Rb. Almelo, 01-10-2010, nr. 09 / 168 WOB V1 A en 09 / 467 WOB V1 A
ECLI:NL:RBALM:2010:BN8833
- Instantie
Rechtbank Almelo
- Datum
01-10-2010
- Zaaknummer
09 / 168 WOB V1 A en 09 / 467 WOB V1 A
- LJN
BN8833
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALM:2010:BN8833, Uitspraak, Rechtbank Almelo, 01‑10‑2010; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2011:BQ1879, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 01‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Betreft het verzoek om openbaarmaking met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur van de brondocumenten die ten grondslag liggen aan het rapport van de Rijksrecherche inzake het functioneren van het zogenaamde Tolteam in het (straf)rechtelijk onderzoek naar de vuurwerkramp die op 13 mei 2000 in Enschede heeft plaatsgevonden.
Partij(en)
RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummers: 09 / 168 WOB V1 A
09 / 467 WOB V1 A
uitspraak van de meervoudige kamer
in het geschil tussen:
[naam] en [naam],
beiden wonende te [woonplaats], eisers,
gemachtigde: mr. P.D. Labee, advocaat te Amersfoort,
en
De minister van Justitie,
verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 22 februari 2008.
2. Procesverloop
Eisers hebben op 6 juli 2004, met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), een verzoek ingediend bij de Hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket om toezending per omgaande van het volledige onderzoek van de Rijksrecherche. Het gaat daarbij om het feitenonderzoek door de Rijksrecherche naar, kort gezegd, het functioneren van het zogenaamde Tolteam in het (strafrechtelijk) onderzoek naar de vuurwerkramp die op 13 mei 2000 te Enschede heeft plaatsgevonden.
Bij besluit van 28 juli 2004 heeft de (plaatsvervangend) Hoofdofficier van justitie van het Landelijk Parket dat verzoek afgewezen.
Het bezwaar van eisers tegen dit besluit is bij besluit van 4 maart 2005, namens verweerder genomen door het College van procureurs-generaal, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld, geregistreerd onder nummer 05/440 WOB.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 10 januari 2007, nummer LJN AZ5879, gegrond verklaard, het besluit van 4 maart 2005 vernietigd en bepaald dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eisers dient te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.
Verweerder heeft in deze uitspraak berust en op 27 juni 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft verweerder zijn besluit van 28 juli 2004 herroepen en het verzoek van eisers om openbaarmaking van het rijksrechercherapport alsnog, zij het geanonimiseerd, gehonoreerd.
Bij brief van 27 juli 2007 hebben eisers verweerder medegedeeld dat van meet af aan is verzocht om openbaarmaking van alle bijlagen behorende bij het rijksrechercheonderzoek, dat in hiervoor vermelde uitspraak van deze rechtbank van 10 januari 2007 wordt gesproken over het rijksrechercherapport met bijlagen en dat alle bijlagen die behoren bij de rapportages van het Bureau Interne Zaken (BIZ) ook de bijlagen zijn die behoren bij het rijksrechercherapport, met het verzoek om binnen 5 dagen na dagtekening zorg te dragen voor afgifte van de door het BIZ en de Rijksrecherche afgenomen verklaringen.
Bij brief van 1 augustus 2007 heeft verweerder eisers laten weten dat gedurende de procedure naar aanleiding van het verzoek van eisers van 6 juli 2004 als uitgangspunt is genomen dat dit verzoek betrekking had op het rijksrechercherapport, inclusief bijlagen, dat eisers dit rapport met bijlagen hebben ontvangen bij het besluit van 27 juni 2007, dat de bijlagen bij de rapportages van het BIZ geen deel uitmaken van het rijksrechercherapport en dat het verzoek van 27 juli 2007 wordt aangemerkt als nieuw Wob-verzoek.
Op 3 augustus 2007 hebben eisers beroep ingesteld tegen het besluit van 27 juni 2007, geregistreerd onder nummer 07/884 WOB. Het beroep richt zich tegen het niet overleggen van de verklaringen van opsporingsambtenaren die deel uitmaken van het Tolteam en die gehoord zijn door het BIZ dan wel door de Rijksrecherche.
Verweerder heeft op 21 september 2007 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 november 2007 heeft verweerder enkele nadere stukken overgelegd.
