Hof Amsterdam, 21-01-2020, nr. 200.232.797/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:111
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
200.232.797/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:111, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑01‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1651, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Levensverzekering met pensioenclausule. Geschil tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar over de rechten van de ex-echtgenote van de verzekeringnemer. Processueel ondeelbare rechtsverhouding die zou meebrengen dat ook de ex-echtgenote in het geding had moeten worden geroepen? C-polis waarbij de werknemer zelf de verzekeringnemer is. Artikel 2 lid 4 onder C Pensioen- en spaarfondsenwet; artikel 22 Regelen Verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en Spaarfondsenwet (oud). De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de ex-echtgenote een eigen aanspraak heeft verkregen op bijzonder partnerpensioen.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.232.797/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/13/619695 / HA ZA 16-1223
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 januari 2020
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats],
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. B. Fresco te Voorburg,
tegen:
SCILDON N.V.
(voorheen Legal & General Nederland Levensverzekering Maatschappij N.V.),
gevestigd te Hilversum,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. F.P. Richel te Utrecht.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en Scildon genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 24 januari 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2017, onder het hierboven genoemde zaak-/rolnummer gewezen tussen hem als eiser in conventie, tevens verweerder in voorwaardelijke reconventie en Scildon als gedaagde in conventie, tevens eiseres in voorwaardelijke reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- akte van Scildon;
- antwoordakte van [appellant] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn in eerste aanleg ingestelde vorderingen zal toewijzen zoals deze in de memorie van grieven zijn aangevuld.
Scildon heeft in het principaal hoger beroep geconcludeerd tot verwerping van de grieven van [appellant] en in het incidenteel hoger beroep tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis, alles met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
In het incidenteel hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot verwerping daarvan, met veroordeling van Scildon in de proceskosten.
Scildon heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. Met grief VI wordt aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat ‘sprake is van een jaarlijkse premie van ƒ 23.301,64’. Deze grief gaat uit van een onjuiste lezing van het vonnis. De rechtbank heeft slechts weergegeven wat op het aanvraagformulier voor de verzekering is vermeld. Daaraan kan niet afdoen dat partijen de verzekering deels anders hebben ingevuld. Bij het hierna volgende overzicht van de feiten zal met deze grief rekening worden gehouden. Voor het overige zijn de door de rechtbank opgesomde feiten in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof daarvan als vaststaand zal uitgaan, aangevuld met enkele andere feiten die niet, of onvoldoende gemotiveerd, zijn betwist. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1.
[appellant] , geboren op 2 mei 1953, is op 2 april 1980 getrouwd met [naam] (hierna: [naam] ). Het huwelijk is op 2 november 2004 door echtscheiding ontbonden.
2.2.
[appellant] heeft op 31 december 1989 een levensverzekering gesloten met Scildon.
2.3.
In het door [appellant] ondertekende aanvraagformulier voor de levensverzekering is onder meer vermeld dat de hoofdverzekering een spaarverzekering is en de werknemer ( [appellant] ) verzekeringnemer is in de zin van het artikel 2 lid 4 sub C van de Pensioen- en spaarfondsenwet (oud) (hierna: PSW). Onder het kopje “Werkgever-werknemer verhouding (pensioenverzekeringen)” is de volgende begunstiging vermeld, dan wel aangekruist:
“Begunstiging
voor kapitaal-uitkering/ouderdomspensioen: voor rente/uitkering/weduwenpensioen:
a. de werknemer a. de weduwe van de werknemer
b. de weduwe van de werknemer b. de kinderen van de werknemer jonger dan 21 jaar”
c. de erfgenamen van de werknemer
2.4.
Op het polisblad van 16 juli 1990 staat het volgende:
“Verzekeringnemer: [appellant]
Verzekerde: [appellant]
Begunstigde: 1. Verzekeringnemer
2. Echtgenote verzekeringnemer
3. Kinderen verzekeringnemer
4. Erfgenamen verzekeringnemer
(…)
Verzekeringsvorm
A. Particulier Pensioen Plan
(…)
Uitkeringen: Bij in leven zijn van de verzekerde op de einddatum wordt de Geldswaarde van het Beleggingsdepot uitgekeerd. Bij eerder overlijden de tot dan gevormde depotwaarde, met een minimum van de betaalde premie.”
