A.J.A. van Dorst, “Cassatie in strafzaken”, zevende druk 2012, p. 214.
HR, 02-12-2014, nr. 13/03761
ECLI:NL:HR:2014:3465
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2014
- Zaaknummer
13/03761
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3465, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2201, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2201, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3465, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑11‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2015/18 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0504
Uitspraak 02‑12‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie, beginnend bestuurder a.b.i. art. 8.3 aanhef en onder a WVW1994. Grondslagverlating? Het Hof heeft de tll aldus opgevat dat deze het verwijt behelst dat vd zich als beginnend bestuurder heeft schuldig gemaakt aan het besturen van een motorrijtuig na gebruik van alcoholhoudende drank. Die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg is niet onverenigbaar met de bewoordingen van de tll en moet daarom in cassatie worden geëerbiedigd. Gelet op deze uitleg heeft het Hof de grondslag van de tll niet verlaten door vd van het tlgd vrij te spreken.
Partij(en)
2 december 2014
Strafkamer
nr. 13/03761
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 juli 2013, nummer 22/001836-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 18 april 2011 te Leidschendam en/of Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg als bestuurder van een motorrijtuig (tweewielige bromfiets) voor het besturen waarvan een rijbewijs was vereist, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 540 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl sedert de datum waarop aan verdachte voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van dat rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden."
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte hiervan vrijgesproken. Het heeft die vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"nu op grond van het onderzoek ter terechtzitting vast is komen te staan dat verdachte geen beginnend bestuurder is, het, mede gelet op de cumulatieve eisen ten aanzien van de beginnend bestuurder zoals die in artikel 8 lid 3 Wegenverkeerswet 1994 zijn vastgelegd en aan verdachte ten laste gelegd – anders dan door de advocaat-generaal voorgesteld – zonder af te wijken van de tenlastelegging niet mogelijk is het tekstgedeelte door te halen waarin zich die eisen gesteld aan een beginnend bestuurder bevinden."
2.3.
Art. 8 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) luidt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - als volgt:
"2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht (...)
3. In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken (...) en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht (...)"
2.4.
Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overweging de hiervoor onder 2.2.1 weergegeven tenlastelegging aldus opgevat dat deze het verwijt behelst dat de verdachte zich als beginnend bestuurder heeft schuldig gemaakt aan het besturen van een motorrijtuig na het in art. 8, derde lid aanhef en onder a, WVW 1994 bedoelde gebruik van alcoholhoudende drank. Die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg is niet onverenigbaar met de bewoordingen van de tenlastelegging en moet daarom in cassatie worden geëerbiedigd. Gelet op deze uitleg heeft het Hof de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten door de verdachte vrij te spreken van het aan hem tenlastegelegde.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en E.S.G.N.A.I. van Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2014.
Conclusie 07‑10‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie, beginnend bestuurder a.b.i. art. 8.3 aanhef en onder a WVW1994. Grondslagverlating? Het Hof heeft de tll aldus opgevat dat deze het verwijt behelst dat vd zich als beginnend bestuurder heeft schuldig gemaakt aan het besturen van een motorrijtuig na gebruik van alcoholhoudende drank. Die aan de feitenrechter voorbehouden uitleg is niet onverenigbaar met de bewoordingen van de tll en moet daarom in cassatie worden geëerbiedigd. Gelet op deze uitleg heeft het Hof de grondslag van de tll niet verlaten door vd van het tlgd vrij te spreken.
Nr. 13/03761 Zitting: 7 oktober 2014 | Mr. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 17 juli 2013 door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken van de verdenking dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994.
Mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het hof, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan was ten laste gelegd en dus de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, althans dat het oordeel van het hof niet zonder meer begrijpelijk is.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
“hij op of omstreeks 18 april 2011 te Leidschendam en/of Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg als bestuurder van een motorrijtuig (tweewielige bromfiets) voor het besturen waarvan een rijbewijs was vereist, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 540 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl sedert de datum waarop aan verdachte voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van dat rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden”.