Bij brief van 25 februari 2008 heeft het College van procureurs-generaal zijn besluit van
- 22.
februari 2008 aan de rechtbank toegezonden, waarbij is beslist op het als nieuw Wob-verzoek aangemerkte verzoek van eisers van 27 juli 2007.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 maart 2008, nummer 07/884, het beroep van eisers ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben eisers hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen: de Afdeling).
De Afdeling heeft bij uitspraak van 21 januari 2009, nummer 200803121/1, LJN BG9770, het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het besluit van 22 februari 2008 en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak opnieuw in behandeling genomen onder nummer 09/168 en heeft het beroep met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 22 februari 2008. In verband hiermee is een extra zaaksnummer toegekend, te weten 09/467.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Awb bepaald dat kennisneming van het gedingstuk genummerd A.42, bestaande uit de bijlagen genummerd I tot en met VIII, door eisers niet is toegestaan. Eisers hebben de rechtbank bij schrijven van
6 mei 2009 desgevraagd toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gegeven om mede op grondslag van dat gedingstuk uitspraak te doen.
Eisers hebben bij schrijven van 6 mei 2009 de gronden van het beroep aangevuld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2009.
Verweerder heeft op 30 juli 2009 desgevraagd een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 14 december 2009, alwaar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. P.D. Labee, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. Bolte-Knol, werkzaam als medewerker bestuurlijke en juridische zaken bij het Parket-Generaal van het College van procureurs-generaal.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en vragen gesteld aan verweerder. Verweerder heeft deze vragen per brief beantwoord. Eisers hebben op deze brief gereageerd.
Partijen hebben toestemming verleend om een zitting achterwege te laten. Bij brief van 20 augustus 2010 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat het onderzoek is gesloten en dat binnen zes weken uitspraak zal worden gedaan.
3. Overwegingen
3.1.
Bij haar uitspraak van 21 januari 2009 heeft de Afdeling in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank van 19 maart 2008, nummer 07/884, vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het beroep van eisers tegen het besluit van 22 februari 2008, en heeft de zaak in verband hiermee terugverwezen naar de rechtbank om door haar te worden behandeld.
Gelet hierop is in dit geding aan de orde de vraag of verweerder bij zijn besluit van 22 februari 2008 openbaarmaking van de brondocumenten die ten grondslag liggen aan het rijksrechercherapport, waaronder alle door de BIZ-medewerkers en rijksrechercheurs afgenomen en uitgewerkte verhoren (hierna aangeduid als: de brondocumenten) geheel of gedeeltelijk achterwege heeft kunnen laten op de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, e en g, van de Wob neergelegde (uitzonderings)gronden.
Wettelijk kader
3.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wob verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, verstrekt het bestuursorgaan de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door:
- a.
kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken,
- b.
kennisneming van de inhoud toe te staan,
- c.
een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven, of
- d.
inlichtingen daaruit te verschaffen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, verstrekt het bestuursorgaan de informatie in de door de verzoeker verzochte vorm, tenzij het verstrekken van de informatie in die vorm redelijkerwijs niet gevergd kan worden.
Artikel 10, tweede lid, van de Wob bepaalt - voor zover hier van belang - dat het verstrekken van informatie ingevolge deze wet [eveneens] achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…………….)
- c.
de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
(…………….)
- e.
de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
(…………….)
- g.
het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Feiten
- 3.3.
De brondocumenten, waarvan door eisers om openbaarmaking is verzocht, beslaan in totaal acht ordners. In zes ordners bevinden zich processen-verbaal (o.a. van verhoren, bevindingen, voorgeleiding, gevangenhouding, terechtzittingen enzovoort), mutaties, werkopdrachten, machtigingen, faxberichten, bevelen en vorderingen in het kader van de strafvordering, requisitoiren, notities, journaals, brieven, deskundigenrapporten, rechterlijke uitspraken, een instructie en een factuur. Deze zes ordners/onderzoekstrajecten, welke overeenkomen met de hoofdstukken 2 tot en met 8 van het rijksrechercherapport, zijn genaamd :
- I.
‘Onderzoekstraject: verdachten/getuigenstatus (naam)’
- II.
‘Onderzoekstraject: achterhouden/antidateren proces-verbaal’
- III.
