren gedaan door een daartoe bevoegd persoon.5.
4.19.1
De doctrine is verdeeld. In het gezaghebbende handboek Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male wordt geleerd dat niet in algemene zin mogelijk is te zeggen ‘welke bron van vertrouwen sterker is, welke zwakker’. ‘Bijna alles’ hangt, naar hun oordeel, af van de omstandigheden van het geval. In dat verband worden onder meer genoemd: de mate van ‘pertinentie’ van de gewekte verwachting en de vraag of er normaliter van mag worden uitgegaan dat burgers hun handelingen erop afstemmen.6.
4.19.2
Wanneer we uitgaan van de zo-even genoemde criteria valt 's Hofs oordeel dat — kort gezegd — geen sprake kan zijn van gerechtvaardigd vertrouwen m.i. te billijken. Onder de door het Hof genoemde omstandigheden kan van een relevante mate van ‘pertinentie’ niet worden gesproken. Immers heeft de betrokken ambtenaar niet meer gedaan dan een overeenkomst laten zien. Bovendien bleek uit de overeenkomst dat de slooptermijn al was verstreken. 's Hofs oordeel dat tegen die achtergrond geen sprake is van een situatie waarin een burger gemeenlijk (‘normaliter’) zou aannemen dat het verstandig was uit te gaan van een aanstaande sloop berust op een feitelijke waardering en is niet onbegrijpelijk.
4.19.3
De onder 4.19.2 ontvouwde gedachtegang is m.i. niet in strijd met het onder 4.17 genoemde arrest. Immers wordt ook daarin geoordeeld dat het uiteindelijk aankomt op een beoordeling van de omstandigheden van het geval.
4.20.1
De zojuist bereikte conclusie wordt versterkt door de opvattingen van zowel Van Meegen als Michiels. Zij constateren op grond van de bestuursrechtelijke jurisprudentie dat vertrouwen niet snel kan worden ontleend aan door het bestuursorgaan verstrekte informatie of gedane algemene mededelingen, maar dat daarvoor veeleer concrete toezeggingen noodzakelijk zijn.7.
4.20.2
Nu het Hof zijn oordeel niet (mede) daarop heeft gegrond, laat ik rusten of een rechtens gerechtvaardigd vertrouwen wel zou hebben kunnen worden gebaseerd op eventuele uitlatingen van de betrokken ambtenaar. Uitlatingen waarvan het Hof, zoals we hebben gezien, niet uitgaat.
4.21
Onderdeel 23 klaagt over 's Hofs oordeel in rov. 10.1 dat ‘feiten en omstandigheden — zoals beweerdelijk gedane uitlatingen door leden van het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente — die zich na de sluiting van de koopovereenkomst zouden hebben voorgedaan niet van belang [zijn] voor de beoordeling van het geschil.’ Mij is niet duidelijk welke concrete klachten het tegen dit oordeel aanvoert.
4.22
De in onderdeel 24 geëtaleerde stellingen, die alle betrekking hebben op posterieure omstandigheden, doen, voor zover al voldoende duidelijk, niet ter zake omdat niet valt in te zien dat zij redengevend kúnnen zijn geweest voor een anterieur koopbesluit. Dat laatste is, naar het Hof onbestreden heeft geoordeeld, de grondslag van de vordering; zie onder 4.1.
4.23
De onderdelen 25 en 26 voegen niets wezenlijks toe.
4.24.1
De onderdelen 29–32 richten zich kennelijk vooral tegen rov. 10.3, in onderdeel 28 als volgt geparafraseerd:
‘Het tonen van de overeenkomst door de ambtenaar van de gemeente aan [eiser] kon volgens het Hof niet bijdragen aan opgewekt vertrouwen (…). Het Hof refereert hier met name aan de comparitie van partijen in eerste aanleg (…) en stelt feitelijk vast dat er niets gezegd is door de betreffende ambtenaar tegen [eiser], maar dat [eiser] op het getoond krijgen van de overeenkomst met [betrokkene 1 en 2] zelf een conclusie hebt8. getrokken. Die vaststelling gebruikt het Hof bij het oordeel dat [eiser] verder geen relevante stellingen heeft geformuleerd in dat verband en dat [eiser] aldus de grondslag van zijn vordering onvoldoende onderbouwd heeft.’
