Deze zaak hangt samen met nr. 08/03629 ([medeverdachte 1]) en nr. 08/03631 ([medeverdachte 3]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 07-09-2010, nr. 08/03630
ECLI:NL:HR:2010:BM4377
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-09-2010
- Zaaknummer
08/03630
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BM4377
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM4377, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM4377
ECLI:NL:PHR:2010:BM4377, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑05‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM4377
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑09‑2010
Inhoudsindicatie
HR: art. 81 RO en overschrijding redelijke termijn in cassatie.
7 september 2010
Strafkamer
Nr. 08/03630
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 22 mei 2007, nummer 21/003921-02, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.B.A. Kalk, advocaat te Enschede, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee jaren.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze een jaar en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 september 2010.
Conclusie 11‑05‑2010
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte 2]1.
1.
Het Gerechtshof Arnhem heeft de verdachte op 22 mei 2007 voor 1: Mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, 2: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, 3A en 3B telkens: Opzettelijk een der in artikel 10 van de Coördinatiewet sociale verzekeringen bedoelde verplichtingen niet juist en niet volledig nakomen (artikel 18 (oud) van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen), terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, 4: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot munitie van categorie III, meermalen gepleegd, en 5 primair: Medeplegen van: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar. Voorts heeft het hof de in het arrest genoemde voorwerpen aan het verkeer onttrokken.
2.
Mr. H. van der Linden, advocaat te Culemborg, heeft cassatie ingesteld. Mr. J.B.A. Kalk, advocaat te Enschede, heeft een schriftuur ingezonden, houdende zes middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt dat op 30 mei 2007 cassatie is ingesteld en dat de stukken eerst op 10 december 2008 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
3.2.
De in de schriftuur genoemde gegevens zijn correct. Dat betekent dat tussen de datum van het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van het dossier ter administratie van de Hoge Raad 1 jaar en ruim 6 maanden zijn verstreken, zodat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn met ruim 10 maanden is overschreden. Hoewel de steller van het middel niet aangeeft tot welk rechtsgevolg dit dient te leiden, komt het mij voor dat deze overschrijding van de redelijke termijn aanleiding dient te geven voor verlaging van de opgelegde straf. Op het moment dat deze conclusie wordt genomen is inmiddels al ruim meer dan twee jaar verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ook dat levert een schending van de redelijke termijn op.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat zich in eerste aanleg en in hoger beroep geen schending van de redelijke termijn heeft voorgedaan.
4.2.
Het hof heeft dienaangaande in zijn arrest overwogen:
‘Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (1)
De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging, althans dat strafvermindering moet volgen, nu berechting niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. Hij wees op het tijdsverloop gelegen tussen het tijdstip van inverzekeringstelling van verdachte, 25 maart 2000, en de datum van veroordeling in eerste aanleg, 8 november 2002.
De raadsman wees tevens op het tijdsverloop gelegen tussen het tijdstip van de eerste behandeling van de zaak in hoger beroep, 1 september 2003, en de voorlaatste behandeling in hoger beroep, 9 januari 2007.
Bij de beoordeling van dit verweer en eerst en vooral de ontvankelijkheid van het OM gaat het hof uit van het navolgende:
- •
de tenlastelegging ziet op feiten gepleegd vanaf 1 januari 1997;
- •
verdachte is op 25 maart 2000 in verzekering gesteld;
- •
op 23 juni 2000 wordt door de rechtbank Almelo aangevangen met de behandeling van de zaak;
- •
op 25 oktober 2002 werd de inhoudelijke behandeling van de zaak afgerond, na meerdere aanhoudingen die hun reden voornamelijk vonden in, wat het hof nu maar kort samenvat als het verdedigingsbelang;
- •
het eindvonnis werd gewezen op 8 november 2002;
- •
het strafdossier is bij het gerechtshof binnengekomen op 10 maart 2003;
- •
de eerste zitting van het gerechtshof is gehouden op 1 september 2003, waar werd besloten dat het onderzoek voor onbepaalde tijd diende te worden geschorst om een voorlichtingsrapport door de Reclassering Nederland te doen uitbrengen en de advocaat-generaal het dossier te laten completeren met een afschrift van de Portugese en de Nederlandse tekst van het rechtshulpverzoek aan Brazilië;
- •
de tweede zitting van het gerechtshof werd gehouden op 10 november 2003. Toen werd op verzoek van de verdediging besloten dat de zaak voor onbepaalde tijd diende te worden geschorst en de zaak werd verwezen naar de rechter-commissaris van de rechtbank Almelo om de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7], [getuige 8], [getuige 9], een medewerker van het Grenswisselkantoor en [getuige 10] te horen;
- •
het horen van hiervoor genoemde aangeefsters is, voor zover mogelijk, gebeurd middels een rogatoire commissie naar Brazilië die (pas) plaatsvond in mei 2006.