De einddatum van de levensverzekering is 1 juni 2018.
2.5.
Op het polisaanhangsel 1 van de levensverzekering staat het volgende:
“Op deze verzekering is de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing, alsmede de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet, als in deze polis opgenomen. Waar en voor zover de Wet dan wel bedoelde Regelen verplichtingen opleggen, die niet in overeenstemming zijn met de overige voorwaarden van deze polis, treden zij daarvoor in de plaats. Bepalingen die in deze Regelen zijn toegestaan, zijn slechts van kracht, dient zij als zodanig in de polis of pensioenbrief zijn vermeld.
Uitkering aan enige begunstigde zal geschieden in de vorm van pensioen op het leven alsmede ten behoeve van de begunstigde, diens echtgen(o)t(e) en/of minderjarige kinderen.”
2.6.
Bij brief van 11 oktober 2006 heeft [naam] aan Scildon een ingevuld formulier “Mededeling van scheiding in verband verdeling van ouderdomspensioen” gestuurd.
2.7.
Op 17 april 2016 heeft Scildon polisaanhangsel 26 afgeven die luidt als volgt: “partnerpensioen na pensioendatum
Met de uitkering uit hoofde van deze pensioenverzekering dient op de pensioendatum een levenslang ouderdomspensioen te worden aangekocht overeenkomstig de eerste begunstiging zoals vermeld op het polisblad. In combinatie hiermee dient een nabestaandenpensioen te worden verzekerd voor mevrouw [naam] . Deze aanspraak op nabestaandenpensioen vloeit voort uit de echtscheiding tussen de heer [appellant] en mevrouw [naam] , ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand d.d. 02.11.2004.”
2.8.
Op 21 juni 2016 heeft Scildon polisaanhangsel 25 afgegeven met de volgende tekst:“aantekeningMevrouw [naam] heeft vanaf de pensioeningangsdatum recht op directe uitbetaling van de helft van de uitkeringen die samenhangt met de depotwaarde op 02.11.2004, die worden gedaan indien en voorzover zij en de begunstigde onder 1 beiden in leven zijn. Bij vooroverlijden komt de gehele uitkering ten goede aan de heer [appellant] .”
2.9.
Polisaanhangsel 27 van 21 juni 2016 luidt als volgt: “wijziging begunstiging
Hiermede wordt aangetekend dat, in verband met echtscheiding, de begunstiging van deze polis is gewijzigd in:
1. Verzekeringnemer
2. Mevrouw [naam] voor een bedrag ter grootte van de depotwaarde op datum echtscheiding d.d. 02.11.2004 zijde EUR 471.964,57 (of de lagere depotwaarde op het moment van overlijden van de verzekeringnemer) en mevrouw [naam 2] voor het meerdere van dit bedrag.Bij vooroverlijden van mevrouw [naam] is mevrouw [naam 2] begunstigde voor de gehele uitkering. Bij vooroverlijden van mevrouw [naam 2] gaat het meerdere van het genoemde bedrag naar de onder 3. genoemde begunstigden.
3. Kinderen verzekeringnemer
4. Erfgenamen verzekeringnemer”
3. Beoordeling
3.1.