‘Onderzoekstraject: getuige (naam)’
- IV.
‘Onderzoekstraject: afgeschermd traject’
- V.
‘Onderzoekstraject: opnemen en vernietigen telecommunicatie’
- VI.
‘Onderzoekstraject: de rode sportbroek’
Daarnaast zijn er twee ordners (VII en VIII), welke gevuld zijn met processen-verbaal van uitgewerkte verhoren van het BIZ en de Rijksrecherche.
- 3.4.
Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de gronden genoemd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, e en g van de Wob dienen te leiden tot de conclusie dat delen van de door eisers gevraagde informatie niet openbaar gemaakt kunnen worden, dat wil zeggen dat bepaalde brondocumenten niet openbaar gemaakt worden, dan wel dat passages van die documenten zwart zijn gemaakt. In het bestreden besluit is ten aanzien van de ordners I tot en met VI per afzonderlijk genummerd document aangegeven of de openbaarmaking ervan geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd en zo ja op welke uitzonderingsgrond (de c-, e- of g-grond) verweerder zich daarbij beroept. De openbaarmaking van de processen-verbaal in de ordners VII en VIII heeft verweerder algeheel geweigerd met een beroep op de g-grond.
Gronden van beroep
- 3.5.
Eisers kunnen zich blijkens het beroepschrift en het verhandelde ter zitting niet verenigen met verweerders weigering om de gevraagde documenten niet dan wel slechts gedeeltelijk openbaar te maken. Daartoe hebben eisers – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
. ten aanzien van de c-grond
Het feit dat er een strafrechtelijk onderzoek naar de dader tot de verjaring van het feit nog steeds mogelijk zou zijn, dient in casu geen belemmering voor het openbaar maken van de gevraagde informatie te vormen. In hoofdstuk 2 van het inmiddels openbaar gemaakte rijksrechercherapport wordt namelijk melding gemaakt van onderzoekshandelingen die zijn verricht in het strafrechtelijk onderzoek. Dat heeft uiteindelijk geleid tot vrijspraak.
Er kan volgens eisers dan ook worden gesteld dat het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten in casu niet (meer) aan de orde is, aangezien het Openbaar Ministerie in het kader van dat strafrechtelijk onderzoek kennis heeft genomen van de stukken, althans heeft kunnen kennisnemen, en vervolgens heeft besloten niet tot vervolging over te gaan.
Bovendien heeft de rechtbank in haar uitspraak van 10 januari 2007 overwogen dat een beroep op deze grond alleen kan slagen als er sprake is van in ieder geval concrete aanwijzingen dat een strafrechtelijk onderzoek in gang zal worden gezet. Vast staat dat er geen concreet zicht is op een nieuw of en te heropenen strafrechtelijk onderzoek naar de vuurwerkramp in Enschede.
. ten aanzien van de e-grond
Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van ambtenaren, waar het hun beroepshalve functioneren betreft, dient blijkens de wetgeschiedenis sterk gerelativeerd te worden ten opzichte van het met de openbaarheid te dienen belang. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat de Afdeling in haar jurisprudentie als uitgangspunt hanteert dat wanneer informatie uitsluitend het beroepshalve functioneren van een bestuurder of ambtenaar betreft in beginsel geen beroep kan worden gedaan op de e-grond. Aangezien het in de openbaar te maken brondocumenten (vooral) gaat om gedragingen en verklaringen van functionarissen van de politie, het Openbaar Ministerie en de zittende magistratuur, die in rechtstreeks verband staan met hun beroepsmatige activiteiten kan dan ook geen beroep worden gedaan op de e-grond. In dit geval zijn echter niet alleen namen en doorkiesnummers van ambtenaren weggelakt; er zijn ook gehele verklaringen van ambtenaren weggelaten.
. ten aanzien van de g-grond
Blijkens de wetsgeschiedenis gaat het hierbij om een uitzonderingsgrond waarop een beroep kan worden gedaan als door het verstrekken van informatie andere dan de overige in artikel 10 van de Wob genoemde uitzonderingsgronden te zeer worden geschaad. Daarbij wordt benadrukt dat een beroep op de g-grond er niet toe mag leiden dat voor een bestuursorgaan ongunstige informatie niet openbaar wordt gemaakt of dat informatie die in de weg staat aan aanvaarding van voorgestaan beleid vertrouwelijk wordt gehouden. De gestelde noodzaak van het goed functioneren van de overheid rechtvaardigt niet een beroep op de g-grond nu in casu juist het functioneren van de overheid, het zogenoemde Tolteam ter discussie staat.
