HR, 28-06-2019, nr. 17/05548
ECLI:NL:HR:2019:1039
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-06-2019
- Zaaknummer
17/05548
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1039, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑06‑2019; (Cassatie)
Herstelde arrest: ECLI:NL:HR:2018:2088
Herstelde arrest: ECLI:NL:HR:2018:1910
ECLI:NL:HR:2018:2088, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑11‑2018; (Cassatie)
Arrest: ECLI:NL:HR:2019:1039
ECLI:NL:HR:2018:1910, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑10‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Arrest: ECLI:NL:HR:2019:1039
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑09‑2017
- Vindplaatsen
V-N 2019/32.19 met annotatie van Redactie
NLF 2019/1618 met annotatie van Julian Lopez Ramirez
FED 2019/114 met annotatie van E. THOMAS
BNB 2020/17 met annotatie van M.R.T. Pauwels
NTFR 2019/1752 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
V-N 2018/60.28 met annotatie van Redactie
BNB 2019/12 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
Uitspraak 28‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Vertrouwensbeginsel; belasting op bedrijfsomzetten Sint Maarten; een toezegging tot het uitvaardigen van een aanschrijving kan bij een belastingplichtige niet een te honoreren vertrouwen wekken dat de inspecteur zal handelen in overeenstemming met de toegezegde aanschrijving voordat of zonder dat deze van kracht is geworden.
Partij(en)
Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 17/05548
28 juni 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] N.V. te Sint Maarten (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 27 september 2017, nr. SXM2016H00001, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (BBZ nr. 72950 van 2015) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting op bedrijfsomzetten over het tijdvak 1 december 2012 tot en met 31 december 2012. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën van Sint Maarten heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende is de zaak mondeling toegelicht door R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Amsterdam.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De regering van Sint Maarten heeft in 2010 het plan opgevat om een brug aan te leggen tussen [R] en [Q] (hierna: het project). Belanghebbende was een van de aannemers van het project.
2.1.2.
De opdrachtgever van het project is een vennootschap waarvan de aandelen middellijk worden gehouden door het Land Sint Maarten. Die vennootschap heeft in 2011 de Minister van Financiën van Sint Maarten (hierna: de Minister) verzocht een aanschrijving uit te vaardigen waarin vrijstelling van belasting op bedrijfsomzetten wordt verleend voor leveringen en diensten die door ondernemers in het kader van het project worden verricht.
2.1.3.
Naar aanleiding van het ingediende verzoek heeft overleg plaatsgevonden tussen de opdrachtgever van het project en het departement fiscale zaken van het Ministerie van Financiën van Sint Maarten.
2.1.4.
Het verzoek de aanschrijving uit te vaardigen is op 25 maart 2013 afgewezen, nadat een nieuwe regering met een nieuwe Minister van Financiën was aangetreden.
2.1.5.
Belanghebbende is haar werkzaamheden voor het project op 3 mei 2012 gestart. Op verzoek van de opdrachtgever heeft belanghebbende ter zake van haar werkzaamheden geen belasting op bedrijfsomzetten (hierna: bbo) in rekening gebracht. Na een boekenonderzoek heeft de Inspecteur deze bbo bij belanghebbende nageheven.
2.1.6.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de door haar in het kader van het project verrichte werkzaamheden geen bbo mag worden nageheven. Zij betoogt daartoe onder meer dat een dergelijke naheffing in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel. Volgens belanghebbende is door de Minister de toezegging gedaan dat in het kader van het project verrichte leveringen en diensten zouden worden vrijgesteld van bbo.
2.2.
Het Hof heeft in het midden gelaten of de Minister een toezegging zoals door belanghebbende gesteld, heeft gedaan. Het heeft geoordeeld dat een toezegging van de Minister als uitvoerder van de wet om de prestaties van belanghebbende vrij te stellen van bbo, zozeer in strijd zou zijn met de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (hierna: de Landsverordening) dat belanghebbende in redelijkheid niet op de nakoming daarvan mocht rekenen.
2.3.