- •
een goede verklaring waarom de Braziliaanse autoriteiten daartoe pas in september 2004 werden benaderd ontbreekt;
- •
de derde en tevens voorlaatste zitting van het gerechtshof is gehouden op 9 januari 2007.
Na een verzoek van de verdediging daartoe werd de behandeling geschorst tot de zitting van 8 mei 2007.
Gelet op het voorgaande en in het bijzonder de redenen waarom de afwikkeling van deze zaak zoveel (onwenselijk veel) tijd kostte ziet het hof geen goede gronden op grond waarvan schending van artikel 6, eerste lid van het EVRM moet worden aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de opgelopen vertraging in belangrijke mate is toe te schrijven aan het op verzoek van de verdediging nader horen door de rechter-commissaris van in Brazilië verblijvende getuigen — die moeilijk waren te traceren —, alsmede ook de daarvoor benodigde samenwerking met de Braziliaanse autoriteiten en de complexiteit van de zaak. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie faalt derhalve. Dat met de getuigenverhoren in Brazilië meer tijd gemoeid is geweest dan nodig of nodig lijkt te zijn geweest omdat het geruime tijd duurde voordat aan de daartoe benodigde rogatoire commissie uitvoering werd gegeven en dat een goede verklaring voor dat laatste ontbreekt, leidt niet tot een ander oordeel.
Het hof zal — hoewel niet kan worden gesproken van een schending van de redelijke termijn — bij de eventuele strafoplegging wel rekening houden met het feit dat het in dit arrest uiteindelijk te oordelen heeft over oude feiten.’
4.3.
De steller van het middel voert aan dat het oordeel van het hof dat er geen schending van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden onbegrijpelijk is, omdat de vertragingen die gemoeid zijn met het horen van getuigen in Brazilië niet voor rekening van de verdediging mogen komen. Tijdrovende rogatoire commissies waren noodzakelijk omdat, aldus het middel, in eerste aanleg de verdediging niet de gelegenheid heeft gekregen de toen nog in Nederland verblijvende getuigen vragen te stellen, hoewel die gelegenheid was toegezegd.
4.4.
Ter terechtzitting van de rechtbank van 15 augustus 2000 vorderde de officier van justitie aanhouding van de behandeling omdat het gerechtelijk vooronderzoek nog niet was voltooid en de verwijzing naar de rechter-commissaris voor het horen van de door de advocaat, mr. R.F. Speijdel, opgegeven getuigen. De advocaat heeft het verzoek gedaan namens verdachte om tijdig te worden opgeroepen zodat verdachte bij die verhoren aanwezig zou kunnen zijn. De officier gaf aan dat zo'n verzoek aan de rechter-commissaris gericht diende te worden. Vervolgens heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden voor onbepaalde tijd en de stukken in handen gesteld van de rechter-commissaris voor het horen van de opgegeven getuigen. Op 25 januari 2002 is het onderzoek ter terechtzitting hervat en voor bepaalde tijd geschorst naar aanleiding van het verzoek van de advocaat om aanhouding om hem in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden. Op 29 maart 2002 heeft de rechtbank het onderzoek weer op verzoek van de verdediging voor bepaalde tijd aangehouden. Op 11 juni 2002 is het onderzoek ter terechtzitting hervat. De officier van justitie deelde mede van oordeel te zijn dat de tenlastelegging op de voet van artikel 314a Sv diende te worden gewijzigd. Die nadere omschrijving van de tenlastelegging was al voor de zitting van 25 januari 2002 aan verdachte betekend. De advocaat van verdachte merkte op dat het om een verstekprocedure ging2. en dat de gewijzigde tenlastelegging alsnog aan verdachte moest worden betekend. Hij voegde daaraan toe dat dit een keuze was van zijn cliënten, die, nu op vrije voeten zijnde, heel wat minder haast met de procedure hebben. De rechtbank hield vervolgens de zaak aan tot 2 augustus 2002 om de gewijzigde tenlastelegging aan verdachte te betekenen. Ter terechtzitting van 2 augustus 2002 heeft de advocaat aangevoerd dat er nog enige stukken ontbraken in zijn dossier en dat alsnog een getuige zou moeten worden gehoord. Daarop heeft de rechtbank de behandeling geschorst tot 25 oktober 2002. Vervolgens heeft de rechtbank op 8 november 2002 vonnis gewezen.