Ten slotte dient er volgens eisers nog op te worden gewezen dat de overwegingen van de rechtbank in haar uitspraak van 10 januari 2007 ten aanzien van de openbaarmaking van het rijksrechercherapport en de conclusie dat de bovengenoemde uitzonderingsgronden, genoemd in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, e en g van de Wob geen deugdelijke motivering voor een weigering inhouden, onverkort van toepassing zijn op de achterliggende brondocumenten.
Het oordeel van de rechtbank
- 3.6.
Allereerst overweegt de rechtbank dat verweerder over het hoofd heeft gezien dat op stukken die deel hebben uitgemaakt van strafprocesdossiers niet de Wob van toepassing is maar artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering (Afdeling, 20 januari 2010, LJN BK9881). Wat die documenten betreft ontbeert het bestreden besluit een correcte juridische grondslag, zodat dat besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Omdat een juiste juridische grondslag niet leidt tot een voor eisers ander resultaat wat de openbaarmaking van de gevraagde stukken betreft, kan het rechtsgevolg van het bestreden besluit voor zover dat uitstrekt over de stukken die deel hebben uitgemaakt van het strafprocesdossier in stand blijven.
- 3.7.
Verweerder heeft nog betoogd dat de bijzondere en uitputtende openbaarmakingsregeling van artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering zich niet alleen beperkt tot de stukken die daadwerkelijk deel hebben uitgemaakt van die dossiers, maar dat zij zich ook uitstrekt over documenten waarin delen van de overzichtsprocessen-verbaal en letterlijke citaten uit stukken uit het strafdossier zijn opgenomen. Dit betoog volgt de rechtbank evenwel niet. Voormelde documenten hebben immers geen deel uitgemaakt van de strafprocesdossiers terwijl de openbaarmakingsregeling van artikel 365 Wetboek van Strafvordering alleen ziet op stukken die in het strafprocesdossier zitten. Openbaarmaking van alle documenten die geen deel hebben uitgemaakt van de strafprocesdossiers zal worden beoordeeld aan de had van de Wob. Aan die beoordeling komt de rechtbank thans toe.
- 3.8.
Zoals de Afdeling reeds meermalen heeft overwogen, dient het recht van openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het belang van een goede en democratische bestuursvoering en komt dat recht aan iedere burger in gelijke mate toe, zodat geen onderscheid kan worden gemaakt naar de persoonlijke belangen en oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging in het kader van de Wob worden het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie, welk belang de Wob vooronderstelt, en de door de uitzonderingsgronden van artikel 10, tweede lid, van de Wob te beschermen belangen betrokken, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. De belangen die eisers stellen te hebben bij verstrekking van de brondocumenten spelen bij die afweging derhalve geen rol.
- 3.9.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient de vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet door de rechter integraal te worden getoetst. Bij bevestigende beantwoording van deze vraag wijkt de rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen niet af van de (redelijkheids)toetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.
- 3.10.
Met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb heeft de rechtbank kennis genomen van de brondocumenten.
- 3.11.
Verweerder heeft de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob (de opsporing en vervolging van strafbare feiten) ingeroepen omdat zijns inziens door openbaarmaking van de brondocumenten een eventueel toekomstig te (her)openen (strafrechtelijk) onderzoek naar de vuurwerkramp te Enschede zou kunnen worden gefrustreerd.
- 3.11.1.
Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob strekt deze uitzonderingsgrond er toe te voorkomen dat de opsporing en vervolging van strafbare feiten zou kunnen worden gefrustreerd door openbaarmaking van gegevens die opsporingsambtenaren of het Openbaar Ministerie inmiddels hebben vergaard. De rechtbank leidt hieruit af dat de onderhavige uitzonderingsgrond in beginsel ook kan worden ingeroepen als het gaat om strafrechtelijke onderzoeken die nog niet in gang zijn gezet. In haar uitspraak van 10 januari 2007 heeft de rechtbank daaraan als maatstaf toegevoegd dat er dan in ieder geval wel een concrete aanwijzing dient te zijn dat een dergelijk onderzoek zal gaan plaatsvinden. De mogelijkheid stukken openbaar te laten maken zou anders te veel afhankelijk zijn van een onzekere toekomstige gebeurtenis, hetgeen zich moeilijk laat rijmen met het hiervoor tot uitdrukking gebrachte uitgangspunt van de Wob, aldus de rechtbank in die uitspraak. Op deze maatstaf doen eisers een beroep en willen deze ook toegepast zien op de brondocumenten.
- 3.11.2.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 10 januari 2007 deze maatstaf aangelegd terwijl zij alleen het rijksrechercherapport op het oog had en niet (ook) de brondocumenten. In die uitspraak overweegt de rechtbank voorts dat het rijksrechercherapport (met bijlagen) niet de resultaten van een strafrechtelijk onderzoek bevat maar de resultaten van een onderzoek naar het functioneren van het zogenaamde Tolteam. Anders dan het rijksrechercherapport bevatten de brondocumenten die de eerste zes ordners betreffen echter wel degelijk de resultaten van strafrechtelijk onderzoek. Daarom zal de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek om de brondocumenten openbaar te maken deze maatstaf niet aanleggen.
- 3.11.3.
De rechtbank kan zich verenigen met de maatstaf die verweerder heeft aangelegd om, gelet op het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten, te beoordelen of de brondocumenten in de eerste zes ordners openbaar kunnen worden gemaakt. Het gaat er namelijk om dat niet kan worden uitgesloten dat op enig moment nog strafrechtelijk onderzoek naar de vuurwerkramp zal plaatsvinden. Tot de verjaring van het strafbare feit is een dergelijk onderzoek nog steeds goed mogelijk. Aangenomen kan worden dat de inhoud van de brondocumenten (de eerste zes ordners) van belang kan zijn in een eventueel te openen strafrechtelijk onderzoek naar de vuurwerkramp. Een dergelijk strafrechtelijk onderzoek zou kunnen worden gefrustreerd door de openbaarmaking van de brondocumenten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de mogelijkheid van een nieuw strafrechtelijk onderzoek in de vuurwerkramp, openbaarmaking van bepaalde passages van de brondocumenten in het belang van opsporing en vervolging van strafbare feiten achterwege dient te blijven.
- 3.12.
Verweerder heeft de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob (de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer) ingeroepen omdat de brondocumenten bij het rijksrechercherapport niet alleen verklaringen van ambtenaren (rechercheurs en politiefunctionarissen) bevatten, maar tevens verklaringen van medewerkers van andere betrokken instanties, zoals het Openbaar Ministerie, en van personen die geen ambtenaar zijn. In dit verband doet verweerder ook een beroep op artikel 10, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM.
- 3.12.1.
De Afdeling heeft reeds herhaaldelijk overwogen, onder meer in haar uitspraak van 16 januari 1997, nummer H01.96.0140 (LJN AH6440), dat de Wob dient te worden aangemerkt als een wet in de zin van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Aangezien de Wob ook is aan te merken als een wet in de zin van artikel 10, tweede en derde lid, van de Grondwet, dient verweerders weigering de brondocumenten bij het rijksrechercherapport openbaar te maken naar het oordeel van de rechtbank te worden getoetst aan de Wob. In casu dient niet te worden getoetst of de persoonlijke levenssfeer van de in het rijksrecherche-rapport genoemde personen wordt geschonden door openbaarmaking van de brondocumen-ten, maar of het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer hier aan de orde is en zo ja, of verweerder bij afweging van dat belang tegen het openbaarheidsbelang in redelijkheid heeft kunnen weigeren de brondocumenten openbaar te maken.
- 3.12.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan met betrekking tot ambtenaren, waar het hun beroepshalve functioneren betreft, slechts in beperkte mate een beroep worden gedaan op het belang van eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet anders wanneer naar verwachting de openbaarmaking van de informatie omtrent het beroepsmatig functioneren van de betrokken ambtenaren een negatieve invloed kan hebben op hun persoonlijk leven, tenzij daardoor sprake zou zijn van een onevenredige benadeling in relatie tot het met de openbaarmaking te dienen belang.