De derde klacht richt zich tegen dit oordeel van het Hof. De klacht houdt onder meer in dat het Hof aan zijn oordeel een onjuiste maatstaf ten grondslag heeft gelegd, door ervan uit te gaan dat de toezegging zozeer in strijd is met de Landsverordening dat belanghebbende in redelijkheid niet op nakoming daarvan mocht rekenen. Zoals in de bij pleidooi gegeven toelichting op de klacht terecht is aangevoerd, geldt deze maatstaf niet indien het gaat om de vraag of een belastingplichtige gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan een door de Minister bij aanschrijving vastgestelde beleidsregel. Een op het geval van belanghebbende toepasbare aanschrijving is echter niet tot stand gekomen. Indien van de zijde van de Minister al een toezegging is gedaan om een zodanige aanschrijving uit te vaardigen, zoals belanghebbende stelt, dan geldt dat een belastingplichtige aan een zodanige toezegging geen door de belastingrechter te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de inspecteur zal handelen in overeenstemming met de toegezegde aanschrijving, voordat of zonder dat deze van kracht is geworden. Daarom kan de derde klacht in zoverre niet tot cassatie leiden.
2.4.
Voor het overige kunnen de klachten evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren P.M.F. van Loon, J. Wortel en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2019.
Uitspraak 09‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Vervallen verklaren van arrest. Zaak wordt voortgezet in de stand waarin het geding zich voor de inhoudelijke behandeling bevond. Belanghebbende zal alsnog de gelegenheid krijgen de zaak - mondeling of schriftelijk - te laten toelichten door een advocaat.
Partij(en)
9 november 2018
nr. 17/05548
Arrest
tot het vervallen verklaren van het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, nr. 17/05548, ECLI:NL:HR:2018:1910, gewezen op het beroep in cassatie van [X] N.V. in [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 27 september 2017, nr. SXM2016H00001.
1. Gronden voor de vervallenverklaring
1.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Op 27 februari 2018 heeft de Minister van Financiën van Sint Maarten een verweerschrift ingediend.
1.2.
Het verweerschrift is na ontvangst ervan niet aan belanghebbende of haar gemachtigde gezonden. Belanghebbende is bovendien, hoewel zij daarom had verzocht, niet op de voet van artikel 29c, leden 1 en 2, AWR in de gelegenheid gesteld de zaak mondeling of schriftelijk te laten toelichten door een advocaat. De Hoge Raad heeft op 12 oktober 2018 arrest gewezen zonder belanghebbende de gelegenheid te bieden op het verweerschrift te reageren.
1.3.
Vanwege deze tekortkomingen moet het arrest van 12 oktober 2018, nr. 17/05548, ECLI:NL:HR:2018:1910, vervallen.
1.4.
De behandeling van de zaak zal worden voortgezet in de stand waarin het geding zich bevond voordat tot inhoudelijke behandeling en beslissing van de zaak werd overgegaan. Belanghebbende zal alsnog de gelegenheid krijgen de zaak - mondeling of schriftelijk – te laten toelichten door een advocaat.
2. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, nr. 17/05548, vervallen, en
bepaalt dat het geding wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond voordat tot behandeling en beslissing van de zaak werd overgegaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2018.
Uitspraak 12‑10‑2018
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
12 oktober 2018
Nr. 17/05548
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] N.V. in [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 27 september 2017, nr. SXM2016H00001, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (BBZ nr. 72950 van 2015) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting op bedrijfsomzetten over het tijdvak 1 december 2012 tot en met 31 december 2012.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij drie klachten aangevoerd.
De Minister van Financiën van Sint Maarten heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2018.
Beroepschrift 27‑09‑2017
Edelhoogachtbaar College,
namens [X] N.V. (hierna ook te noemen: [X]), gevestigd te Sint Maarten,
Cribnummer: […], heb ik de eer krachtens artikel 15a Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, bij uw Raad beroep in cassatie in te stellen tegen de uitspraak van Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna ook te noemen: ‘Hof’), zitting houdende te Sint Maarten, gedagtekend 27 september 2017 en door middel van email eveneens op 27 september 2017 aan mij — als gemachtigde van [X] — bekendgemaakt.