De door [appellant] met Scildon gesloten verzekering is een levensverzekering met een pensioenclausule. Het betreft een zogenaamde C-polis in de zin van de PSW (artikel 2 lid 4 sub C PSW), waarbij de werknemer zelf de verzekeringnemer is. Deze procedure gaat over de gevolgen van de echtscheiding van [appellant] en [naam] voor de aanspraken onder de verzekering. Scildon heeft naar aanleiding van de echtscheiding nieuwe polisaanhangsels opgesteld, zoals die hiervoor in 2.7 tot en met 2.9 zijn weergegeven. [appellant] verzet zich tegen de inhoud daarvan. Hij vordert onder andere dat de tekst van de polisaanhangsels dient te worden aangepast. Het geschil ziet met name op de vraag of gedurende het huwelijk een aanspraak op weduwenpensioen is opgebouwd ingaande bij overlijden van [appellant] voor 1 juni 2018 (einddatum), respectievelijk een aanspraak op weduwenpensioen was toegezegd bij overlijden voor de einddatum, welke aanspraak of aanspraken na de echtscheiding ten behoeve van [naam] behouden is of zijn gebleven in de vorm van een zogenaamde aanspraak op bijzonder partnerpensioen (hierna: BPP). Volgens Scildon is dat het geval, zodat de uiteindelijk op de einddatum met het uit het beleggingsdepot tot uitkering komende kapitaal aan te kopen rechten op pensioen volgens haar dienen te voorzien in zowel een recht op ouderdomspensioen als een aanspraak op nabestaandenpensioen/weduwenpensioen ten behoeve van [naam] als gewezen echtgenote. Bij overlijden van [appellant] voor de einddatum zou een deel van het dan tot uitkering komende beleggingsdepot moeten worden aangewend voor een direct ingaand weduwenpensioen (het BPP) ten gunste van [naam] . Een eventueel resterend kapitaal zou moeten worden aangewend voor een direct ingaand partnerpensioen ten gunste van de partner van [appellant] bij overlijden, dan wel zijn kinderen als er geen partner zou zijn.
3.2.
De rechtbank is kort gezegd tot het oordeel gekomen dat in de door [appellant] met Scildon gesloten verzekering een weduwenpensioen besloten ligt. Bij ontbinding van het huwelijk tussen [appellant] en [naam] op 2 november 2004 is volgens de rechtbank op grond van artikel 8a PSW een aanspraak op een BPP ontstaan. Om die reden is de vordering van [appellant] afgewezen die strekt tot een verklaring voor recht dat de verzekering geen aanspraken op een BPP bevat. De overige vorderingen van [appellant] zijn bij gebrek aan belang afgewezen. Aan de voorwaarde voor de behandeling van de reconventionele vordering van Scildon was niet voldaan, zodat die buiten behandeling is gebleven. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van het geding in eerste aanleg. Tegen de beslissingen van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met 19 grieven op.
Incidenteel hoger beroep
3.3.
In incidenteel hoger beroep voert Scildon aan dat [appellant] is gehouden [naam] in dit geding op te roepen, op straffe van niet-ontvankelijkheid. Volgens Scildon zijn [appellant] en [naam] beiden ‘rechthebbende’ op één en dezelfde verzekering. Het betreft volgens Scildon een rechtsverhouding waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokkenen: een zogeheten processueel ondeelbare rechtsverhouding (zie daarover onder andere HR 21 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0519, HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1554 en HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411).
3.4.
Het hof is van oordeel dat in het voorliggende geval geen processueel ondeelbare rechtsverhouding aan de orde is. [appellant] heeft op grond van de verzekering bepaalde jegens Scildon uit te oefenen rechten als verzekeringnemer/verzekerde/begunstigde. Scildon heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechten van [appellant] beperkt worden door het feit dat [naam] eigen rechten op grond van de verzekering heeft. Het gaat in deze zaak met name om de stelling van Scildon dat [naam] als gewezen echtgenote van [appellant] aanspraak heeft op een BPP. De eventuele rechten van [appellant] en [naam] vloeien voort uit dezelfde verzekering. Deze samenhang tussen hun (mogelijke) aanspraken leidt echter niet tot de conclusie dat een ondeelbare rechtsverhouding bestaat. Het gaat om van elkaar te onderscheiden zelfstandige aanspraken. Het is niet zo dat de rechter de beslissing over eventuele aanspraken van [naam] jegens Scildon slechts kan geven in een geding waarin ook [appellant] partij is. Evenmin is het voor de beslissing van de rechter over de rechten van [appellant] onder de verzekering noodzakelijk dat [naam] in de procedure als partij wordt betrokken. De vaststelling van de aard en de omvang van de rechten van [appellant] onder de verzekering in deze procedure geldt alleen tussen [appellant] en Scildon en niet ook jegens [naam] . Niet is uitgesloten dat tussen eventuele uitspraken over de aanspraken van [appellant] en [naam] tegenstrijdheden kunnen ontstaan. Dat is in beginsel onwenselijk, maar niet voldoende om [appellant] niet-ontvankelijk te achten als [naam] niet in het geding is betrokken. Het is niet rechtens noodzakelijk dat de beslissingen op de (eventuele) vorderingen van [appellant] en [naam] in dezelfde zin luiden.