- 3.12.3.
Zoals hiervoor al is overwogen, zijn in het rijksrechercherapport en de brondocumenten de resultaten neergelegd van het (feiten)onderzoek van de Rijksrecherche naar het functioneren van het Tolteam. Het gaat daarbij dus om het beroepsmatige functioneren van degenen die deel uitmaakten van dit team en die in verband daarmee verklaringen hebben afgelegd ten behoeve van het hiervoor bedoelde onderzoek. Ook voor zover in de brondocumenten sprake is van andere, bij het strafrechtelijk onderzoek naar de vuurwerkramp betrokken ambtenaren van wie verklaringen zijn opgenomen, gaat het naar het oordeel van de rechtbank om het beroepsmatig functioneren van ambtenaren. Deze verklaringen hebben zij immers afgelegd uit hoofde van hun functionele betrokkenheid bij bedoeld strafrechtelijk onderzoek.
- 3.12.4.
De rechtbank is daarom van oordeel dat, voor zover de brondocumenten betrekking hebben op (verklaringen van) rechercheurs, politiefunctionarissen en medewerkers van andere (overheids)instanties, deze het beroepsmatig functioneren van ambtenaren betreffen, zodat slechts in beperkte mate een beroep kan worden gedaan op het belang van de eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Een algehele weigering van de openbaarmaking van deze documenten zou naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gerechtvaardigd zijn.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder bij afweging van het belang van openbaarmaking tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid heeft kunnen besluiten de brondocumenten gedeeltelijk openbaar te maken door deze te verstrekken in geanonimiseerde vorm, waarbij de namen van de betrokken ambtenaren worden weggelakt. Anders dan eisers hebben aangevoerd is het de rechtbank niet gebleken dat verweerder gehele verklaringen van ambtenaren, gedaan in het kader van hun beroepsmatig functioneren, heeft weggelaten. Ter zitting konden eisers geen passage in de brondocumenten aanwijzen die zij op het oog hebben.
- 3.12.5.
Wat betreft de brondocumenten die namen, gegevens en verklaringen van personen bevatten die geen ambtenaren zijn, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat ten aanzien van hen wel ten volle een beroep kan worden gedaan op het belang van de eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat bedoeld belang - voor niet-ambtenaren - zwaarder dient te wegen dan het openbaarheidsbelang. Voor zover het gaat om personen die geen ambtenaar zijn, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer tegen het openbaarheidsbelang in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren de in het rijksrechercherapport opgenomen namen, gegevens en verklaringen, die op bedoelde personen betrekking hebben, openbaar te maken.
- 3.13.
Verweerder heeft de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob (het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen) ingeroepen omdat zijns inziens de overheid onevenredig wordt benadeeld indien de in de brondocumenten opgenomen verklaringen van betrokkenen openbaar zouden worden gemaakt. Verweerder wijst er in dit verband op dat openbaarmaking van die verklaringen het werk van bureaus interne zaken en de rijksrecherche in de toekomst in hoge mate zal bemoeilijken wegens, kort gezegd, afnemende bereidheid om mee te werken aan onderzoeken als het onderhavige. Verweerder wijst er op dat het slagen van een dergelijk onderzoek afhankelijk is van de vrijwillige medewerking van personen die bereid zijn de onderzoekers van informatie te voorzien. Het is van belang dat een ieder deze medewerking kan verlenen zonder dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verklaringen anders dan voorzien in het Wetboek van Strafvordering, in de openbaarheid worden gebracht. In het bijzonder gaat het om verklaringen van ambtenaren over het optreden van collega’s waarbij soms ook sprake is van hiërarchische relaties tussen verschillende politiefunctionarissen.