Ondergetekende, […], advocaat, verbonden aan […], gevestigd en kantoorhoudende te [X] als gemachtigde van [X], met het recht van substitutie, en is als zodanig bevoegd om namens [] dit beroep in cassatie in te stellen.
In verband met de gebrekkige postbezorging in Sint Maarten, met name na 6 september 2017, de dag dat orkaan Irma Sint Maarten passeerde, kies ik voor de gehele duur van dit beroep in cassatie als correspondentieadres het navolgende Nederlandse adres: […].
Ik verzoek u daarom ook de nota terzake van het terzake verschuldigde griffiegeld aan laatstgenoemd postadres te richten.
Om zeker te zijn dat dit beroep in cassatie u daadwerkelijk bereikt, zal het beroep u ook worden aangeboden door tussenkomst van de griffie van het Gerecht in eerste Aanleg van Sint Maarten.
Een afschrift van de uitspraak SXM2016H00001 van het Hof, waarvan beroep in cassatie, is als Produktie 1 bij dit beroep in cassatie gevoegd.
De uitspraak van het Hof is gegeven op het hoger beroep van [X] gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het Gerecht in eerste Aanleg van Sint Maarten, gedagtekend 1 juni 2016 en gegeven op het beroep van [X] tegen de schriftelijke beslissing van de Belastingdienst Sint Maarten, gedagtekend 19 december 2014 en gegeven op het bezwaar van [X] tegen de aan [X] opgelegde naheffingsaanslag belasting op bedrijfsomzetten, tijdvak december 2012, aanslagnummer: […], gedagtekend 11 juli 2013.
[X] is van oordeel dat de bedoelde uitspraak van het Hof, waarbij de uitspraak van het Gerecht in eerste Aanleg wordt bevestigd, inhoudende dat noch een beroep van [X] op de vrijstelling van artikel 8 lid 2 Landsverordening Belasting op Bedrijfsomzetten (hierna: ‘LvBBO’), noch een beroep van [X] op het opgewekte vertrouwen wordt gehonoreerd, niet in stand kan blijven en wel op drie gronden.
De eerste twee gronden zijn rechtsklachten en de derde grond is een motiveringsklacht.
De gronden zijn:
- —
In r.o. 5.11 heeft het Hof overwogen dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor de onderhavige prestaties aan [B] ingevolge artikel 4 van de Landsverordening Overdrachtsbelasting (hierna: ‘LvOB’) met zich brengt dat artikel 8, tweede lid, van de LvBBO toepassing mist. Deze overweging brengt mee dat de vrijstelling in de heffing van overdrachtsbelasting (ingevolge de LvOB) leidt tot een heffing van belasting op bedrijfsomzetten (hierna: ‘BBO’). Dat kan niet de bedoeling zijn van een vrijstelling van overdrachtsbelasting in de LvOB. De gevolgtrekking van het Hof, dat alsnog BBO moet worden geheven, overstijgt de beperkte strekking van de vrijstelling van overdrachtsbelasting. Het Hof ziet over het hoofd dat de wetgever bedoeld heeft een dubbele vrijstelling (van BBO en van overdrachtsbelasting) in te voeren.
- —
In r.o. 5.8 heeft het Hof overwogen dat de vrijstelling van artikel 8, tweede lid, van de LvBBO toepassing mist, reeds omdat geen overdrachtsbelasting is betaald door belanghebbende. Deze overweging berust op een verkeerde uitleg van de vrijstelling. De BBO is een belasting die wordt voldaan op aangifte (zie artikel 12 van de LvBBO). De vraag rijst waarom de wetgever het woord ‘betaald’ introduceert in de tekst van artikel 8 van de LvBBO. Is dat woord synoniem aan het begrip voldaan hebben aan de Ontvanger? Dat ligt niet voor de hand, want dan zou de wetgever wel hebben geschreven in artikel 8, lid 2 LvBBO, ‘is voldaan’ in plaats van betaald. Staat het begrip betalen dan gelijk aan ‘moeten betalen’, dus aan het ruimere begrip verschuldigd zijn? Dat kan, want in het dagelijkse spraakgebruik gaat het heffen van belasting door de overheid gelijk op met het moeten betalen van die belasting door de belastingplichtige. In zijn r.o. 5.8 vat het Hof de term ‘betaald’ letterlijk op als daadwerkelijk hebben voldaan van BBO, zonder daarvoor een grond te noemen.
