ABRvS, 14-01-2009, nr. 200803121/1
ECLI:NL:RVS:2009:BG9770
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
14-01-2009
- Zaaknummer
200803121/1
- LJN
BG9770
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BG9770, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 14‑01‑2009; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 juli 2004 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van [appellanten] om openbaarmaking van het volledige onderzoek van de rijksrecherche naar het functioneren van het zogenoemde Tolteam afgewezen.
200803121/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 maart 2008 in zaak nr. 07/884 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2004 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van [appellanten] om openbaarmaking van het volledige onderzoek van de rijksrecherche naar het functioneren van het zogenoemde Tolteam afgewezen.
Bij besluit van 4 maart 2005 heeft de minister het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2007 heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 maart 2005 vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw op het bezwaar van [appellanten] beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 27 juni 2007 heeft de minister, opnieuw beslissend op het bezwaar, het verzoek ingewilligd met dien verstande dat hij de "Rapportage feitenonderzoek" (hierna: het rijksrechercherapport) heeft verstrekt onder weglakking van de namen van de betrokken ambtenaren en van de op andere personen dan ambtenaren betrekking hebbende passages.
Bij besluit van 22 februari 2008 heeft de minister zes onderzoeksdossiers die ten grondslag liggen aan het rijksrechercherapport gedeeltelijk openbaar gemaakt.
Bij uitspraak van 19 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] tegen het besluit van 27 juni 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2008.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2008, waar [appellanten], bijgestaan door mr. B. van den Bos, advocaat te Amersfoort, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wob vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
Ingevolge het vierde lid verzoekt het bestuursorgaan, indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister geen onjuiste of onvolledige uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 10 januari 2007 door bij het besluit van 27 juni 2007 alleen het rijksrechercherapport, inclusief de bijlagen die bij dat rapport zijn opgenomen, in geanonimiseerde vorm openbaar te maken. Voorts heeft zij overwogen dat uit de bewoordingen van het verzoek van [appellanten] niet kan worden afgeleid dat het tevens ziet op de brondocumenten waarop het rijksrechercherapport is gebaseerd. Hiervan uitgaande heeft de rechtbank overwogen dat de minister de brief van [appellanten] van 27 juli 2004 (lees: 2007) niet ten onrechte heeft aangemerkt als een nieuw verzoek om openbaarmaking, waarop bij besluit van 22 februari 2008 is beslist. Nu dit besluit, aldus de rechtbank, geen wijziging of intrekking van het besluit op bezwaar van 27 juni 2007 behelst, heeft zij overwogen dat het beroep van [appellanten] niet met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geacht moet worden mede tegen dit besluit te zijn gericht.
2.3. [appellanten] bestrijden dit oordeel. Zij betogen dat de minister door bij het besluit van 27 juni 2007 alleen het rijksrechercherapport in geanonimiseerde vorm te verstrekken, niet volledig uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 10 januari 2007 omdat het verzoek om openbaarmaking zag op het volledige onderzoek, waarmee zij doelden op het rijksrechercherapport en de brondocumenten waarop dat is gebaseerd.
2.3.1. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 27 februari 2008 blijkt dat de rechtbank ten tijde van de uitspraak van 10 januari 2007 alleen de beschikking had over het rijksrechercherapport en de drie in de inhoudsopgave daarvan genoemde bijlagen. Daaruit blijkt dat de uitspraak van de rechtbank van 10 januari 2007 alleen betrekking heeft op het rijksrechercherapport, en dat zij ook alleen op dat rapport betrekking kon hebben. Dit brengt mee dat de minister door bij besluit van 27 juni 2007 het rijksrechercherapport in geanonimiseerde vorm openbaar te maken, volledig uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van 10 januari 2007. Het betoog faalt.
2.4. [appellanten] voeren voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het verzoek van 6 juli 2004 niet kan worden afgeleid dat het tevens ziet op de brondocumenten van het rijksrechercherapport.
2.4.1. Bij brief van 6 juli 2004 hebben [appellanten] verzocht hun "het volledige onderzoek van de rijksrecherche" toe te zenden. In het bezwaarschrift van 15 oktober 2004 en het beroepschrift van 15 april 2005 hebben [appellanten] vermeld dat "de grondslagen, vastgelegde verklaringen en conclusies van het onderzoek" voor hen van enorm belang zijn. Weliswaar staat in deze stukken ook dat zij verzoeken om "verstrekking van het rijksrechercherapport" maar in het licht van de tekst van de brief van 6 juli 2004 en in aanmerking genomen dat [appellanten] ten tijde van het opstellen van genoemd bezwaar- en beroepschrift niet beschikten over informatie over de inrichting van het onderzoeksverslag en dus niet wisten of de onderzoeksdossiers die ten grondslag liggen aan het rijksrechercherapport daar al dan niet direct deel van uitmaakten, vormt dat onvoldoende grond voor het oordeel dat het verzoek van 6 juli 2004 geen betrekking had op de brondocumenten die ten grondslag lagen aan het rijksrechercherapport. Voor zover daarover bij de minister twijfels bestonden had het, gelet op artikel 3, vierde lid, van de Wob, op zijn weg gelegen hierover bij [appellanten] navraag te doen. Nu in de uitspraak van de rechtbank van 10 januari 2007 staat dat zij betrekking heeft op "het rijksrechercherapport (met bijlagen)", hebben [appellanten] - aan wie tot het besluit van 27 juni 2007 nog geen enkel document was verstrekt, zodat zij tot dan niet konden weten of de door hen bedoelde brondocumenten al dan niet vielen onder het door de rechtbank gehanteerde term "bijlagen" - niet hoeven afleiden dat hun verzoek tot op dat moment beperkter werd opgevat dan zij beoogden. Het betoog slaagt.
2.4.2. Na ontvangst van het bij het besluit van 27 juni 2007 in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakte rijksrechercherapport hebben [appellanten] er bij brief van 27 juli 2007 bezwaar tegen gemaakt dat bij de verstrekte stukken de verklaringen die zijn opgenomen door het Bureau Interne Zaken en de Rijksrecherche als bijlagen ontbraken. Zij hebben tevens verzocht deze alsnog openbaar te maken en er daarbij op gewezen dat van meet af aan om deze stukken is verzocht. Gelet op de inhoud van deze brief en op hetgeen hiervoor is overwogen over de omvang van het verzoek van 6 juli 2004, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister de brief van 27 juli 2007 terecht heeft aangemerkt als een nieuw verzoek om openbaarmaking en heeft zij ten onrechte overwogen dat het bij haar aanhangige beroep niet mede was gericht tegen het besluit van 22 februari 2008. Het betoog slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het besluit van 22 februari 2008. Hierin ziet de Afdeling aanleiding om de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terug te wijzen om door haar te worden behandeld.
2.6. Omdat het standpunt van de minister dat de brief van [appellanten] van 27 juli 2007 een nieuw verzoek om openbaarmaking behelsde ertoe heeft geleid dat de rechtbank ten aanzien van het besluit van 22 februari 2008 geen toepassing heeft gegeven aan de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, dient de minister op na te melden wijze te worden veroordeeld in de door [appellanten] tot dusverre in hoger beroep gemaakte proceskosten. Dit laat onverlet dat de rechtbank dient te beslissen omtrent de proceskosten die [appellanten] hebben gemaakt in beroep.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 19 maart 2008 in zaak nr. 07/884, voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het besluit van 22 februari 2008;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 682,54 (zegge: zeshonderdtweeëntachtig euro en vierenvijftig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Mathot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009
413.