Van andere brondocumenten dan die waarin getuigenverklaringen letterlijk zijn verwoord geldt het belang van benadeling evenzeer, aldus verweerder. Openbaarmaking van bepaalde documenten zou de werkwijze van de politie, in casu het regiokorps Twente, dan wel Rijksrecherche in ernstige mate kunnen schaden. Ook het Openbaar Ministerie zou door openbaarmaking van dit soort informatie ernstig kunnen worden benadeeld, nu de resultaten van het door de politie en de rijksrecherche uitgevoerde onderzoek onderdeel (kunnen) vormen van het strafdossier. Ten slotte geldt het belang van benadeling ook ten aanzien van enkele faxberichten en brieven die zich in de ordners bevinden. Hierbij gaat het om het belang van het goed functioneren van het publiekrechtelijk lichaam dan wel tussen publiekrechtelijke lichamen onderling. Indien ambtenaren bij hun berichtgeving aan andere ambtenaren er rekening mee moeten houden dat de door hen verstrekte informatie achteraf openbaar gemaakt zal worden dan bestaat het risico dat deze ambtenaren zich minder vrij zullen voelen en zich terughoudend zullen opstellen, aldus verweerder.
- 3.13.1.
Het kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat in dit soort gevallen, waarin het gaat om een door de overheid uitgebracht rapport, openbaarmaking kan worden geweigerd met een beroep op onevenredige benadeling van de overheid - waaronder in dit geval kennelijk moet worden verstaan: de Staat der Nederlanden -, bijzondere omstandigheden daargelaten. Zou dat wel zo zijn, dan zou immers openbaarmaking van ieder van overheidswege uitgebracht rapport en daaraan ten grondslag liggende documenten op die grond kunnen worden geweigerd, hetgeen zich niet verdraagt met het uitgangspunt van de Wob dat openbaarheid regel is. Dit geldt temeer indien sprake is van een onderzoek naar vermeend disfunctioneren bij justitieel optreden van de overheid.
- 3.13.2.
Van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat in het onderhavige geval een beroep kan worden gedaan op onevenredige benadeling van de overheid, is niet gebleken. Als een zodanige omstandigheid is naar het oordeel van de rechtbank niet te beschouwen de door verweerder gestelde bemoeilijking van het werk van onder meer de Rijksrecherche wegens afnemende bereidheid om mee te werken aan onderzoeken. Verweerder heeft niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat openbaarmaking van de in de brondocumenten opgenomen verklaringen de bereidwilligheid om in de toekomst mee te werken aan rijksrechercheonderzoeken in negatieve zin zal beïnvloeden. Zo is een groot deel van het onderzoek niet afhankelijk geweest van de vrijwillige bereidheid om medewerking te verlenen, omdat bepaalde getuigen blijkens het proces-verbaal van verhoor werd meegedeeld dat zij als ambtenaren in een disciplinair onderzoek waren gehouden medewerking te verlenen en naar waarheid te verklaren. Aan andere getuigen is een dergelijke mededeling niet gedaan, deels omdat een daarop toegesneden hiërarchische relatie ontbrak. Zij hebben, naar mag worden aangenomen, vrijwillig een verklaring afgelegd. Gelet op de functie van deze getuigen en de aard van de zaak waarover zij uit hoofde van hun beroep hebben verklaard, mag er in beginsel van worden uitgegaan dat hun bereidwilligheid om te verklaren niet zal afnemen als zij weten dat hun verklaringen openbaar kunnen worden gemaakt. Niet is gebleken dat getuigen om vertrouwelijkheid hebben gevraagd of dat hen vertrouwelijkheid is aangeboden, ook al heeft een aantal van hen een verklaring afgelegd omtrent hun eigen organisatie en personen die daarvan deel uitmaken. Ter zitting heeft verweerder nog aangegeven dat vertrouwelijkheid voorvloeit uit de aard van het onderzoek van de Rijksrecherche en het BIZ. Een dergelijk standpunt houdt in dat een onderzoek van de Rijksrecherche en het BIZ nimmer openbaar zou zijn, hetgeen met het openbaarheidsbeginsel van de Wob in strijd is.
- 3.13.3.
De rechtbank is er niet van overtuigd dat bepaalde mutaties, sommige processen-verbaal van bevindingen en aanvraagformulieren voor het doen van onderzoek niet openbaar kunnen worden gemaakt. De rechtbank kan niet inzien dat openbaarmaking ervan de werkwijze van de politie, regiokorps Twente en Rijksrecherche, in ernstige mate zou schaden. Het betreft immers vrij algemene informatie die als algemeen bekend mag worden verondersteld. Daarom kan de rechtbank evenmin inzien dat het Openbaar Ministerie door openbaarmaking van dit soort informatie ernstig wordt benadeeld.
- 3.13.4.