3.5.
Het incidenteel hoger beroep is derhalve vergeefs ingesteld.
Principaal hoger beroep
3.6.
Grief I in het principaal hoger beroep faalt, omdat [appellant] niet duidelijk maakt waarom zijn stelling dat de verzekering als een ‘zuivere premieovereenkomst’ dient te worden beschouwd zou moeten leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.7.
Bij de verdere beoordeling van het principaal hoger beroep gelden de volgende uitgangspunten. Partijen zijn het erover eens dat de levensverzekering met pensioenclausule een koopsompolis is. [appellant] heeft niet periodiek premie betaald, maar hij heeft op verschillende momenten eenmalige koopsommen gestort. Die koopsommen zijn gebruikt om beleggingen aan te kopen die deel uitmaken van een beleggingsdepot. De verzekering bepaalt dat op de einddatum (1 juni 2018) de geldswaarde van de beleggingen wordt uitgekeerd. Daarvan dient pensioen te worden aangekocht. Bij vooroverlijden (het overlijden van [appellant] vóór de einddatum van de verzekering) wordt de geldswaarde van de beleggingen uitgekeerd volgens de in de verzekering opgenomen begunstiging. Uit de aanvulling op de eis in hoger beroep moet worden afgeleid dat [appellant] gebruik wenst(e) te maken van de mogelijkheid om de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen (respectievelijk de datum waarop hij het beleggingsdepot aanwendt voor de aankoop van pensioenrechten; hierna aangeduid als pensioeningangsdatum) uit te stellen (dat kan onder voorwaarden tot uiterlijk vijf jaar na de AOW-leeftijd van [appellant] ).In hoger beroep staat niet meer ter discussie dat [naam] met ingang van de pensioeningangsdatum recht heeft op uitbetaling van de helft van het, op basis van de depotwaarde per 2 november 2004, uit de uitkering op de einddatum, respectievelijk de latere pensioeningangsdatum, aan te kopen ouderdomspensioen. [naam] heeft een rechtstreekse aanspraak op Scildon gekregen op de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen. Niet in geschil is dat de depotwaarde € 471.964,57 bedroeg op 2 november 2004, de datum van de echtscheiding.Vast staat dat [appellant] en [naam] niet bij akte van verdeling of convenant een regeling hebben getroffen met betrekking tot een aanspraak op nabestaandenpensioen, die afwijkt van de wettelijke regeling.
3.8.
Volgens Scildon moet bij het in leven zijn van [appellant] en [naam] op de einddatum, van het uit te keren kapitaal door [appellant] niet alleen een direct ingaand ouderdomspensioen worden aangekocht op het leven van [appellant] , maar dient ook een nabestaandenpensioen te worden verzekerd ten behoeve van [naam] ter grootte van 70% van het direct ingaande ouderdomspensioen. Concreet betekent dit het volgende. Als ouderdomspensioen is aangekocht, krijgt [appellant] vanaf de pensioeningangsdatum een ouderdomspensioen. [naam] ontvangt op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding 50% van de uitkeringen voor het ouderdomspensioen. Als [appellant] na de pensioeningangsdatum overlijdt, stoppen de uitkeringen van het ouderdomspensioen. [naam] ontvangt als zij dan in leven is een nabestaandenpensioen dat 70% bedraagt van het totale ouderdomspensioen voor dat overlijden.
Omdat vaststaat dat [appellant] niet is overleden voor de einddatum is verder niet meer relevant welke aanspraak op bijzonder weduwenpensioen [naam] zou hebben gehad als [appellant] wel zou zijn overleden.
3.9.