4.24.2
Naar ik begrijp, bestrijden [eiser] c.s. niet de volgende passage in rov 10.3:
‘Hoezeer ook in zijn algemeenheid van de gemeente als overheidslichaam mag worden verwacht dat zij door haar aangegane overeenkomsten ook naleeft — hetgeen in het licht van de tussen de gemeente en de provincie gemaakte afspraken in dit geval ook inhield dat de gemeente [betrokkene 1] ook aan zijn verplichtingen had moeten houden — kan de enkele overeenkomst tussen de gemeente en [betrokkene 1] niet als een toezegging jegens van [eiser] c.s. worden aangemerkt.’
4.25
Na een aanloop in onderdeel 29, dat zelfstandige betekenis mist, voert onderdeel 30 aan dat het Hof het tonen van de overeenkomst ten onrechte als het enige aanmerkt waarop het vertrouwen was gebaseerd. Het noemt een groot aantal stellingen waaraan het Hof voorbij zou hebben gezien.
4.26
Voor zover het gaat om pretense gebeurtenissen bij het bezoek van [eiser 1] waarbij ‘een vriendelijke ambtenaar’ de overeenkomst zou hebben getoond,9. gaat het om stellingen die zich niet verdragen met hetgeen [eiser 1] ter comparitie heeft verklaard. Het Hof mocht daaraan daarom voorbij gaan.
4.27
Voor zover het gaat om pretense omstandigheden die zich na afloop van de koopovereenkomst hebben voorgedaan,10. doen deze in het licht van de grondslag van de vordering niet ter zake.
4.28
Voor zover het onderdeel het tonen van de overeenkomst naar voren schuift,11. wordt miskend dat
- 1)
dit geen bijkomende omstandigheid is, terwijl
- 2)
het Hof daarop uitvoerig is ingegaan.
4.29
Waar wordt verwezen naar het bestemmingsplan,12. wordt over het hoofd gezien dat het Hof daarop — in cassatie niet bestreden — is ingegaan in rov. 10.4, nog daargelaten hetgeen mr Sluysmans in zijn s.t. onder 40 opmerkt.
4.30
Hetgeen overigens te berde wordt gebracht, legt geen gewicht (van betekenis) in de schaal omdat het
- a)
niets wezenlijks toevoegt aan hetgeen hiervoor al werd besproken en
- b)
in een geheel ander kader door [eiser] c.s. is aangevoerd.13.
4.31
Bij deze stand van zaken kon het Hof aan de bewijsaanbiedingen voorbijgaan.
4.32
Voor zover onderdeel 31 al niets nieuws te berde brengt, ga ik daaraan voorbij, omdat hetgeen daarin staat — mede als gevolg van kreupele zinnen waar talloze passages lijken te zijn weggevallen — onbegrijpelijk is. Ook onderdeel 32 mist zelfstandige betekenis.
4.33
De onderdelen 33 – 38 kanten zich, als ik het goed zie, (vooral) tegen rov. 10.5 waarin het Hof oordeelt dat de omstandigheid dat GS een saneringsbijdrage aan de gemeente hebben verstrekt niet kan bijdragen aan de conclusie dat de gemeente bij [eiser] c.s. het vertrouwen heeft gewekt dat de loods zou worden afgebroken. Voor zover hierdoor al vertrouwen is gewekt, is dit (in zoverre) immers niet door de gemeente gebeurd, maar door de provincie, aldus het Hof.
4.34
Zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, is niet duidelijk wat in dit verband het belang is van de in onderdeel 33 genoemde stellingen.
4.35
Onderdeel 34 ontbeert zelfstandige betekenis.
4.36
De eerste twee volzinnen van onderdeel 35 — de rest is goeddeels onbegrijpelijk en voor het overige is de relevantie in het onderhavige kader mij niet duidelijk — brengen te berde dat de gemeente te dezen wel degelijk zelf handelde omdat de litigieuze bijdrage alleen op verzoek van de gemeente wordt verleend.
4.37.1
Deze klacht faalt omdat het Hof hieromtrent niets heeft vastgesteld en niet wordt aangegeven waar deze stelling in feitelijke aanleg is betrokken. Daaraan doet niet af dat de stelling mij inhoudelijk niet onaannemelijk voorkomt.
