Hof Amsterdam, 01-04-2021, nr. 23-001171-18
ECLI:NL:GHAMS:2021:1554
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-04-2021
- Zaaknummer
23-001171-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:1554, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑04‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:4
Uitspraak 01‑04‑2021
Inhoudsindicatie
belaging, voorwaardelijke verzoeken die zijn gedaan door de verdediging afgewezen door het hof, bevestiging van het vonnis met uitzondering van de vordering van benadeelde partij
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001171-18
datum uitspraak: 1 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-706115-17 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1970,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2020, 29 januari 2021 en 18 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel, in zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Voorwaardelijke verzoeken
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 17 maart 2021 twee voorwaardelijke verzoeken gedaan met betrekking tot feit 1. Hij heeft nogmaals verzocht – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – onderzoek te laten verrichten naar het IP-adres waarmee op 12 september 2014 om 16.47 uur en 17.05 uur e-mails uit naam van de verdachte verstuurd zijn. Verder heeft de raadsman verzocht nader onderzoek te doen naar de gang van zaken met betrekking tot het eerder gedane onderzoek naar het IP-adres waarmee e-mails namens de verdachte zijn verstuurd. De verdediging wil weten wat in het door de politie genoemde rechtshulpverzoek stond, welke opsporingsambtenaar wanneer contact heeft gehad met het slachtoffer over het onderzoek op de computer, hoe en wanneer het slachtoffer gevraagd is of men haar computer mocht onderzoeken en wat, ten aanzien van het rechtshulpverzoek, bedoeld wordt met ‘dit heeft niet geleid tot resultaat’.
Het hof acht het niet noodzakelijk de nadere onderzoeken te (laten) verrichten, het acht zich voldoende ingelicht en wijst daarom de voorwaardelijke verzoeken van de verdediging af .
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich, conform het bepaalde in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €5.641,62 en bestaat uit de volgende posten:
- -
immateriële schade € 5.000,00
- -
materiele schade (totaal) € 641,62
a) reis- en verletkosten € 170,31
b) reiskosten in het kader van fysio- en manuele therapie € 152,32
c) expertisekosten € 318,99
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 920,31, bestaande uit een bedrag van € 170,31 aan materiële schade en een bedrag van € 750,- aan immateriële schade. De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering ten aanzien van de schadepost b wegens onvoldoende onderbouwing daarvan. Ten aanzien van de schadepost c heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard omdat onvoldoende is onderbouwd dat de deze expertisekosten een rechtstreeks verband houden tot de bewezenverklaarde feiten.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 6.697,60 en bestaat uit de volgende posten:
- -
immateriële schade € 6.000,00
- -
materiele schade (totaal) € €697,60
a) reis- en verletkosten € 226,29
b) reiskosten in het kader van fysio- en manuele therapie € 152,32
c) expertisekosten € 318,99
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij toegewezen dient te worden tot € 1.641,62, bestaande uit € 1.000,00 aan immateriële schade en € 641,62 aan materiële schade. Voor de toegewezen schade dient tevens een schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij betwist en heeft primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. Subsidiair heeft de verdediging verzocht om de vordering toe te wijzen tot € 976,31, bestaande uit € 750,- aan immateriële schade en € 345,30 aan materiële schade.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 226,29 aan materiële schade (schadepost a). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Verder is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid schatten op € 1250,-, waarbij in het bijzonder is gelet op de omstandigheid dat de wijze waarop de verdachte inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij vilein en indringend is geweest.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de toegewezen schadevergoeding door de verdachte wordt betaald.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 1.476,31 (duizend vierhonderdzesenzeventig euro en eenendertig cent) bestaande uit € 226,31 (tweehonderdzesentwintig euro en eenendertig cent) materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.476,31 (duizend vierhonderdzesenzeventig euro en eenendertig cent) bestaande uit € 226,31 (tweehonderdzesentwintig euro en eenendertig cent) materiële schade en € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 24 (vierentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
15 september 2014.
en van de immateriële schade op
15 september 2014.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. M.E. de Waard, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 april 2021.
Mr. E. van Die en mr. A. Boumans zijn buiten staat om dit arrest te tekenen.