HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7951.
HR, 11-07-2023, nr. 21/02038
ECLI:NL:HR:2023:1026
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2023
- Zaaknummer
21/02038
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1026, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑07‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:536
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2928
ECLI:NL:PHR:2023:536, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1026
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal buitenboordmotoren en aanhanger uit een loods d.m.v. valse sleutel (art. 311.1 Sr). Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt t.a.v. betrouwbaarheid getuigenverklaring, art. 359.2 Sv. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 21/01936.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02038
Datum 11 juli 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 april 2021, nummer 22-000556-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 114 uren, subsidiair 57 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2023.
Conclusie 30‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Verwerping uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betrouwbaarheid getuige, 2. Inzendtermijn in cassatie. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige (81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02038
Zitting 30 mei 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 30 april 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en voor het toegewezen bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het bestreden arrest is vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/01936. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1
Het middel klaagt dat het hof in onvoldoende mate de redenen heeft opgegeven waarom is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt aangaande de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige [betrokkene 6] .
4.2
Door de verdediging is blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 16 april 2021 overgelegde pleitnota, voor zover van belang, het volgende aangevoerd:
“Verklaring d.d. 26 maart 2014 getuige [betrokkene 6]
Getuige [betrokkene 6] heeft op 26 maart 2014 bij de politie een verklaring afgelegd die ook belastend is voor cliënt. Maar is deze verklaring wel voldoende betrouwbaar om als bewijs te kunnen dienen?
Tijdens de verhoren die [betrokkene 6] later bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, blijkt dat zij puur uit wraak belastend over [medeverdachte] en cliënt heeft verklaard. Bovendien blijkt uit haar verklaringen dat zij zegt cliënt niet goed te kennen. Volgens [betrokkene 6] is cliënt niet haar persoon en vindt zij hem een engerd.
Tijdens haar verhoor van 14 juli 2015 bij de rechter-commissaris, verklaart [betrokkene 6] ook nog dat zij niet weet of cliënt betrokken is bij de diefstal. [betrokkene 6] verklaart: “In hoeverre [verdachte] in de diefstal van buitenboordmotoren betrokken was, weet ik niet.”
Uit dezelfde verklaring, afgelegd bij de rechter-commissaris, blijkt dat [betrokkene 6] zelf dingen heeft verzonnen tijdens haar verhoor bij de politie op 26 maart 2014. [betrokkene 6] verklaart op 14 juli 2015 tegenover de rechter-commissaris dat zij niet van [betrokkene 14] heeft gehoord dat het plan om buitenboordmotoren te stelen bij [verdachte] thuis als grap is bedacht en dat [verdachte] er serieus op in was gegaan. Dit was volgens [betrokkene 6] haar eigen verzinsel.
[betrokkene 6] verklaart op 14 juli 2015 bij de rechter-commissaris vervolgens dat zij niet van [betrokkene 14] heeft gehoord over de diefstal en over zijn alibi, maar dat zij dit heeft gehoord van [betrokkene 15] . Terwijl [betrokkene 6] op 26 maart 2014 nog heeft verklaard dat zij alles van [betrokkene 14] zelf heeft gehoord.
Als op een later moment [betrokkene 15] wordt gehoord, verklaart deze dat [betrokkene 6] ‘kling-klare-onzin’ vertelt. [betrokkene 15] verklaart dat hij niets weet van de diefstal van de buitenboordmotoren en ook dat hij [verdachte] niet kent.
Met [betrokkene 14] heeft hij ook nooit gesproken over een diefstal van buitenboordmotoren. [betrokkene 15] heeft een knipperlicht relatie met [betrokkene 6] gehad en denkt dat zij uit wraak hem erbij betrekt.
Ook uit de verklaring van getuige [betrokkene 15] blijkt dat [betrokkene 6] zeer makkelijk leugenachtige verklaringen aflegt, waarmee wordt aangetoond dat zij een onbetrouwbare getuige is. Mogelijk heeft [betrokkene 6] ook zelf verzonnen hetgeen zij heeft verklaard tegenover de politie dat [medeverdachte] met cliënt de buitenboordmotoren heeft overgeladen in de bus van cliënt. Dat [medeverdachte] met cliënt de buitenboordmotoren heeft overgeladen in de bus is in het korte tijdsbestek vrijwel onmogelijk en derhalve niet aannemelijk, mede gezien het groot aantal motoren, namelijk 24 stuks, en het feit dat elke motor, volgens [medeverdachte] ongeveer 80 kg weegt.
Voorts verklaart [betrokkene 6] op 14 juli 2015 bij de rechter-commissaris nog dat zij had gezien dat [verdachte] in een rode bus reed en die informatie heeft gebruikt bij het maken van haar verhaal.
Tot slot merkt de verdediging nog op dat we niet weten hoe het verhoor van [betrokkene 6] in maart 2014 bij de politie is verlopen en tot stand is gekomen. Zij kwam voor een geheel andere zaak en haar is toen een aantal vragen over onderhavige zaak gesteld. We weten niet of [betrokkene 6] door de verbalisanten woorden in de mond is gelegd en of zij daderinformatie van de politie heeft gekregen.
Gezien al hetgeen de verdediging zojuist heeft opgesomd, komt zij tot de conclusie dat getuige [betrokkene 6] als een onbetrouwbare getuige behoort te worden aangemerkt en dat haar verklaring die zij bij de politie in onderhavige zaak heeft afgelegd, behoort te worden uitgesloten als bewijs.”