5. Deze tenlastelegging is toegesneden op art. 8 Wegenverkeerswet 1994, dat ten tijde van het ten laste gelegde, voor zover relevant, luidde als volgt:
“1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen (…) terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen (…) na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht (…).3. In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken (…) en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen (…) na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht”.
6. De in het dossier aanwezige aantekening van het mondeling arrest vermeldt als beslissing van het hof:
“Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.”
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 juli 2013 houdt , voor zover relevant, het volgende in:
“De advocaat-generaal deelt mede dat hij geen beroep doet op de strafverzwarende omstandigheid van beginnend bestuurder, zoals vermeld in de tenlastelegging. (…)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging. Zij deelt mede dat haar cliënt sinds 1963 een rijbewijs heeft en dat hij geen beginnend bestuurder is. Dat deel van de tenlastelegging kan niet zomaar weggestreept worden. (…)
Na sluiting van het onderzoek door de voorzitter doet het gerechtshof – na kort onderling beraad – terstond uitspraak.
De voorzitter spreekt het arrest ter openbare terechtzitting uit. Zij overweegt daartoe dat nu op grond van het onderzoek ter terechtzitting vast is komen te staan dat verdachte geen beginnend bestuurder is, het, mede gelet op de cumulatieve eisen ten aanzien van de beginnend bestuurder zoals die in artikel 8 lid 3 Wegenverkeerswet 1994 zijn vastgelegd en aan verdachte ten laste gelegd – anders dan door de advocaat-generaal voorgesteld – zonder af te wijken van de tenlastelegging niet mogelijk is het tekstgedeelte door te halen waarin zich die eisen gesteld aan een beginnend bestuurder bevinden.”
8. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, het feit dat verdachte geen beginnend bestuurder was niet in de weg hoefde te staan aan bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Volgens de steller van het middel kan de tekst van de tenlastelegging namelijk bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een impliciet primair-subsidiaire tenlastelegging:
“in die zin dat primair de verdachte wordt verweten dat hij '540 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht heeft geblazen en subsidiair in ieder geval 'hoger dan 88 microgram'. Dit houdt in primair de cumulatie van lid 2 en lid 3 en subsidiair alleen lid 3. Het primair ten laste gelegde behelst dus samenloop van beide categorieën. Het primair ten laste gelegde is dus in zichzelf impliciet cumulatief. In een dergelijk geval kan de niet bewezen geachte categorie worden 'uitgestreept' en de andere categorie, die door dit uitstrepen niet van karakter verandert, worden bewezenverklaard.”
9. De stelling dat aan verdachte primair “de cumulatie van lid 2 en lid 3” en subsidiair “alleen lid 3” is ten laste gelegd, kan ik niet goed plaatsen. Ik kan mij niet voorstellen dat de steller van de tenlastelegging beoogd heeft de onder art. 8 WVW 1994 in lid 2 en lid 3 geformuleerde verwijten cumulatief ten laste te leggen. Gelet op de afsluitende opmerking in de schriftuur dat onduidelijkheid bestaat in de feitenrechtspraak over de vraag of in een op art. 8, derde lid, WVW 1994 toegespitste tenlastelegging zodanig kan worden ‘gestreept’ dat het in art. 8, tweede lid, WVW 1994 gemaakte verwijt resteert, ga ik ervan uit dat is bedoeld dat de tenlastelegging in de onderhavige zaak als een impliciet subsidiaire tenlastelegging zou moeten worden aangemerkt die primair inhoudt dat verdachte zich als beginnend bestuurder, zoals voorzien in art. 8, derde lid, WVW 1994, heeft schuldig gemaakt aan rijden onder invloed en subsidiair, voor het geval niet kan worden bewezen dat verdachte een beginnend bestuurder is, dat sprake is van de situatie van art. 8, tweede lid, WVW 1994. Deze subsidiaire variant is echter ook niet impliciet in tenlastelegging te lezen door een formulering waaruit de subsidiaire variant zou moeten blijken, bijvoorbeeld door gebruik van het woord “althans”. Naar mijn mening heeft de steller van de tenlastelegging exclusief het oog gehad op het verwijt van art. 8 lid 3 WVW 1994 en niet tevens subsidiair op hetgeen onder het tweede lid is strafbaar gesteld.