4.5.
Op het moment dat de rechtbank vonnis wees, was nog geen van de prostituees door de rechter-commissaris gehoord. Zij hadden op dat moment alleen nog verklaringen afgelegd tegenover de politie. Vervolgens heeft de rechter-commissaris geen van de Braziliaanse prostituees meer gehoord.
4.6.
Tussen 25 maart 2000, de dag van de inverzekeringstelling van verdachte, en 8 november 2002, de dag waarop de rechtbank vonnis wees, zijn er ruim 2 jaren en 7 maanden verstreken. In die periode is het onderzoek ter terechtzitting zevenmaal aangehouden, merendeels op het verzoek van de verdediging. De overschrijding van de termijn van 2 jaren is daarom uitstekend verklaarbaar en noopt niet tot de conclusie dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden. Het oordeel van het hof over deze fase geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en komt mij niet onbegrijpelijk voor. Ik betrek hierbij de mededeling van de advocaat van verdachte ter terechtzitting van 11 juni 2002, dat cliënten minder haast hebben met de zaak als zij op vrije voeten zijn. De strekking van de eis dat de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn moet geschieden is te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. De verdachte in de onderhavige zaak heeft blijkens de mededeling van de advocaat, nadat hij in vrijheid was gesteld, geen bijzonder belang meer gehad bij een vlotte afwikkeling van de zaak.
4.7.
Wat betreft de appèlfase heeft het hof gewezen op de tijd die de Braziliaanse autoriteiten nodig hadden voor de uitvoering van de rogatoire commissies, welke tijd niet voor rekening van de Nederlandse autoriteiten dient te komen. In beginsel is deze opvatting correct.3. Maar het hof heeft ook overwogen dat het hof op 10 november 2003 de zaak naar de rechter-commissaris heeft verwezen voor het horen van getuigen, waartoe de Braziliaanse autoriteiten eerst in september 2004 werden benaderd. Vervolgens is pas in mei 2006 uitvoering gegeven aan de rogatoire commissie, waarna op 30 oktober 2006 het proces-verbaal van de verhoren van de getuigen is gesloten. De tijd tussen september 2004 en mei 2006 kan niet aan de Nederlandse autoriteiten worden aangerekend. Het tijdsverloop tussen 10 november 2003 en september 2004 komt wel voor rekening van de Nederlandse autoriteiten, zij het dat wel daarbij in ogenschouw moet worden genomen dat ook met het voorbereiden van de rogatoire commissie enige tijd gemoeid zal zijn geweest. Ook de appointering van de zaak voor de zitting van 9 januari 2007 heeft voorbereiding gevergd, zij het dat ik het niet uitgesloten acht dat ook hier doortastender had kunnen worden opgetreden. Anderzijds heeft ook de vertaling van de resultaten van de rogatoire commissie tijd gevergd. De vertraging die is opgetreden na 9 januari 2007 komt voor rekening van de verdediging.
4.8.
Het voorgaande voert mij tot de conclusie dat er in hoger beroep wel sprake is geweest van een schending van de redelijke termijn, anders dan het hof oordeelde. Maar deze schending beslaat volgens mij zeker minder dan 12 maanden.
Het tweede middel is gegrond, maar de beantwoording van de vraag of zulks tot vernietiging behoort te leiden behoud ik mij voor tot bij de bespreking van het vijfde middel.
5.1.
