Ktr. Bergen op Zoom, 04-04-2007, nr. 418129 CV EXPL 06-6610
ECLI:NL:RBBRE:2007:BA2525
- Instantie
Rechtbank Breda (Kantonrechter Bergen op Zoom)
- Datum
04-04-2007
- Zaaknummer
418129 CV EXPL 06-6610
- LJN
BA2525
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2007:BA2525, Uitspraak, Rechtbank Breda, 04‑04‑2007; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑04‑2007
Inhoudsindicatie
* Vordering ex art. 7:681 BW niet ontvankelijk wegens verjaring * Vordering ex art. 7:658 BW direct afgewezen vanwege onvoldoende feitelijke onderbouwing
RECHTBANK BREDA
Sector kanton
Locatie Bergen op Zoom
zaak/rolnr.: 418129 CV EXPL 06-6610
vonnis d.d. 4 april 2007
inzake
[eiser],
wonende te [adres],
eiser,
gemachtigde: mr. W.A. van Veen, advocaat te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap [gedaagde],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsadres],
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.A.B. Gaalman, advocaat te Eindhoven,
rolgemachtigde: Timmermans & Verdult deurwaarderskantoren te Bergen op Zoom.
1. Het verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
1.1 het exploot van dagvaarding van 5 oktober 2006, met producties;
1.2 de conclusie van antwoord, met producties;
1.3 de conclusie van repliek, met producties;
1.4 de conclusie van dupliek, met producties;
1.5 de akte uitlating producties.
De inhoud van deze stukken geldt als hier ingelast.
2. Het geschil
Eiser vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van gedaagde tot betaling van:
a. een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag ter grootte van € 65.473,59 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de ontslagdatum tot aan de dag van de algehele voldoening;
b. een bedrag van € 20.000,00 als voorschot op de materiële en immateriële schadevergoeding;
c. een schadevergoeding voor de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, als gevolg van de beroepsziekte, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop hij arbeidsongeschikt is geworden tot aan de dag van de algehele voldoening;
d. de kosten van dit geding.
Gedaagde concludeert tot het bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, niet-ontvankelijk verklaren van eiser in zijn vorderingen, meer in het bijzonder in zijn vordering ex art. 7:681 BW, althans tot afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van eiser in de kosten van dit geding.
3. De beoordeling
3.1 De kantonrechter gaat onder meer uit van de navolgende tussen partijen vaststaande feiten:
? Eiser is over de periode 1 april 1982 tot 1 mei 2005 in dienst geweest van gedaagde (althans haar rechtsvoorganger), laatstelijk in de functie van magazijnmeester op basis van een arbeidsovereenkomst van 39 uur per week;
? Deze arbeidsovereenkomst werd door gedaagde rechtsgeldig beëindigd op 1 mei 2005 na daartoe verkregen toestemming van het CWI d.d. 18 november 2004;
? Eiser verdiende laatstelijk een maandsalaris van € 2.076,04, exclusief 8% vakantietoeslag. Eiser had daarnaast recht op een 13e maand en een jaarlijkse bonus;
? Gedaagde legt zich als onderneming toe op het vervaardigen en verkopen van metaal-bewerkingmachines inclusief nazorg: hoogwaardige precisie finishing apparaten, waarbij diamantpasta en diamantgereedschappen worden gebruikt.
Niet-ontvankelijkheid wegens verjaring vordering ex art. 7:681 BW?
3.2 Gedaagde stelt zich voor alle weren op het standpunt, dat eiser in zijn vordering ex art. 7:681 BW niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens verjaring. Gedaagde stelt vast, dat eiser ex art. 7:683 BW binnen 6 maanden na 1 mei 2005, dus voor 1 oktober 2005, had moeten dagvaarden dan wel deze verjaringstermijn had moeten stuiten. Volgens gedaagde heeft eiser gekozen voor dit laatste getuige de aangetekende brief d.d. 12 oktober 2005 (productie 1 bij CvA) van het Bureau Beroepsziekte FNV. Op 6 februari 2006 heeft de gemachtigde van eiser een aangetekende brief (productie 2 bij CvA) aan gedaagde gezonden, onder bijvoeging van een conceptdagvaarding. Gedaagde stelt verder vast, dat eiser pas op
5 oktober 2006 daadwerkelijk tot dagvaarden is overgegaan en dat is volgens gedaagde ruimschoots nadat sinds de laatste daad van rechtsvervolging c.q. stuiting 6 maanden zijn verstreken. Bij dupliek handhaaft gedaagde haar beroep op niet-ontvankelijkheid.