Er is echter geen argument om de vrijstelling van BBO te beperken tot gevallen waarin overdrachtsbelasting daadwerkelijk is betaald en haar niet ook toe te passen bij de verschuldigdheid ervan.
De wetsgeschiedenis is helder over de strekking van de voorwaarde in lid 2: ‘Aldus wordt voorkomen dat er ter zake van een levering zowel BBO als overdrachtsbelasting wordt geheven’ (MvT LvBBO 1997, blz. 22). Hier in de MvT is ‘heffen’ gelijk aan ‘moeten betalen’. Artikel 8 van de LvBBO geeft meerdere vrijstellingen met het oogmerk om dubbele heffing (niet: dubbele betaling) te voorkomen. Zo beoogt lid 1 een cumulatie van omzetbelastingheffing op verschillende eilandgebieden te voorkomen, wat er zij van feitelijke betaling van belasting op een ander eiland. Ook in artikel 8, lid 3, heeft de wetgever ter zake van lotenverkoop beoogd een dubbele heffing (van BBO en algemene bestedingsbelasting) te voorkomen, wat er zij van daadwerkelijke betaling daarvan.
De conclusie hier luidt: gezien de strekking van de vrijstelling, de wetsgeschiedenis en de wetssystematiek, moet het woord ‘betaald’ in artikel 8, lid 2 van de LvBBO worden opgevat als verschuldigd zijn, en heeft het Hof door zijn letterlijke uitleg van het lid 2 de wet verkeerd uitgelegd.
- —
In r.o. 3.18 heeft het Hof overwogen dat het aan [B] N.V. (hierna: '[B]) c.s. van de aanvang af duidelijk was dat op grond van de vigerende bepalingen van de LvBBO belasting op bedrijfsomzetten over het te realiseren project verschuldigd was. Deze overweging wordt volstrekt niet gedragen, zoals het Hof wel stelt, door haar verzoek genoemd in 2.5. Uit dat verzoek en uit de feiten onder 2.6, 2.7, 2.8 en 2.12 blijkt juist het tegendeel. Zelfs aan de kant van de overheid is vóór de regeringswisseling op 21 mei 2012 meegedacht over een BBO-vrijstelling voor het project in een aanschrijving te vervatten. Er is zelfs een volledige aanschrijving [Y] opgesteld en ook nog ter tekening voorgelegd aan de tot tekenen bevoegde Secretaris Generaal en/of Minister van Financiën. De nieuwe regering zag later echter af van instemming met de gevraagde faciliteit. Inmiddels was belanghebbende al begonnen aan het project, in het volste, opgewekte vertrouwen dat een vrijstelling van BBO was toegezegd. De mondeling gedane toezegging wordt bevestigd in r.o. 2.16 door de schriftelijke verklaring van topambtenaar [F] omtrent de positie van de Minister van Financiën van Sint Maarten, [K], en wordt voorts bevestigd in r.o. 2.17 door de schriftelijke verklaring van de voorzitter van de Raad van Commissarissen van Sint Maarten Harbour Holding Company N.V., [J], tevens lid van het bouwteam. De overweging van het Hof in r.o. 5.18 dat deze gedane toezegging zozeer in strijd is met de LvBBO dat in redelijkheid niet op nakoming mocht worden gerekend, kan geen standhouden. De wet is volstrekt niet helder, juist daarom werd om een ruling gevraagd door belanghebbende.
Daarnaast verzoekt [X] om een proceskostenvergoeding van een door uw Raad in goede justitie vast te stellen vergoeding in zowel de cassatiefase alsook in de hoger beroeps- en beroepsfase.
Tot slot verzoekt [X] om aantekening dat zij de onderhavige zaak door haar advocaat wenst te doen bepleiten.
Met verschuldigde hoogachting,