Het derde middel klaagt over schending van artikel 6 EVRM omdat de verdediging op alle fronten zou zijn tegengewerkt. Een afspraak met het OM dat getuigen die een belastende verklaring hadden afgelegd, aansluitend door de verdediging zouden kunnen worden gehoord is door het OM terzijde geschoven. Daardoor werd het noodzakelijk nadien deze getuigen alsnog, maar dan bij wege van rogatoire commissie, te horen, hetgeen vertraging opleverde die weer aan de verdediging is tegengeworpen. Doorgaans bemoeilijkt het tijdsverloop de verdediging bij het horen van getuigen omdat de getuigen, zo begrijp ik de steller van het middel, onnauwkeuriger en minder betrouwbaar gaan verklaren naarmate er meer tijd is verstreken. Ontlastende verklaringen zouden niet aan het dossier zijn toegevoegd, het rechtshulpverzoek is slechts in hoger beroep na aandringen van de verdediging ter beschikking gekomen, de rechters-commissarissen hebben zich niet adequaat van hun taak getuigen in Brazilië te horen gekweten et cetera. Aldus is doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachte's belangen aan zijn recht op een eerlijke behandeling tekortgedaan.
5.2.
In de pleitnota die ter terechtzitting in hoger beroep op 8 mei 2007 is voorgedragen, heeft de advocaat erop gewezen dat er 36 ontlastende verklaringen van prostituees in het dossier zijn aan te treffen, welke verklaringen niet in de zakendossiers zijn vermeld. Uit die ontlastende verklaringen is op te maken dat veel prostituees zelf op eigen initiatief naar Nederland kwamen en in Nederland goed verdienden. Ook zijn er na aandringen van de verdediging processen-verbaal opgemaakt waarin de beweringen van prostituees dat zij in hun slaaphuizen werden opgesloten zijn gelogenstraft.
5.3.
Van een afspraak met de rechter-commissaris en het OM om de verdediging in staat te stellen getuigen die een belastende verklaring zouden afleggen aansluitend te horen blijkt niets uit de stukken waarvan de Hoge Raad kennis neemt. Het hof heeft het bestaan ervan echter in het midden gelaten zodat in cassatie ervan kan worden uitgegaan dat er een afspraak is gemaakt om de verdediging bij komende verhoren van prostituees door de rechter-commissaris te betrekken. Na het maken van die afspraak zijn zulke getuigen niet meer gehoord en er deed zich dus geen situatie voor waarop die afspraak van toepassing was. Ook heb ik al mijn mening gegeven over het tijdsverloop dat gemoeid is geweest met de realisering van de rogatoire commissies in Brazilië. De stelling in het middel dat ontlastende verklaringen van getuigen aanvankelijk niet aan het dossier zijn toegevoegd is te weinig specifiek. Uit de pleitnota in hoger beroep blijkt dat ontlastende verklaringen van prostituees wel degelijk aan het dossier zijn toegevoegd. Om welke ontlastende verklaringen het dan wel gaat wordt niet aangegeven. Dat het uitvoeren van de rogatoire commissies niet vlot is verlopen kan worden beaamd, maar is onvoldoende grond om aan te nemen dat het recht op een eerlijk proces van verdachte is geschonden. Kortom, de gronden die het middel aanvoert ter onderbouwing van de stelling dat verdachte geen eerlijk proces heeft gekregen zijn hetzij niet duidelijk, hetzij niet onderbouwd.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde middel klaagt dat het hof verklaringen van getuigen voor het bewijs heeft gebezigd welke niet op de juiste wijze tot stand zijn gekomen. Het middel doelt op de bewijsmiddelen 2 en 3 op p. 4 van de aanvulling. In bewijsmiddel 2 verklaart [getuige 1] dat haar zojuist de verklaring van [getuige 2] is voorgelezen en dat haar hetzelfde is overkomen. Bewijsmiddel 3 houdt een gelijkaardige verklaring in van [getuige 11]. Volgens de steller van het middel kan op deze wijze niet worden nagegaan in hoeverre een getuige uit eigen wetenschap verklaart. Voorts zijn de getuigen [getuige 5] en [getuige 6] in elkaars aanwezigheid gehoord (bewijsmiddel 1 op p. 10 van de aanvulling). Verbalisant heeft daarvan een proces-verbaal opgemaakt hetgeen door het hof weer als bewijsmiddel is gebruikt. Ook hier gelden dezelfde bezwaren. Die bezwaren moeten leiden tot bewijsuitsluiting of zelfs tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM nu de verdediging door deze gang van zaken ernstig wordt bemoeilijkt en anderzijds verbalisanten gebruik hebben gemaakt van sturende methoden om belastend materiaal te vergaren.
6.2.
De steller van het middel verzuimt aan te geven op welk wettelijk voorschrift zijn standpunt is gebaseerd dat de wijze van verhoren zoals hier toegepast niet is geoorloofd. Ik heb in ieder geval in geen van de in het middel genoemde artikelen van het Wetboek van Strafvordering, noch in artikel 6 EVRM een voorschrift aangetroffen dat zich uitdrukkelijk verzet tegen het horen van getuigen in elkaars aanwezigheid. [getuige 1] en [getuige 11] woonden in Brazilië samen met [getuige 2], zijn samen met haar naar Nederland gekomen en hebben samen met haar in Nederland op hetzelfde adres verbleven. Zij deelden elkanders lot. De verklaring van [getuige 2] is uitgebreid en geeft de lotgevallen van de drie vrouwen weer. Haar twee vriendinnen ondersteunen deze verklaring op een aantal punten.
6.3.
Het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd.4.
In de pleitnota's die de advocaat op 1 september 2003 en 10 november 2003 aan het hof heeft overgelegd is hij ingegaan op de waarde van de verklaringen van [getuige 2] en haar vriendinnen, maar dat alles in het kader van zijn verzoek om deze getuigen te kunnen horen. Een beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het OM of bewijsuitsluiting vanwege de wijze van totstandkoming van de nu in cassatie betwiste verklaringen is in feitelijke aanleg niet gedaan. In de pleitnota van 8 mei 2007, de terechtzitting waarop het hof het onderzoek opnieuw heeft aangevangen, is de advocaat niet opnieuw ingegaan op de wijze van verhoren door de politie van deze getuigen.
6.4.
Of het horen van getuigen in elkanders aanwezigheid, of na het voorhouden van een verklaring van een andere getuige grond biedt voor bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het OM vergt een toetsing aan de in dit verband ontwikkelde criteria hetgeen zich zonder nader feitelijk onderzoek naar de toepasselijkheid van deze criteria niet laat denken. Voor een dergelijk onderzoek is in cassatie geen plaats.5. Vandaar dat het middel faalt.
7.1.
Het vijfde middel klaagt over de straftoemeting. Het hof heeft rekening gehouden met het tijdsverloop tussen de twee rechterlijke uitspraken in feitelijke aanleg, maar niet met het gegeven dat het gaat om feiten over de periode van 1 januari 1997 tot en met 24 maart 2000. Daarom is de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd.
7.2.
Het hof heeft de volgende motivering aan de strafoplegging ten grondslag gelegd:
‘Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen —en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden— dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan uitbuiting van een, alleen al vanwege de levensomstandigheden in het land van herkomst, kwetsbare groep (veelal) jonge vrouwen.
Verdachte heeft met anderen uit Brazilië afkomstige jonge vrouwen in Nederland laten werken als prostituee. Van die werkzaamheden, soms ooit uit vrije wil aangevangen maar altijd in afhankelijkheid geëindigd, heeft verdachte met zijn medeverdachten de financiële vruchten geplukt. Verdachte heeft de illegale status van die prostituees op ernstige wijze uitgebuit en daarvan op laakbare wijze geprofiteerd. Als zodanig hebben de prostituees verkeerd in een situatie waarin zij niet in vrijheid —zoals een legale, mondige prostituee dat wel kan— konden beslissen om door te gaan met het verrichten van de werkzaamheden of om daarmee te stoppen. Door op die manier van deze slachtoffers te profiteren, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een ernstige vorm van mensenhandel. Daarvoor is straf dan ook passend en geboden.
Het hof stelt vast dat de samenleving ook op andere gronden dan de bescherming van de persoonlijke vrijheid van prostituees belang heeft bij bestrijding van misdrijven als de onderhavige. Daarbij kan enerzijds genoemd worden de noodzaak tot het bestrijden van illegale arbeid en anderzijds het beleid van lokale overheden om illegale prostitutiepraktijken uit hun gemeente te weren. Ook ter onderstreping van dat beleid is het hof van oordeel dat misdrijven als de onderhavige, reeds uit het oogpunt van generale preventie fors bestraft moeten worden.