Primair omdat volgens gedaagde een vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag moet worden aangemerkt als een “andere rechtsvordering” in de zin van het tweede lid van artikel 3:317 BW en niet als een rechtvordering tot nakoming van een verbintenis ex art. 3:317 lid 1 BW.
3.3 Namens eiser wordt betwist, dat zijn vordering ex art. 7:681 BW zou zijn verjaard.
De ondubbelzinnige mededeling, benodigd voor stuiting, dient volgens eiser niet alleen beoordeeld te worden aan de hand van de tekst maar ook aan de hand van de omstandig-heden van het geval. Deze omstandigheden van het geval zijn volgens eiser, dat zijn gemachtigde op 6 februari 2006 een conceptdagvaarding heeft toegezonden, waaruit onomstotelijk blijkt dat hij een vordering ex art. 7:681 BW zal indienen. Hierop heeft de gemachtigde van gedaagde zich gemeld bij brief van 16 februari 2006 waarin om nadere informatie wordt verzocht. Deze informatie is volgens eiser per 20 februari 2006 aan de gemachtigde van gedaagde toegezonden. Eiser zegt bij brief van 6 april 2006 op een reactie van de gemachtigde van gedaagde te hebben aangedrongen. Op 27 juni 2006 is volgens eiser nog telefonisch contact geweest. Gelet hierop heeft gedaagde volgens eiser steeds moeten rekenen op een eis tot nakoming. Tevens is het beroep op verjaring volgens eiser ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3.4 Met gedaagde is de kantonrechter van oordeel, dat een vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag inderdaad dient te worden aangemerkt als een “andere rechtsvordering” in de zin van art. 3:317 lid 2 BW en niet als een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW. Uit art. 3:317 lid 2 BW volgt, dat de verjaring van andere rechtsvorderingen wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning, indien deze binnen zes maanden wordt gevolgd door een stuitingshandeling als in art. 3:316 BW omschreven. In dat artikel staat in het eerste lid vermeld, dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt. Na de brief van 12 oktober 2005 had eiser volgens gedaagde derhalve zes maanden de tijd om een eis in rechte of een andere daad van rechtsvervolging in te stellen. Eiser heeft dit volgens gedaagde nagelaten, aangezien de onderhavige dagvaarding pas op 5 oktober 2006 is betekend. Gedaagde stelt vast, dat dit ruimschoots buiten de termijn van zes maanden is en dat de vordering van eiser daarom is verjaard. Dit verweer van gedaagde treft naar het oordeel van de kantonrechter doel. Eiser schetst weliswaar bij repliek een aantal omstandigheden (van het geval), die volgens hem ook meegewogen moeten worden bij de beoordeling van de verjaring. De correspondentie, waar eiser kennelijk op doelt, kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden gekwalificeerd als het instellen van een eis dan wel een andere daad van rechtsvervolging. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat indien hij niet lid 2 maar lid 1 van toepassing zou achten ook dan geconcludeerd moet worden dat de vordering ex art. 7:681 BW verjaard is. Immers de brieven van of namens eiser van 12 oktober 2005 en van 6 februari 2006 hebben de verjaring wel gestuit maar daarna heeft eiser geen stuitingshandeling meer verricht. Tussen de stuitingshandeling van 6 februari 2006 en de toezending van de conceptdagvaarding van 27 september 2006 zitten meer dan zes maanden.
3.5 Eiser is subsidiair van mening, dat het beroep van gedaagde op verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn. Eiser wijst in dat verband op een arrest van de Hoge Raad van 1 december 2001 (NJ 2001/46). Met gedaagde is de kantonrechter van oordeel, dat de Hoge Raad in die zaak oordeelde over een situatie die niet of nauwelijks te vergelijken is met de onderhavige. Eiser geeft ook niet of nauwelijks aan, waarom in deze zaak een beroep op verjaring in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. Ook dit beroep moet mitsdien worden verworpen.
3.6 De kantonrechter zal gelet op de verjaring van de vordering ex art. 7:681 BW eiser hierna niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag.
3.7 Eiser baseert zijn vorderingen tot materiële en immateriële schadevergoeding (vorderingen ad b. en c. van het petitum) op zijn stelling, dat gedaagde als werkgeefster niet zou hebben voldaan aan haar zorgverplichting ex art. 7:658 lid 1 BW. Eiser benadrukt hierbij, dat wanneer werkgever tekort is geschoten in zijn zorgverplichting(en) daarmee de causaliteit tussen arbeidsomstandigheden en schade vast staat. Volgens eiser staat vast, dat hij gedurende zijn dienstverband in de uitvoering van zijn werkzaamheden voortdurend door gedaagde is overbelast, dat hij daardoor ziek is geworden en dat hij daardoor per 19 december 2001 lijdt aan de beroepsziekte burn out. Eiser zegt als gevolg van deze beroepsziekte (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt te zijn geworden (15-25% in de zin van de WAO). Op grond van art. 7:658 BW is gedaagde volgens eiser gehouden de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade aan hem te vergoeden. Eiser vordert in deze procedure een voorschot ad € 20.000,00 op deze schadevergoeding. Voor de beoordeling van de totale schade vraagt eiser verwijzing naar de schadestaatprocedure. Eiser zegt voor zijn uitval per 19 december 2001 al geruime tijd hoofdpijnklachten en stemmingswisselingen te hebben gehad. Deze zijn volgens eiser ontstaan in de loop van het jaar 2000 omdat hij het vele door gedaagde opgedragen werk niet meer aankon. Eiser wijst in dat verband ook op het ontbreken van een PC in het magazijn. Eiser meent door de uitoefening van zijn dienst-betrekking ziek te zijn geworden. Volgens eiser zal hij een substantieel deel van zijn verdere leven de gevolgen van de ziekte moeten dragen. Bij de theoretische WAO-beoordeling zegt eiser 15-25% arbeidsongeschikt te zijn verklaard. Feitelijk is hij echter geheel arbeidsonge-schikt, aldus eiser.
3.8 Gedaagde erkent, dat eiser als magazijnbediende in dienst is getreden, vervolgens magazijnmeester is geworden en uiteindelijk vanaf 1994 ook nog hoofd technische dienst. Gedaagde betwist echter gemotiveerd het door eiser geschetste beeld wat betreft zijn werkdruk. Gedaagde erkent dat tijdens het dienstverband van eiser haar personeelsbestand sterk is gegroeid en dat ook de omzet door de jaren heen is gestegen. Dit had volgens gedaagde echter geen directe gevolgen voor de door eiser af te handelen zendingen. Volgens gedaagde koos eiser er zelf voor om zijn middagpauze niet in het gezelschap van anderen door te brengen. Ook het feit, dat eiser veelvuldig moest vergaderen wordt betwist. Met zijn stellingen heeft eiser volgens gedaagde enige overbelasting niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft volgens gedaagde ook nooit van een “hoge” werkdruk laten blijken. Ook rondom beurzen was geen sprake van bijzondere werkbelasting, aldus gedaagde. Gedaagde betwist niet dat eiser of en toe wel eens heeft overgewerkt maar dat is volgens haar normaal in het bedrijfsleven. Gedaagde erkent dat geen PC in haar magazijn aanwezig is/was maar geeft gemotiveerd aan waarom. Gedaagde betwist verder, dat eiser steeds tot tevredenheid zou hebben gefunctioneerd. Het functioneren van eiser heeft volgens gedaagde in de loop der jaren een wisselend beeld vertoond. Gedaagde legt in dat verband kopieën van de beoorde-lingen van de jaren 1997 tot en met 2001 over. Samengevat is gedaagde van mening, dat zij de op haar rustende zorgplicht ten opzichte van eiser niet heeft geschonden. Wat betreft het gestelde ziektebeeld bij eiser merkt gedaagde het volgende op. Dat eiser in de loop van het jaar 2000 last kreeg van hoofdpijnklachten en stemmingswisselingen is volgens gedaagde voor haar een nieuw gegeven. Dit heeft hij volgens gedaagde bij zijn ziekmeldingen nooit kenbaar gemaakt. Gedaagde bestrijdt het door eiser gestelde causale verband tussen de door hem gestelde overbelasting en het ontstaan van zijn beweerdelijke ziekte. Gedaagde betwist ook dat zij tekort zou zijn geschoten