10. Wat hiervan ook zij, vooropgesteld moet worden dat de interpretatie van de tenlastelegging is voorbehouden aan de feitenrechter en dat zijn oordeel in cassatie slechts marginaal wordt getoetst. De Hoge Raad grijpt alleen in als de uitleg van de tenlastelegging niet verenigbaar is met haar strekking of bewoordingen of anderszins onbegrijpelijk is.1.
11. Het hof heeft de tenlastelegging duidelijk niet opgevat als een impliciet subsidiaire tenlastelegging, maar heeft deze zo gelezen dat verdachte daarin uitsluitend wordt verweten dat hij zich als beginnend bestuurder heeft schuldig gemaakt aan rijden onder invloed. Met andere woorden ten laste gelegd is volgens het hof de apart in de wet geregelde strafbaarstelling van art. 8, derde lid, WVW1994, waarvoor expliciet afwijkende eisen gelden van de strafbaarstelling in het tweede lid. Aangezien de tekst van de tenlastelegging volledig lijkt te zijn ontleend aan art. 8, derde lid, WVW 1994, is deze uitleg van de tenlastelegging, en het daarmee samenhangende oordeel dat geen ruimte bestaat voor het ‘uitstrepen’ van de tenlastelegging opdat de situatie van art. 8, tweede lid, WVW 1994 overblijft, niet onverenigbaar met haar bewoordingen of volkomen onbegrijpelijk. De interpretatie van de tenlastelegging door het hof moet daarom in cassatie worden geëerbiedigd. Van die uitleg uitgaande, heeft het hof verdachte niet vrijgesproken van iets anders dan was ten laste gelegd en heeft het de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten. Hierop stuit het middel af.
12. Uit de toelichting op het middel begrijp ik dat dit wordt opgeworpen, omdat door rechtbanken en gerechtshoven verschillend wordt gedacht over de vraag of in een op artikel 8, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 toegespitste tenlastelegging zodanig kan worden "gestreept" dat het in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 resteert. Specifieke uitspraken waaruit deze verschillende opvattingen blijken, worden in de schriftuur niet aangehaald. Er wordt alleen verwezen naar een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 3 december 2012, waarin in een vergelijkbare zaak het hof eveneens tot een integrale vrijspraak kwam. Het belang van het Openbaar Ministerie bij een uitspraak van de Hoge Raad is volgens de steller van het middel gelegen in het verkrijgen van duidelijkheid hieromtrent. Wat mij betreft is de meest voor de hand liggende oplossing dat het OM in de tenlasteleggingen in zaken zoals deze expliciet primair overtreding van art. 8 lid 3 WVW 1994 ten laste legt en subsidiair art. 8 lid 2 WVW 1994.
13. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑10‑2014
Beroepschrift 04‑11‑2013
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het (mondeling) arrest van de enkelvoudige kamer van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, waarbij het Gerechtshof het vonnis van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 26 maart 2012 heeft vernietigd en
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945
heeft vrijgesproken van het hem ten laste gelegde.
Rekwirant kan zich met deze beslissing niet verenigen en stelt daarom voor het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, doordat het Hof de verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan aan hem is tenlastegelegd en derhalve de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, althans is 's Hofs oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting
1.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 april 2011 te Leidschendam en/of Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg als bestuurder van een motorrijtuig (tweewielige bromfiets) voor het besturen waarvan een rijbewijs was vereist, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 540 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl sedert de datum waarop aan verdachte voor de eerste maal een rijbewijs was afgegeven nog geen vijf jaren waren verstreken en de eerste afgifte van dat rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden.
2.