Kern van de stellingen van [appellant] is dat het per definitie onduidelijk is wie de gerechtigde op een aan te kopen pensioen zal zijn. Dat kan pas bekend zijn ná de einddatum van de verzekering of na het overlijden van de verzekerde. Volgens [appellant] kan pas een pensioenaanspraak of pensioenrecht ontstaan na de uitkering van de verzekering. Verder leidt de verzekering op de einddatum volgens [appellant] alleen tot een kapitaaluitkering, aan te wenden voor de aankoop van een ouderdomspensioen en niet tot een (rente-)uitkering voor een weduwenpensioen.
3.10.
Het hof overweegt het volgende. Anders dan waarvan [appellant] uitgaat, ontstaat een pensioenaanspraak niet pas na de uitkering van de verzekering. Artikel 1 Pensioenwet (PW) definieert pensioenaanspraak als het recht op een nog niet ingegaan pensioen. Het recht op een ingegaan pensioen wordt gedefinieerd als pensioenrecht. Daarbij wordt pensioen gedefinieerd als ouderdomspensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen of nabestaandenpensioen, zoals tussen werkgever en werknemer overeengekomen. Onder een pensioenaanspraak valt volgens artikel 10a PW ook de aanspraak op uitkering van een kapitaal voortvloeiend uit de beschikbaar gestelde pensioenpremies dat uiterlijk op de pensioendatum wordt omgezet in een vastgestelde uitkering. Voor het bestaan van een pensioenaanspraak is evenmin relevant wat de uiteindelijke pensioeningangsdatum zal zijn, wie de begunstigde zal zijn en hoe hoog het pensioen zal zijn. Een pensioenaanspraak ontstaat omdat de werkgever een pensioentoezegging heeft gedaan. Een pensioenaanspraak is een voorwaardelijk vorderingsrecht dat al bestaat op het tijdstip van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, ook al is het pensioen op dat tijdstip nog niet tot uitkering gekomen (HR 7 november 1981, ELCI:NL:HR:1981:AG4271).
3.11.
Op de verzekering zijn de Regelen Verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en Spaarfondsenwet (oud) van toepassing verklaard (hierna: Regelen). In artikel 22 lid 1 Regelen staat:“Indien het huwelijk van een verzekerde eindigt door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed verkrijgt zijn gewezen echtgenoot een zodanige premievrije aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen als uit de verzekeringsovereenkomst zou voortvloeien, indien op het tijdstip van de echtscheiding of van de ontbinding van het huwelijk de overeenkomst beëindigd zou zijn, dan wel uit de verzekeringsovereenkomst is voortgevloeid, indien de werkgever op een eerder tijdstip is opgehouden de verzekeringnemer in staat te stellen de premie of een deel van de premie te betalen.”
De strekking van deze bepaling is gelijk aan die van artikel 8a PSW dat betrekking had op pensioentoezeggingen die werden uitgevoerd door een pensioenfonds. In het onderhavige geval is artikel 22 Regelen van toepassing, omdat [appellant] een verzekering met pensioenclausule heeft gesloten en geen deelnemer is in een pensioenregeling die wordt uitgevoerd door een pensioenfonds. Aan deze bepaling dient in dit geval toepassing te worden gegeven, omdat [appellant] en [naam] niet bij huwelijkse voorwaarden, akte van verdeling of convenant daarvan zijn afgeweken als bedoeld in artikel 22 lid 2 Regelen.
3.12.
Op grond van artikel 22 Regelen verkrijgt de gewezen echtgenoot per de datum van de echtscheiding een premievrije pensioenaanspraak die gelijk is aan de aanspraak die zou hebben bestaan als de verzekering op dat moment beëindigd zou zijn. Anders dan [appellant] blijkens grief XI kennelijk aanneemt, gaat het hier niet om het (daadwerkelijk) beëindigen of afkopen van de verzekering en hoeven de voorwaarden daarvoor ook niet vervuld te zijn, maar gaat het om een vaststelling van de pensioenaanspraak aan de hand van een fictieve situatie.
3.13.