in haar reïntegratie-inspanningen door het advies van de bedrijfsarts niet op te volgen. Gedaagde benadrukt voorts dat er sprake is van een niet toegestane cumulatie van vorderingen (art. 7:681 en 7:658 BW). Eiser verzuimt hierbij volgens gedaagde de genoemde beide grondslagen deugdelijk te adstrueren. Een feitelijke grondslag ex artikel 7:658 BW is volgens gedaagde niet aanwezig. Volgens gedaagde moet de vordering ex art. 7:658 BW om die reden al worden afgewezen. Geheel onverplicht verzoekt gedaagde de kantonrechter om een descente te gelasten om zich ter plaatse zelf een beeld te vormen van de werkelijke inrichting van de werkzaamheden, de grootte van het magazijn en de werkomstandigheden. Gedaagde meent ook, dat eiser geen enkel bewijs heeft geleverd van de gestelde “burn out”. Samengevat is gedaagde van mening, dat er geen feitelijke noch een juridische grondslag bestaat op grond waarvan geoordeeld kan worden, dat zij uit hoofde van art. 7:658 BW aansprakelijk is jegens eiser. Daarenboven is zij volgens gedaagde niet tekort geschoten in enige zorgverplichting.
3.9 De kantonrechter overweegt daaromtrent het navolgende. Vast staat, dat eiser vanaf 1982 tot 1994 is opgeklommen van magazijnmedewerker tot hoofd technische dienst. Dit duidt in elk geval op een goed functioneren van eiser tot op dat moment. Bij repliek wordt namens eiser erkend, dat eiser vanaf 1997 minder is gaan functioneren. Volgens eiser wijst dit er juist op dat hem het werk vanaf 1997 boven het hoofd aan het groeien was. Dit had volgens eiser voor gedaagde aanleiding moeten zijn hem extra te begeleiden. Van extra begeleiding is volgens eiser echter niet gebleken. Met gedaagde stelt de kantonrechter echter vast, dat juist de jaren 1999 en 2000 een wezenlijke verbetering in het functioneren van eiser te zien geven. In 2001 gaat het vervolgens kennelijk weer fout. Uit dit beeld kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden afgeleid, dat eiser vanaf 1997 als gevolg van teveel werk minder zou zijn gaan functioneren. Het enkele feit, dat het personeelsbestand en de omzet van gedaagde, tijdens het dienstverband van eiser is gegroeid, maakt niet dat dit ook een groeiende (over)belasting van eiser met zich mee moet hebben gebracht. Eiser heeft het namens gedaagde bij antwoord overgelegde overzicht (productie 8 bij CvA) bij repliek inhoudelijk ook niet weersproken. Dat eiser geen middagpauze hield met de rest van de medewerkers kende onweersproken eveneens een andere grond. Gedaagde heeft ook gemotiveerd weersproken waarom in haar magazijn geen PC aanwezig behoefde te zijn.
Ook de door eiser gestelde stress tijdens beurzen is namens gedaagde gemotiveerd weersproken. De aanwezigheid van extra personeel is in dat verband ook niet dan wel onvoldoende door eiser weersproken. Eiser betwist ook niet, dat hij tijdens zijn dienstver-band van “hoge” werkdruk niets heeft laten blijken tegenover gedaagde.
De kantonrechter is gelet op bovenstaande met gedaagde van oordeel, dat eiser de door hem gestelde “hoge” werkdruk qua aard en tijdstip feitelijk niet aannemelijk heeft gemaakt.
Voor toelating tot enig bewijs bestaat geen grond. De vordering van eiser, gebaseerd op artikel 7:658 BW, zal hierna meteen worden afgewezen. De kantonrechter komt hiermee helemaal niet meer toe aan de beoordeling van de door eiser gestelde ziekte, causaliteit en schending van de zorgplicht.
3.10 Eiser zal hierna als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De kantonrechter:
verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag;
wijst de overige vorderingen van eiser af;
veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, aan de zijde van gedaagde tot deze uit-spraak begroot op € 1.200,00, zijnde het salaris voor de gemachtigde van gedaagde;
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E.M. Verjans, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van woensdag 4 april 2007.