4.3
Het bestreden arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Anders dan door de verdediging is betoogd, ziet het hof geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 6] tegenover de politie te twijfelen, nu zowel uit de verklaring van [medeverdachte] als uit de verklaring van de getuige [betrokkene 7] volgt dat de getuige [betrokkene 6] bepaalde - tot dan toe ook voor de politie nog onbekende - details over de diefstal van [medeverdachte] zelf heeft vernomen. De enkele
omstandigheid dat getuige [betrokkene 6] bij een later verhoor door de rechter-commissaris op deze verklaring op onderdelen is teruggekomen, doet daar niet aan af. Haar verklaring van 26 maart 2014 bevat immers gedetailleerde kennis over de diefstal, die bovendien bevestiging vindt in de overige, ook objectieve, bewijsmiddelen. In haar latere verklaring bij de rechter-commissaris, heeft getuige [betrokkene 6] geen overtuigende verklaring gegeven voor de door haar gesuggereerde andere herkomst en bron van die informatie.”
4.4
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat het hof genoemde verklaringen van [betrokkene 7] en [medeverdachte] niet tot het bewijs heeft gebezigd en evenmin heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen het die feiten en omstandigheden heeft ontleend. Ook heeft het hof niet uitgewerkt wat dan die details zijn die [betrokkene 6] van [medeverdachte] zelf over de diefstal zou hebben vernomen en die tot dan toe ook voor de politie nog onbekend zouden zijn geweest, terwijl het hof ook niet toelicht in welke “overige, ook objectieve, bewijsmiddelen” die kennis dan bevestiging zou vinden. Volgens de steller van het middel zijn de overwegingen daardoor niet of nauwelijks toetsbaar. Ten slotte wordt betoogd dat het hof in het geheel niet is ingegaan op het deel van het verweer dat ziet op de verklaring van getuige [betrokkene 15] , die afdoet aan zowel de betrouwbaarheid van getuige [betrokkene 6] als aan de betrouwbaarheid van haar verklaringen. Resumerend wordt gesteld dat de argumenten uit het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt niet begrijpelijk zijn weerlegd, terwijl de verklaring van [betrokkene 6] een cruciale verklaring is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
4.5
Het hof heeft de door de getuige [betrokkene 6] op 26 maart 2014 bij de politie afgelegde verklaring tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 13). Dit bewijsmiddel houdt het volgende in:
“13. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 26 maart 2014 van de Politie Eenheid Rotterdam Alblasserwaard/Vijfheerenlanden met nr. PL1820-2014041691-11. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven - (p. 77 e.v.):
Als de op 26 maart 2014 afgelegde verklaring van [betrokkene 6] :
[betrokkene 14] had heel veel contact met ene [verdachte] uit [plaats] .
[betrokkene 14] vertelde dat hij 24 buitenboordmotoren had gestolen bij [A] . Hij vertelde dat dat in maart of februari 2011 was gebeurd.
[betrokkene 14] vertelde dat ze bij [verdachte] in [plaats] thuis hadden gezeten en eerst was het als een grapje bedoeld volgens [betrokkene 14] maar [verdachte] was er serieus op doorgegaan en toen was het plan ontstaan om de buitenboordmotoren te stelen.
[betrokkene 14] had gezorgd voor een alibi namelijk hij zou een lekke band hebben met zijn auto en daarom naar de loods van zijn vader in [plaats] moeten gaan en daarna zou hij gaan eten bij [B] te [plaats] .
[betrokkene 14] moest nog terug om te werken.
[verdachte] zou het afhandelen. [verdachte] had tegen [betrokkene 14] gezegd dat hij al iemand wist die de buitenboordmotoren over zou nemen.”
4.6
Voor zover wordt geklaagd dat het hof niet heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen het de bij de verwerping van het betrouwbaarheidsverweer genoemde feiten en omstandigheden heeft ontleend, wordt eraan voorbij gezien dat ten aanzien van feiten of omstandigheden die in een rechterlijke uitspraak worden vermeld als gronden voor het weerleggen van een verweer inzake de betrouwbaarheid van de ter beschikking staande bewijsmiddelen - en dus niet omdat zij voor de bewezenverklaring redengevend worden geacht - niet de eis geldt dat met voldoende mate van nauwkeurigheid dient te zijn vermeld aan welk wettig bewijsmiddel die feiten of omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70).1.
4.7
Verder volgt uit de onder 4.5 weergegeven verklaring van [betrokkene 6] dat verdachte veel contact had met [betrokkene 14] [medeverdachte] , dat het plan was ontstaan om de buitenboordmotoren te stelen, dat de diefstal van 24 buitenboordmotoren bij [A] in maart of februari 2011 was gebeurd, dat [medeverdachte] voor een alibi had gezorgd inhoudende dat hij een lekke band met zijn auto zou hebben en daarom naar de loods van zijn vader in [plaats] zou moeten gaan en daarna zou gaan eten bij [B] te [plaats] en daarna terug naar zijn werk zou gaan2., terwijl de verdachte het zou afhandelen en al iemand wist die de buitenboordmotoren zou nemen. ’s Hofs oordeel dat deze gedetailleerde kennis over de diefstal bevestiging vindt in de overige, ook objectieve - naar ik begrijp: gebezigde - bewijsmiddelen is niet onbegrijpelijk. Daarbij komt dat het hof de betrokkenheid van de verdachte, anders dan de steller van het middel suggereert, niet uitsluitend op de verklaring van [betrokkene 6] heeft gestoeld. Dat niet kan worden gecontroleerd wat de details zijn die tot dan toe ook voor de politie nog onbekend zouden zijn geweest, doet mijns inziens aan het voorgaande niet af.
4.8
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
5. Het tweede middel
5.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden doordat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Namens de verdachte is op 11 mei 2021 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 juni 2022 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ongeveer vijf maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, is niet meer mogelijk. Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit alles moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
6. Ambtshalve heb ik verder geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑05‑2023
In de samenhangende zaak, waarin ik vandaag ook concludeer, is dit als alternatief scenario opgeworpen.