Ook ten aanzien van enkele faxberichten en brieven die zich in de ordners bevinden is de rechtbank van oordeel dat het belang van benadeling niet opweegt tegen het belang van het beginsel van openbaarheid. Verweerder heeft uiteengezet dat indien ambtenaren bij hun berichtgeving aan andere ambtenaren er rekening mee moeten houden dat de door hen verstrekte informatie achteraf openbaar gemaakt zal worden, het risico bestaat dat zij zich bij hun berichtgeving en informatieverstrekking aan elkaar minder vrij voelen en zich terughoudend zullen opstellen, dan wel schriftelijk slechts op hoofdlijnen of te zeer mondeling zullen communiceren. De rechtbank verwerpt deze redenering. Zij is te algemeen van aard, holt daardoor het beginsel van openbaarheid van de Wob in ernstige mate uit en is daarom in strijd de Wob.
- 3.13.5.
Ten overvloede heeft verweerder nog opgemerkt dat met de gedeeltelijke openbaarmaking die hij voorstelt, het publieke belang van de Wob voldoende wordt gediend. De publieke controle komt immers met de gedeeltelijke weigering tot openbaarmaking niet in het gedrang, aldus verweerder. De rechtbank overweegt dat deze redenering van verweerder stoelt op een onjuist uitgangspunt. In de Wob staat immers het recht van iedere burger op openbaarmaking centraal. Niet van belang is met welk oogmerk een burger om openbaarmaking verzoekt. De vraag of een burger over voldoende informatie beschikt om bepaalde doeleinden na te streven, dient bij de beoordeling van een Wob-verzoek dan ook achterwege te blijven. De rechtbank verwijst hiervoor naar overweging 3.8.
- 3.13.6.
Aldus staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat in dit geval het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob omschreven belang aan openbaarmaking van de brondocumenten niet in de weg staat.
- 3.14.
De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de weigering de brondocumenten van het onderzoek van de Rijksrecherche en het BIZ geheel of gedeeltelijk openbaar te maken, behalve waar het gaat om het weglakken van de namen van bij het strafrechtelijk onderzoek naar de vuurwerkramp betrokken ambtenaren van wie verklaringen zijn opgenomen en de namen, gegevens en verklaringen van niet-ambtenaren en behalve waar verweerder openbaarmaking heeft geweigerd met een beroep op het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, niet berust op een correcte grondslag. Derhalve is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
- 3.15.
Verweerder heeft openbaarmaking van (bepaalde passages van) bepaalde documenten zowel in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten als in het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling geweigerd. De rechtbank heeft ten aanzien van deze documenten niet kunnen nagaan met het oog op welke van de onderscheiden belangen de openbaarmaking van de diverse passages van die documenten is geweigerd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal verweerder bij zijn nieuwe beslissing op bezwaar daarover duidelijkheid dienen te verschaffen.
- 3.16.
De rechtbank zal gelet op de complexiteit van de zaak en het feit dat partijen lijnrecht en principieel tegenover elkaar staan niet de bestuurlijke lus toepassen. Zij verwacht niet dat verweerder hieraan zal willen meewerken. Wel zal zij bepalen dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaren van eisers zal nemen.
- 3.17.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de door hen gemaakte reiskosten (2 x Rijssen - Almelo v.v.).
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- -
verklaart het beroep deels gegrond, vernietigt het bestreden besluit zoals overwogen in 3.6. en 3.14. en bepaalt ten aanzien van stukken waarop artikel 365 Wetboek van Strafvordering van toepassing is dat de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven en bepaalt voor de stukken waarop artikel 365 Wetboek van Strafvordering niet van toepassing is dat verweerder een nieuw besluit op de bezwaren van eisers zal nemen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- -
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- -
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 816,40, door verweerder te betalen aan eisers;
- -
verstaat dat verweerder aan eisers het griffierecht ad EUR 143,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
N.B. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Indien de rechtbank daarbij beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en een partij daarin niet wil berusten, dan moet die partij binnen bovengenoemde termijn hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.
Aldus gedaan door mr. R.J. Jue, voorzitter, en mr. A.M. Rikken en mr. M.E. van Wees, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Nutma-Huisman, griffier.
De griffier, De rechter,
Buiten staat te tekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2010
Afschrift verzonden op
IL