Blijkens het aanvraagformulier en de in de verzekering opgenomen begunstiging op het oorspronkelijke polisblad is [appellant] als verzekeringnemer de begunstigde bij leven en is zijn echtgenote de eerste begunstigde bij zijn overlijden. De verzekering voorzag daarmee in een aanspraak op nabestaandenpensioen (weduwenpensioen) ten behoeve van [naam] . Uit artikel 22 Regelen vloeit voort dat door de echtscheiding de echtgenote in dat geval een premievrije aanspraak op een nabestaandenpensioen verkrijgt. Die aanspraak is gelijk aan het nabestaandenpensioen dat tot de datum van de echtscheiding is opgebouwd. De rechtbank is daarmee terecht tot het oordeel gekomen dat [naam] een eigen aanspraak heeft verkregen op een BPP. Scildon diende de polis op deze eigen positie van [naam] aan te passen en heeft de wijzigingen naar het oordeel van het hof op juiste wijze in de afgegeven polisaanhangsels verwerkt, op de wijze zoals hiervoor in 3.8 samengevat is weergeven.
3.14.
Met het voorgaande kunnen de grieven II tot en met IV, X, XIII, XIV en XVIII niet leiden tot vernietiging van het besteden vonnis.
3.15.
Met grief V voert [appellant] aan dat rekening dient te worden gehouden met het nabestaandenpensioen dat hij op risicobasis had verzekerd bij Proteq Levensverzekeringen N.V. Deze grief is vergeefs aangevoerd. Het bestaan en de inhoud van de riscoverzekering bij Proteq zijn niet relevant bij het bepalen van de aanspraken van [appellant] en [naam] jegens Scildon. Bovendien ontbreekt ook een pensioenbrief waar een andersluidend oordeel op gebaseerd zou kunnen worden.
3.16.
Met de grieven VII tot en met IX, die zien op de weergave door de rechtbank van verschillende stellingen en het gebruik van het begrip ‘pensioenuitvoerder’, maakt [appellant] niet duidelijk dat en waarom het bestreden vonnis dient te worden vernietigd, zodat deze grieven vergeefs zijn voorgesteld. Los daarvan staat onweersproken vast dat Scildon een toegelaten pensioenuitvoerder is volgens de Pensioenwet en volgens de Wet op de loonbelasting 1964.
3.17.
Grief XII bevat geen voldoende kenbare klacht die tot vernietiging van het vonnis zou kunnen leiden.
3.18.
Anders dan waarvan [appellant] uitgaat, is Scildon niet gehouden de hoogte van de aanspraak op de uitkering van een BPP en/of het ouderdomspensioen in de polisaanhangsels te vermelden of te definiëren. Scildon wijst er terecht op dat het pensioen nog moet worden aangekocht en het enige dat nu vaststaat de waarde is van het kapitaal per de datum van de echtscheiding. De grieven XV, XVI en XIX falen daarmee.
3.19.
Grief XVII gaat uit van het onjuiste uitgangspunt dat op het moment van uitkering van de verzekering een keuzemogelijkheid bestaat ten aanzien van de begunstiging, dan wel dat de uitkering over meerdere begunstigden kan worden verdeeld. De begunstiging zoals die in de verzekering is opgenomen en door Scildon in verband met de echtscheiding is aangepast, kent een vaste volgorde zoals hiervoor in 3.8 samengevat is weergeven.
3.20.
De conclusie is dat geen van de grieven kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het belang van [appellant] bij de toewijzing van zijn vordering onder 5 (een garantstelling voor een depotwaarde) is door hem onvoldoende toegelicht, zodat die vordering moet worden afgewezen. De overige vorderingen van [appellant] bouwen voort op de stellingen die hij in het kader van zijn grieven heeft ingenomen. Doordat de door [appellant] verdedigde standpunten niet als juist kunnen worden aanvaard, zijn de daarop gebaseerde vorderingen niet toewijsbaar.
3.21.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en de in hoger beroep aangepaste vorderingen zullen worden afgewezen. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal hoger beroep. Scildon zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af de in hoger beroep aangevulde vorderingen van [appellant] ;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Scildon begroot op € 726,00 aan verschotten en € 1.611,00 voor salaris advocaat;
veroordeelt Scildon in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 537,00 voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling ten gunste van Scildon uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, A.W.H. Vink en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020.