Tevens wordt in aanmerking genomen dat bij huiszoeking op het woonadres van verdachte een aanzienlijke hoeveelheid wapens en munitie is aangetroffen. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens vormt een grote bedreiging van de maatschappelijke veiligheid en dient als bijzonder gevaarzettend te worden beschouwd.
Het hof heeft meegewogen dat (zoals eerder werd vastgesteld) tussen de datum van het vonnis gewezen door de rechtbank te Almelo op 8 november 2002 en de uitspraak van onderhavig arrest, naar het oordeel van het hof een aanzienlijk tijdsverloop ligt.
Indien dit tijdsverloop niet zou hebben plaatsgevonden, zou het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaar en zes maanden met aftrek van de tijd, door verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, hebben opgelegd. Nu, rekening houdend met dat tijdsverloop, en met het feit dat verdachte zijn leven intussen anders heeft ingericht, komt het hof op een lagere —maar nog steeds onvoorwaardelijke— gevangenisstraf als na te melden.’
7.3.
Met de laatste overwegingen vult het hof het eerder geuite voornemen in om er rekening mee te houden dat het in dit arrest uiteindelijk gaat over oude feiten, zij het dat het hof van oordeel is dat er slechts sprake is van een onwenselijk lang tijdsverloop en niet van een schending van de redelijke termijn.
7.4.
Het hof heeft in deze overwegingen tot uitdrukking gebracht dat er geen grond is om het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg op enigerlei wijze in de straftoemeting te laten meewegen, omdat de behandeling van de strafzaak tegen verdachte in eerste aanleg vlot is verlopen. Eerst in hoger beroep is een — in het ogen van het hof — onwenselijke vertraging opgetreden. Die vertraging heeft het hof in rekening gebracht. Dat het hof niet meer expliciet verwijst naar de periode waarin de feiten zouden zijn gepleegd, welke periode al lang achter ons ligt, is niet onbegrijpelijk omdat, ook als het gaat om feiten die al lange tijd geleden zijn begaan, steeds het tijdsverloop sindsdien relevant is. Bovendien moeten deze overwegingen worden gezien tegen de achtergrond van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd op dit punt, te weten dat de redelijke termijn zou zijn geschonden. Dat verweer heeft het hof als uitgangspunt genomen.
7.5.
Bij mijn bespreking van het tweede middel heb ik aangegeven dat naar mijn oordeel het hof ten onrechte geen schending van de redelijke termijn in de appèlfase heeft aangenomen. Wel heeft het hof uitgesproken dat met de behandeling in hoger beroep onwenselijk veel tijd gemoeid is geweest en dat heeft het hof in zijn straftoemeting verdisconteerd op een wijze die beantwoordt aan de eisen die de Hoge Raad stelt aan de beslissing tot strafvermindering in geval van een schending van de redelijke termijn.6. Daarom behoeft volgens mij het tweede middel niet tot cassatie te leiden. Materieel gezien is er geen verschil met de situatie dat het hof wel een schending van de redelijke termijn in de appèlfase zou hebben aanvaard.
Het vijfde middel faalt en het tweede middel is vruchteloos voorgesteld.
8.1.
Het zesde middel klaagt dat het hof artikel 63 Sr weliswaar heeft aangehaald, maar ten onrechte er geen blijk van heeft gegeven op welke wijze een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf na het begaan van de onderhavige feiten op de voet van artikel 63 Sr is meegewogen. Het betreft een veroordeling door de Rechtbank Almelo van 10 december 2002 tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 300 dagen.
8.2.
Het middel kan, gelet op onder meer HR 21 september 1999, NJ 1999, 761 en HR 20 januari 2009, LJN BG5563, niet tot cassatie leiden.
9.
Het eerste middel slaagt, hetgeen tot een vermindering van de opgelegde straf behoort te leiden. Het tweede middel is tevergeefs voorgesteld en de andere middelen falen. Het tweede tot en met het zesde middel kunnen naar mijn mening worden verworpen met de aan artikel 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
10.
Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑05‑2010
Hetgeen overigens niet juist was omdat verdachte zowel op 23 juni 2000 als op 28 juni 2000 ter terechtzitting was verschenen.
HR 2 juni 1998, NJ 1998, 769.
HR 14 oktober 2003, NJ 2005,182 m.nt. Knigge.
Mr. A.J.A. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e druk, p. 212.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.24.