Blijkens de aantekening mondeling arrest in combinatie met het proces-verbaal van de zitting van 17 juli 2013 heeft het Hof de verdachte vrijgesproken en daartoe onder meer het volgende overwogen:
De voorzitter spreekt het arrest ter openbare terechtzitting uit. Zij overweegt daartoe dat nu op grond van het onderzoek ter terechtzitting vast is komen te staan dat verdachte geen beginnend bestuurder is, het, mede gelet op de cumulatieve eisen ten aanzien van de beginnend bestuurder zoals die in artikel 8 lid 3 Wegenverkeerswet 1994 zijn vastgelegd en aan verdachte ten laste gelegd — anders dan door de advocaat-generaal voorgesteld — zonder af te wijken van de tenlastelegging niet mogelijk is het tekstgedeelte door te halen waarin zich die eisen gesteld aan een beginnend bestuurder bevinden.
3.
De relevante wettelijke bepalingen uit art. 8 Wegenverkeerswet 1994 luiden als volgt:
- 1.
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan — al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof — de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
- 2.
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
- a)
het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
- b)
het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
- 3.
In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat de bevoegdheid geeft tot het besturen van bromfietsen en dit rijbewijs is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
- a)
het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
- b)
het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram per milliliter bloed.
- 4.
Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de bestuurder van een motorrijtuig die zonder rijbewijs een motorrijtuig bestuurt voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is.
- 5.
Het is verboden een motorrijtuig als bestuurder te doen besturen door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste, tweede of derde lid is omschreven.
- 6.
Voor de toepassing van het derde lid wordt onder een rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland.
4.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte geen beginnend bestuurder als bedoeld in het derde lid van art. 8 Wegenverkeerswet 1994 is. Dit behoeft naar de mening van rekwirant aan een bewezenverklaring van het tenlastegelegde niet in de weg te staan. Immers, de verhouding tussen het tweede en derde lid van art. 8 Wegenverkeerswet 1994 is er een van overlap en samenloop. De tekst van de tenlastelegging kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan als een primaire — subsidiaire tenlastelegging, in die zin dat primair de verdachte wordt verweten dat hij ‘540 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht heeft geblazen en subsidiair in ieder geval ‘hoger dan 88 microgram’. Dit houdt in primair de cumulatie van lid 2 en lid 3 en subsidiair alleen lid 3. Het primair ten laste gelegde behelst dus samenloop van beide categorieën. Het primair ten laste gelegde is dus in zichzelf impliciet cumulatief. In een dergelijk geval kan de niet bewezen geachte categorie worden ‘uitgestreept’ en de andere categorie, die door dit uitstrepen niet van karakter verandert, worden bewezenverklaard.
De omstandigheid dat de tenlastelegging rept van ‘een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid (…)’ is niet bepalend. Immers, het wettelijk gereguleerde ademonderzoek waarover het derde lid spreekt is precies hetzelfde onderzoek als bedoeld in het tweede lid. Of, anders gezegd: de term ‘onderzoek’ in lid 3 = de term ‘onderzoek’ in lid 2. Daarom zal de rechter in zijn (uitgestreepte) bewezenverklaring ‘derde lid’ kunnen vervangen door ‘tweede lid’ zonder dat hij daarmee enige inhoudelijke wijziging aanbrengt. In dit kader verdient nog opmerking dat de wettelijk bedreigde straf voor de gevallen van het tweede lid van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 gelijk is aan de straf voor de gevallen als bedoeld in het derde en vierde lid van dit artikel.
5.
Indien het vorenstaande op juistheid berust heeft het Hof de verdachte vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd, althans is de gegeven vrijspraak in het licht van het vorenstaande niet zonder meer begrijpelijk.
Rekwirant merkt op dat over de vraag of in een op artikel 8, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 toegespitste tenlastelegging zodanig kan worden ‘gestreept’ dat het in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 resteert door rechtbanken en gerechtshoven verschillend wordt gedacht. Aan deze schriftuur is gehecht het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 december 2012 in de strafzaak tegen [naam 1], waar in een vergelijkbare zaak het Hof eveneens tot een integrale vrijspraak kwam. Om duidelijkheid te verkrijgen heeft het Openbaar Ministerie belang bij een uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage 4 november 2013
Mr. M. van der
Horst Advocaat-generaal bij het ressortsparket