4.37.2
Onderdeel 36 schuift nog de litigieuze verordening, waarop de bijdrage zou zijn gebaseerd, naar voren. Niet helemaal duidelijk is in welk verband dat gebeurt. Het meest aannemelijk is dat dit gebeurt in het kader van de stelling dat de gemeente — kort gezegd — ervoor moest zorgen dat de bijdrage niet zonder grond wordt verstrekt (en dus had moeten bewerkstelligen dat de loods werd gesloopt). Uitgaande van deze veronderstelling doet de verordening niet ter zake. Ook als juist zou zijn dat de gemeente — kort gezegd — had moeten blijven aandringen op sloop van de loods, blijft overeind dat het hier gaat om een posterieure omstandigheid die niet van doen heeft met het al dan niet opgewekt vertrouwen. Alleen die laatste kwestie wordt in rov. 10.5 behandeld.
4.38
Afgezien van de zojuist genoemde cassatietechnische hindernis wil ik best toegeven dat voor de stelling van het onderdeel op het eerste gezicht iets valt te zeggen. Bij nadere beschouwing is dat evenwel niet het geval. Ter gelegenheid van de comparitie in prima heeft [eiser 1] uitgelegd waarom hij uiteindelijk tot aankoop is overgegaan. De litigieuze subsidie wordt in dat verband niet genoemd. Ook niet in de inleidende dagvaarding. De bijdrage wordt, naar onderdeel 33 sub 3 met juistheid vermeldt, wel genoemd in de mva op blz. 2, maar daar staat niet dat deze bijdrage er mede toe heeft geleid dat bij [eiser] c.s. sprake was van gerechtvaardigd vertrouwen.
4.39
Op hetgeen onder 4.38 werd opgemerkt, stuit onderdeel 37, voor zover nog niet eerder besproken, af.
4.40
Het derde middel richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 12. Daarin oordeelt het Hof, bij wege van obiter dictum, dat ook het causaal verband zou hebben ontbroken, zodat de vordering hoe dan ook in rook op zou gaan.
4.41
Deze klachten behoeven geen bespreking nu 's Hofs oordeel dat er geen aansprakelijkheid van de gemeente is m.i. standhoudt.
4.42
Het vierde middel bestrijdt het laatste deel van rov. 12:
‘De bij memorie van antwoord geponeerde stelling dat het besluit ook genomen is in strijd met het verbod van détournement de pouvoir (wat daar verder ook van zij) behoeft om die reden dan ook geen bespreking.’
Dit oordeel heeft het Hof klaarblijkelijk gegeven in het kader van het daaraan voorafgaande obiter dictum.
4.43
Volgens [eiser] c.s. is dit oordeel onjuist, onbegrijpelijk en niet inzichtelijk gelet op de relevante stellingen van [eiser] c.s. Ter toelichting verwijzen zij slechts naar hun stelling betreffende het motief en eigen belang van de gemeente zoals vermeld op blz. 4 van de mva.
4.44
Wat de zojuist bedoelde stelling precies tot uitdrukking bedoelt te brengen, is mij niet duidelijk. Het is lood om oud ijzer omdat het betoog, hoe ook gelezen, geen (nadere) onderbouwing is van de op geschonden vertrouwen gebaseerde vordering. Alleen in dat laatste geval had het Hof er — zou het betoog begrijpelijk zijn geweest — wellicht nader op in hebben moeten gaan.
Conclusie
Deze conclusie strekt:
- *
Tot het terzijde leggen van de repliek van mr Duijsens;
- *
ten gronde tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2010
HR 16 juni 1989, NJ 1990, 214, LJN: AD0818.
CRvB 10 december 1998, RSV 1999, 147, LJN ZB8322. Dat is, zoals aan het slot van de uitspraak vermeld, vaste rechtspraak. Zie ook CRvB 18 maart 2010, LJN: BL9549.
CRvB 10 juni 2004, JB 2004, 286, LJN AP1520.
ABRvS 7 oktober 2009, LJN BJ9473; ABRvS 7 april 2010, LJN: BM0175.
Hoofdstukken van bestuursrecht, 2008, blz. 331.
H.J.H. van Meegen, Het vertrouwensbeginsel, Ontwikkelingen in de jurisprudentie, JB Plus 2001, blz. 24 en F.C.M.A. Michiels (red), Staats- en bestuursrecht, Tekst en materiaal, Deventer 2004, blz. 288.
Zo staat het in het onderdeel.
Sub 1onder ii, v en vi.
Sub 1 onder iv en sub 2 onder i–iii.
Sub 1 onder i,
Sub 1 onder iii.
Sub 1 onder vii en viii.