NJB 2020/973:Nederlanderschap. De Nederlandse ambassade heeft verzoekster bericht dat zij in 2004 de Nederlandse nationaliteit had verloren in verband met de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit in dat jaar. Op grond van art. 15 lid 1 aanhef en onder c RWN gaat voor een meerderjarige het Nederlanderschap verloren, indien de betrokkene tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten onafgebroken hoofdverblijf buiten het Koninkrijk der Nederlanden heeft gehad en buiten de Europese Unie. Hoge Raad: 1. Nationaal recht. Rechtszekerheid. Bij gelegenheid van haar verkrijging van de Surinaamse nationaliteit behield verzoekster haar Nederlandse nationaliteit. Er is geen grond om de tienjaarstermijn van art. 15 lid 1 aanhef en onder c RWN later te doen aanvangen dan in 2004. 2. Unierecht. Evenredigheidsbeginsel. Indien na terugwijzing komt vast te staan dat verzoekster haar Nederlanderschap heeft verloren op grond van art. 15 lid 1 aanhef en onder c RWN, dient de rechtbank na te gaan of voor verzoekster het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor haar het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor haar situatie en, in voorkomend geval, voor die van haar gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht