HR, 15-10-2010, nr. 10/00111
ECLI:NL:HR:2010:BN6127
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-10-2010
- Zaaknummer
10/00111
- LJN
BN6127
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Beslag en executie
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BN6127, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN6127
ECLI:NL:HR:2010:BN6127, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN6127
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑01‑2010
- Wetingang
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 474g; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 715; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 721
- Vindplaatsen
JBPR 2011/5 met annotatie van mr. L.P. Broekveldt
RvdW 2010/1209
NJ 2010/558
NJB 2010, 1938
JWB 2010/431
JBPr 2011/5 met annotatie van mr. L.P. Broekveldt
Conclusie 15‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Beslagrecht. Verzoek op de voet van art. 474g Rv. Rechtsgeldigheid van het beslag in verband met niet-nakomen betekeningsverplichting van art. 715 lid 2 Rv. Hof heeft terecht geoordeeld dat het niet doen overbetekenen aan de vennootschap van het instellen van de eis in de hoofdzaak in het onderhavige geval niet heeft geleid tot nietigheid van het gelegde beslag.
10/00111
L. Strikwerda
Parket, 13 aug. 2010
conclusie inzake
1. [Verzoeker 1]
2. Tarumm B.V.
tegen
[Verweerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek ex art. 474g Rv om verlof tot verkoop en overdracht van in beslag genomen aandelen. In cassatie gaat het hoofdzakelijk om de vraag welk rechtsgevolg verbonden dient te worden aan het feit dat de door art. 715 lid 2 Rv voorgeschreven betekening aan de betrokken vennootschap van een afschrift van de dagvaarding waarbij de eis in de hoofdzaak werd ingesteld, niet heeft plaatsgevonden.
2. De feiten liggen als volgt.
(i) Verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], is bewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1]. [Verweerder] stelt in zijn hoedanigheid van bewindvoerder een tweetal vorderingen te hebben op verzoeker tot cassatie sub 1, hierna: [verzoeker 1], tot een bedrag van Euro 1.004.832,30.
(ii) Op 10 september 2007 heeft [verweerder] tot verhaal van die vorderingen conservatoir beslag gelegd op alle ten name van [verzoeker 1] staande aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A], gevestigd en kantoorhoudende te [plaats], hierna: de vennootschap. [Verzoeker 1] was tot 12 maart 2008 statutair bestuurder (en enig aandeelhouder) van de vennootschap.
(iii) Bij exploot van 12 september 2007 heeft [verweerder] het conservatoire beslag aan [verzoeker 1] en diens echtgenote betekend.
(iv) Vervolgens heeft [verweerder] bij op 24 september 2007 aan [verzoeker 1] en diens echtgenote betekend exploot van dagvaarding de eis in de hoofdzaak bij de rechtbank Zutphen aanhangig gemaakt. Betekening aan de vennootschap van een afschrift van het exploot van dagvaarding heeft niet plaatsgevonden.
(v) De rechtbank Zutphen heeft bij vonnis van 4 juni 2008 de vorderingen van [verweerder], waarvoor voormeld beslag was gelegd, toegewezen.
(vi) Bij exploot van 10 juli 2008 heeft [verweerder] nogmaals executoriaal beslag gelegd op de ten name van [verzoeker 1] staande aandelen in de vennootschap.
(vii) Verzoekster tot cassatie sub 2, hierna: Tarumm, stelt dat de aandelen in de vennootschap in maart 2008 aan haar zijn overgedragen en is als derde-belanghebbende in de onderhavige procedure betrokken.
3. Op 24 juli 2008 heeft [verweerder] bij de rechtbank Zutphen een verzoekschrift ingediend en daarbij de rechtbank verzocht op de voet van art. 474g Rv te bepalen dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van de door hem in beslag genomen aandelen zal worden overgegaan en op welke wijze en onder welke voorwaarden deze verkoop zal dienen plaats te vinden.
4. [Verzoeker 1] en Tarumm hebben verweer gevoerd. Voor zover thans in cassatie nog van belang hebben zij daartoe gesteld dat het beslag nietig is omdat niet is voldaan aan het voorschrift van art. 715 lid 2 Rv dat de beslaglegger binnen acht dagen na het instellen van de eis in de hoofdzaak een afschrift van de dagvaarding of, zo de eis op andere wijze is ingesteld, van het stuk waarbij dit geschiedde, aan de betrokken vennootschap dient te betekenen.
5. De rechtbank heeft bij haar (eind)beschikking van 3 november 2008 het verweer van [verzoeker 1] en Tarumm gegrond geoordeeld en het verzoek van [verweerder] afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe onder meer dat het bepaalde in art. 715 lid 2 Rv niet los kan worden gezien van het bepaalde in art. 721 Rv, te weten dat het niet-nakomen van de betekeningsverplichting aan de derde-beslagene nietigheid van het beslag oplevert, en dat dit laatste ook hier - bij het beslag op aandelen, door het niet-nakomen van die verplichting betreffende de vennootschap - het geval is.
6. Op het hoger beroep van [verweerder] heeft het gerechtshof te Arnhem bij beschikking van 6 oktober 2009 de beschikkingen van de rechtbank evenwel vernietigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek van [verweerder] alsnog toegewezen. Daartoe overwoog het hof onder meer (r.o. 3.3):
"Het hof is anders dan de rechtbank van oordeel dat het feit dat in het onderhavige geval geen afzonderlijke betekening aan de vennootschap heeft plaatsgevonden van het instellen van de eis in de hoofdzaak, niet meebrengt dat het onderhavige beslag vervallen of nietig is. Het hier toepasselijke artikel 715 lid 2 Rv vermeldt weliswaar dat de beslaglegger deze verplichting heeft, doch verbindt aan het niet-nakomen daarvan geen enkel gevolg, laat staan dat dit tot nietigheid zou leiden. Daarvoor bestaat nog te minder reden nu de beslagen vennootschap geacht moet worden op tijd bekend te zijn geworden met het instellen van de eis in de hoofdzaak, doordat deze aan de statutair bestuurder van de vennootschap - weliswaar in andere hoedanigheid, namelijk als gedaagde in de hoofdzaak - is betekend, en wel aan zijn woonplaats. Met dit laatste is voldaan aan artikel 50 Rv, dat inhoudt dat ten aanzien van een privaatrechtelijke rechtspersoon betekening kan geschieden aan de woonplaats van de bestuurder. (...). Aan de strekking van artikel 715 lid 2 Rv, dat de vennootschap tijdig bekend is met het instellen van de eis in de hoofdzaak, is hier in elk geval voldaan (vgl. HR 16-2-1973, LJN AC5299, NJ 1973, 370)."
7. [Verzoeker 1] en Tarumm zijn tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel. [Verweerder] heeft geen verweerschrift in cassatie ingediend.
8. Onderdeel 1 van het middel keert zich met een rechtsklacht en, subsidiair, een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof - in r.o. 3.3 - dat het niet-nakomen van de in art. 715 lid 2 Rv neergelegde verplichting om een afschrift van de dagvaarding waarbij de eis in de hoofdzaak werd ingesteld aan de vennootschap te betekenen, niet leidt tot verval dan wel nietigheid van het beslag. Het onderdeel betoogt - kort gezegd - dat, gelet op de samenhang die blijkens de parlementaire geschiedenis bestaat tussen art. 715 lid 2 Rv enerzijds en de artt. 719 lid 1 en 721 Rv anderzijds (verwezen wordt naar Parl. Gesch. Inv. Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW, Wijziging Rv e.a.w., blz. 323/324), aangenomen moet worden dat, hoewel art. 715 lid 2 Rv dit niet uitdrukkelijk bepaalt, het achterwege blijven van betekening aan de vennootschap van een afschrift van de dagvaarding waarbij de eis in de hoofdzaak werd ingesteld, evenals onder art. 721 Rv, leidt tot nietigheid van het beslag.
9. De rechtsklacht moet naar mijn mening falen, omdat het oordeel van het hof juist is.
10. Uit de tekst van art. 715 lid 2 Rv blijkt niet dat betekening aan de vennootschap van een afschrift van de dagvaarding waarbij de eis in de hoofdzaak werd ingesteld op straffe van nietigheid of verval van het beslag is voorgeschreven. Anders dan het onderdeel betoogt, kan uit de geschiedenis van de invoering per 1 januari 1992 van de huidige regeling van conservatoir beslag op aandelen in artt. 714-716 Rv niet worden afgeleid dat het hier zou gaan om een wettelijke leemte die door middel van een redelijke wetstoepassing moet worden opgevuld in die zin dat ook hier, evenals in art. 721 Rv, de sanctie van nietigheid van het beslag geldt. Weliswaar wordt in de memorie van toelichting ten aanzien van de regeling in het tweede lid van art. 715 Rv erop gewezen dat deze regeling correspondeert met die welke voor het geval van derdenbeslag voortvloeit uit de artikelen 719 lid 1 en 721 Rv (Parl. Gesch. Inv. Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW, Wijziging Rv e.a.w., blz. 324), maar dat ziet kennelijk uitsluitend op de inhoud van de verplichtingen van de beslaglegger, doch niet - nu daarover met geen woord wordt gerept - op de sanctie die aan het niet-nakomen van die verplichtingen moet worden verbonden. Wellicht is een verklaring voor het ontbreken van deze sanctie in geval van conservatoir beslag op aandelen het feit dat de wetgever bij het ontwerpen van de oorspronkelijke regeling van het conservatoir beslag op aandelen bij de Wet van 7 september 1972, Stb. 1972, 483 (de voormalige art. 730a en 734a-734d Rv), aansluiting heeft gezocht bij het beslag onder de schuldenaar, en niet bij het derdenbeslag. Zie Kamerstukken II 1970/71, 11 288, nr. 3, blz. 7.
11. Wat hier ook van zij, nu art. 715 lid 2 Rv geen sanctie stelt op schending van de verplichting tot overbetekening aan de vennootschap van het instellen van de eis in de hoofdzaak, en de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel geen aankopingspunten biedt voor de veronderstelling dat het hier zou gaan om een wettelijke leemte, moet worden aangenomen dat schending van het voorschrift niet leidt tot nietigheid van het beslag. In gelijke zin M. Ynzonides, in: H. Oudelaar (red.), Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Executie en Beslag, 2001, blz. 113, en G.C. van Daal, Executoriaal en conservatoir verhaalsbeslag op aandelen in kapitaalvennootschappen en op certificaten daarvan, diss. 2008, blz. 100.
12. De subsidiair door onderdeel 1 aangevoerde motiveringsklacht kan evenmin doel treffen. Het bestreden oordeel van het hof betreft een zuiver rechtsoordeel en kan daarom niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
13. Onderdeel 2 van het middel bestrijdt als onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, de overweging van het hof dat aan de overbetekening is voldaan nu de inleidende dagvaarding aan [verzoeker 1] is betekend. Het onderdeel verwijt het hof ten onrechte te hebben geoordeeld dat [verzoeker 1] in zijn hoedanigheid van directeur en enig aandeelhouder kan worden vereenzelvigd met de vennootschap, aangezien voor dit oordeel geen steun is te vinden in het recht, ook niet in het door het hof genoemde - onder oud recht gewezen - arrest van de Hoge Raad van 16 februari 1973, NJ 1973, 370. Volgens het onderdeel kan betekening aan bepaalde organen van de vennootschap en/of aan bij de vennootschap betrokken (rechts)personen slechts als betekening in de zin van art. 715 lid 2 Rv gelden indien daarvoor een wettelijke basis bestaat, welke wettelijke basis ontbreekt. De in art. 715 lid 2 Rv bedoelde overbetekening kan daarom uitsluitend en alleen rechtsgeldig aan de vennootschap geschieden, aldus het onderdeel.
14. Het onderdeel kan naar mijn mening om twee redenen niet tot cassatie leiden.
15. De eerste reden is dat het onderdeel berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Het hof heeft niet geoordeeld dat [verzoeker 1] in zijn hoedanigheid van directeur en enig aandeelhouder voor de toepassing van het voorschrift van art. 715 lid 2 Rv kan worden vereenzelvigd met de vennootschap, doch heeft slechts geoordeeld dat de betekening van de inleidende dagvaarding in de hoofdzaak aan [verzoeker 1] als gedaagde in de hoofdzaak meebrengt dat de vennootschap, nu [verzoeker 1] statutair directeur is van de vennootschap, geacht moet worden op tijd bekend geworden te zijn met het instellen van de eis in de hoofdzaak, en dat daarom hier in ieder geval aan de strekking van art. 715 lid 2 Rv is voldaan.
16. De tweede reden waarom het onderdeel faalt, is dat de aangevallen overweging kennelijk ten overvloede door het hof is gegeven ("daarvoor bestaat nog te minder reden"), zodat het onderdeel strandt op gebrek aan belang.
17. Onderdeel 3 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 3.5 - dat [verzoeker 1] in de kosten van de procedure in beide instanties dient te worden veroordeeld. Volgens het onderdeel had het hof, nu [verweerder] is opgetreden in diens hoedanigheid van bewindvoerder van de vader van [verzoeker 1], de proceskosten gezien de familierechtelijke betrekking op grond van art. 237 lid 1 Rv moeten compenseren. In ieder geval is het oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
18. Ook dit onderdeel is m.i. tevergeefs voorgesteld. Het is aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt overgelaten of hij aanleiding vindt in het gegeven geval een veroordeling in de proceskosten uit te spreken of de proceskosten te compenseren. Vgl. Kluwers Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., art. 237, aant. 8 (E.J. Numann) en Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 22e dr. 2009, nr. 126, telkens met rechtspraakgegevens. De klacht dat het hof de proceskosten had moeten compenseren, kan derhalve niet tot cassatie leiden. De motiveringsklacht faalt evenzeer. Een beslissing omtrent de proceskosten die, zoals hier, ten nadele van de in het ongelijk gestelde partij is uitgevallen, behoeft geen nadere motivering.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 15‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Beslagrecht. Verzoek op de voet van art. 474g Rv. Rechtsgeldigheid van het beslag in verband met niet-nakomen betekeningsverplichting van art. 715 lid 2 Rv. Hof heeft terecht geoordeeld dat het niet doen overbetekenen aan de vennootschap van het instellen van de eis in de hoofdzaak in het onderhavige geval niet heeft geleid tot nietigheid van het gelegde beslag.
15 oktober 2010
Eerste Kamer
10/00111
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. TARUMM B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. L.Ph.L. van Utenhove,
t e g e n
[Verweerder], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 95734/HA RK 08-64 van de rechtbank Zutphen van 16 oktober 2008 en 3 november 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.026.481 van het gerechtshof te Arnhem van 6 oktober 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2. Het gaat in cassatie in de kern om de beantwoording van de vraag of het conservatoir beslag dat [verweerder], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1], heeft gelegd op alle destijds ten name van [verzoeker] staande aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] (hierna: de vennootschap) nietig is doordat het instellen van de eis in de hoofdzaak niet overeenkomstig art. 715 lid 2 Rv. is overbetekend aan de vennootschap.
3.2 [Verweerder] heeft de rechtbank op de voet van art. 474g Rv. verzocht te bepalen dat en binnen welke termijn tot verkoop en overdracht van de in beslag genomen aandelen zal worden overgegaan en op welke wijze en onder welke voorwaarden deze verkoop zal dienen plaats te vinden. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat het niet-nakomen van de in art. 715 lid 2 Rv. opgenomen betekeningsverplichting, gelet op het bepaalde in art. 721 Rv., nietigheid van het beslag oplevert.
In het hiervan door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw beschikkende, het verzoek alsnog toegewezen. Het hof was, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het feit dat in het onderhavige geval geen afzonderlijke betekening aan de vennootschap heeft plaatsgevonden van het instellen van de eis in de hoofdzaak, niet meebrengt dat het onderhavige beslag vervallen of nietig is, nu art. 715 lid 2 Rv. weliswaar vermeldt dat de beslaglegger deze verplichting heeft, doch aan het niet-nakomen daarvan geen enkel gevolg verbindt, laat staan dat dit niet-nakomen tot nietigheid zou leiden. (rov. 3.3).
3.3.1 Het middel bevat in onderdeel I onder meer de klacht dat het hof met zijn genoemde oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu, kort gezegd, sprake is van een kennelijke leemte in de wet die door middel van een redelijke wetstoepassing moet worden opgevuld. Daartoe wordt onder meer gewezen op de regeling van het derdenbeslag, die een vergelijkbare, op straffe van nietigheid voorgeschreven betekeningsverplichting kent in art. 721 Rv., en waarmee de regeling van art. 715 Rv. blijkens de wetsgeschiedenis correspondeert.
3.3.2 De klacht is tevergeefs voorgedragen. Nu volgens de tekst van art. 715 lid 2 Rv. - anders dan art. 721 Rv. uitdrukkelijk wel doet - geen sanctie verbonden is aan schending van de daarin voorgeschreven verplichting tot betekening aan de vennootschap van een afschrift van de dagvaarding waarbij de eis in de hoofdzaak werd ingesteld, en de wetsgeschiedenis van dit artikel geen grond geeft aan te nemen dat dit op een misslag berust, heeft het hof terecht geoordeeld dat het niet doen overbetekenen aan de vennootschap van het instellen van de eis in de hoofdzaak in het onderhavige geval niet heeft geleid tot nietigheid van het door [verweerder] gelegde beslag. Met de opmerking van de minister dat de regeling van art. 715 Rv. correspondeert met die welke voor het geval van derdenbeslag voortvloeit uit art. 721 Rv. (Parl. Gesch. Inv. Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW, Wijziging Rv e.a.w., blz. 324), is klaarblijkelijk slechts bedoeld dat de procedurele eisen die aan deze beslagen moeten worden gesteld, - in hoofdlijnen - met elkaar corresponderen. Mede gelet op de ingrijpendheid van de nietigheidssanctie en in aanmerking genomen het andersoortige karakter van het derdenbeslag, geeft deze opmerking dus geen aanleiding anders te oordelen over de uitleg van art. 715 dan hiervoor gedaan.
3.4 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 oktober 2010.
Beroepschrift 05‑01‑2010
VERZOEKSCHRIFT IN CASSATIE
Geven eerbiedig te kennen:
[verzoeker 1], verzoeker in cassatie, hierna: [verzoeker 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: TARUMM B.V., hierna: Tarumm, derdebelanghebbende, gevestigd en kantoor houdende te Apeldoorn, beide te dezer zake domicilie kiezende te 2585 JP 's‑Gravenhage aan de Van Stolkweg 10 (postadres: Postbus 80504, 2508 GM Den Haag), ten kantore van WTS Advocaten, van wie Mr L.Ph.J. baron van Utenhove, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door hen tot advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient.
1.
Verweerder in cassatie is Mr [verweerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over het vermogen van [betrokkene 1], hierna: [verweerder], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], in de feitelijke instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 7201 AK Zutphen aan de Burgemeester Dijckmeesterweg 35 ten kantore van Van den Sigtenhorst Kant Advocaten van wie Mr H.J. van den Sigtenhorst als zijn advocaat optreedt.
2.
Het cassatieberoep richt zich tegen een beschikking van het Gerechtshof Arnhem, sector civiel recht, gegeven en uitgesproken op 6 oktober 2009 onder zaaknummer 200.026.481.
3. Inleiding.
Voor zover in cassatie van belang, moet van de navolgende en vaststaande feiten worden uitgegaan.
Qq pretendeerde [verweerder] een forse geldvordering op [verzoeker 1] te hebben. Ter verzekering van verhaal is namens [verweerder] bij exploit van 10 september 2007 ten laste van [verzoeker 1] conservatoir beslag gelegd op alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: BV Rechtskundig Advies- en Incassobureau v/h [A], hierna: de vennootschap, gevestigd en kantoorhoudende te [a-plaats].
[verzoeker 1] was op dat moment enig aandeelhouder en enig bestuurder van de vennootschap.
Het op 10 september 2007 gelegde conservatoire beslag is op voet van het gestelde in art. 474d Rv bij exploit van 12 september 2007 aan [verzoeker 1] (over)betekend.
Middels een in persoon betekend exploit van dagvaarding d.d. 24 september 2007 heeft [verweerder] bij de Rechtbank Zutphen de hoofdzaak tegen [verzoeker 1] (en diens echtgenote [echtgenote]) aanhangig gemaakt.
Die dagvaarding is, anders dan art. 715 lid 2 Rv dwingend voorschrijft, nimmer aan de vennootschap overbetekend.
Op 12 maart 2008 heeft [verzoeker 1] zijn aandelen in de vennootschap vervreemd aan Tarumm.
Gelijktijdig heeft Tarumm het bestuur van de vennootschap van [verzoeker 1] overgenomen.
Bij op tegenspraak gewezen en uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 4 juni 2008 heeft de Rechtbank Zutphen de vordering van [verweerder] (waarvoor onder meer het aandelenbeslag was gelegd) toegewezen.
N.a.v. dat vonnis heeft [verweerder] zich bij rekest ex art. 474g Rv van 23 juli 2008 tot de Rechtbank Zutphen gewend met het verzoek om — kort gezegd — hem verlof te geven om tot executoriale verkoop van de aandelen in de vennootschap over te gaan.
[verzoeker 1] heeft zich gemotiveerd tegen dat verzoek verzet.
Na een tussenbeschikking van 16 oktober 2008 oordeelde Rechtbank Zutphen bij eindbeschikking van 3 november 2008 dat ten gevolge van het door [verweerder] niet-naleven van de (over)betekeningsplicht ex art. 715 lid 2 Rv het beslag nietig is zodat het verzoek diende te worden afgewezen.
In appèl heeft het Gerechtshof Arnhem bij beschikking van 6 oktober 2009, gegeven onder zaaknummer 200.026.481, de beschikkingen van de Rechtbank Zutphen vernietigd en opnieuw rechtdoende beschikt dat — zakelijk weergegeven — het aandelenbeslag niet is vervallen en/of nietig is en dat [verweerder] mag overgaan tot verkoop van de aandelen en met veroordeling van [verzoeker 1] in de kosten in beide instanties.
4. De klachten.
[verzoeker 1] (en voor zoveel nodig Tarumm) voert tegen de beschikking van het Gerechtshof aan het navolgende:
Middel van cassatie.
Met hetgeen het Hof in de te dezen bestreden beschikking heeft overwogen en beslist en met name met hetgeen daartoe is gesteld in de rechtsoverwegingen 3.3, 3.4 en 3.5, heeft het Hof het recht geschonden en/of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen verzuimd, althans blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of van een ontoereikende motivering.
Onderdeel 5.1.
Door te oordelen dat het niet-overbetekenen van de dagvaarding aan de vennootschap niet leidt tot verval dan wel nietigheid van het beslag, heeft het Hof in de 2e en de 3e volzin van ro 3.3 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Maar ook indien die rechtsopvatting onverhoopt wel juist zou zijn — des neen — is 's Hofs oordeel zonder nadere motivering die ontbreekt onbegrijpelijk.
6. Toelichting.
Feit is dat het 2e lid van art. 715 Rv enerzijds aan de beslaglegger de verplichting oplegt om binnen 8 dagen na het instellen van de eis in de hoofdzaak een afschrift van de dagvaarding aan de vennootschap te betekenen en anderzijds dat dit artikel niet met zoveel woorden vermeldt op straffe waarvan die verplichting moet worden nagekomen.
Voor de stelling dan wel rechtsopvatting dat het niet-naleven van de verplichting als neergelegd in het 2e lid van art. 715 Rv geen enkel gevolg heeft, laat staan tot nietigheid van het beslag zou leiden, is geen steun in het Nederlands recht te vinden. Dat leidt er vervolgens toe dat, gelijk de Rechtbank dat heeft gedaan in zijn beschikking van 3 november 2008 in ro 2.2 t/m 2.6, de leemte die de wetgever kennelijk heeft laten ontstaan, middels een redelijke wetstoepassing moet worden op- of aangevuld. Daarvoor moet dan aanknoping worden gezocht bij soortgelijke bepalingen/gevallen.
Blijkens de Parlementaire geschiedenis NBW t.a.v. art. 714 Rv e.v. (Invoering boeken 3, 5 en 6, Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de Rechtelijke Organisatie en de Faillissementswet, Aanpassing van de overige wetten, Kluwer, 1992, blz. 323 e.v.) is niet stilgestaan bij het feit dat er geen (expliciete) sanctie is gesteld op het nalaten van de overbetekening als bedoeld in lid 2 van art. 715 Rv. In de M.v.T. Inv. op blz. 324 valt t.a.v. art. 715 Rv evenwel te lezen:
‘… De regeling correspondeert met die welke voor het geval van derdenbeslag voortvloeit uit de artikelen 719 lid 1 en 721.’
T.a.p. wordt in de M.v.T. Inv. bij art. 719 Rv het volgende opgemerkt:
‘… Op deze hoofdregel geeft het onderhavige artikel nog enkele aanvullingen, waarvan de voornaamste is dat de derde in het beslagexploit ervan op de hoogte moet worden gesteld waar de hoofdzaak aanhangig is of binnen welke termijn zij blijkens het in art. 700 bedoelde verlof ingesteld moet worden. De derde dient dit te weten omdat niet- inachtneming van de voor dit instellen bepaalde termijn, het beslag doet vervallen. In art. 721 is voorts bepaald dat de derde er eveneens per exploit van op de hoogte gesteld moet worden dat de eis in de hoofdzaak inderdaad is ingesteld. De twee hier bedoelde bepalingen komen tezamen overeen met wat in art. 715 lid 2, is bepaald voor het beslag op een aandeel op naam of een effect op naam dat geen aandeel is. …’
7.
Ook uit hetgeen Punt in Memo Beslagrecht 2009, Kluwer, Deventer 2009, t.a.v. art. 715 Rv opmerkt op de bladzijden 153 en 155 kan worden afgeleid dat het niet-naleven van de verplichting van art. 715 lid 2 Rv behoort te leiden tot nietigheid dan wel verval van het aandelenbeslag.
8.
Gelet op het voorgaande en het gesloten systeem van het beslagrecht alsmede de systematiek daarvan (in essentie een stelsel van op elkaar afgestemde, in elkaar grijpende en/of in elkaars verlengde liggende en veelal analoog van toepassing verklaarde voorschriften van louter formele/technische aard), kan bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat het niet-naleven van het gestelde in art. 715 lid 2 Rv tot nietigheid dan wel verval van het beslag leidt.
Wordt — zoals het Hof wil — aangenomen dat het niet-nakomen van bedoelde verplichting geen enkel gevolg heeft, laat staan tot nietigheid leidt, dan is tevens de slotsom dat sedert invoering van art. 715 Rv talloze beslagleggers volstrekt onnodig tijd, arbeid en geld hebben besteed aan naleving van de verplichting uit het 2e lid van dat artikel.
9.
Voorts heeft het Hof miskend dat het 2e lid van art. 715 Rv (ook, d.w.z. naar analogie van art. 700 lid 3 Rv) een verlengingsmogelijkheid kent en dat daarmee het gewicht/het belang van de overbetekeningsverplichting niet alleen wordt bevestigd, maar zelfs wordt vergroot en benadrukt.
Immers, indien — zoals het Hof kennelijk wil — het overbetekeningsvoorschrift straffeloos kan worden veronachtzaamd, valt niet in te zien met welk redelijk doel (en n. b. in hetzelfde lid) die verlengingsmogelijkheid expliciet in art. 715 Rv is opgenomen.
Hier komt bij dat, zoals namens [verzoeker 1] in het appèlverweerschrift onder II en 4.1 is aangevoerd en andermaal gelet op de systematiek van het beslagrecht, niet met elkaar valt te rijmen dat overschrijding van de termijn als bedoeld in de laatste volzin van art. 700 lid 3 Rv wèl tot verval van het beslag leidt doch het onthouden aan de vennootschap van de controlemogelijkheid via overbetekening van het exploit van dagvaarding niet tot verval van het beslag leidt, althans tot nietigheid.
Onderdeel 10.2.
Onjuist, althans zonder nadere motivering die ontbreekt, is de overweging van het Hof dat — kort weergegeven — voldaan is aan de overbetekeningsplicht nu de inleidende dagvaarding tijdig aan [verzoeker 1] is betekend.
11. Toelichting.
Art. 715 lid 2 Rv bepaalt dat aan de vennootschap (onderstreping van mij, v. U.) wordt betekend. Dat is in casu niet gebeurd en alleen al daarom is de te dezen bestreden beschikking in strijd met het recht.
Waar het Hof in 4e en de 7e volzin van ro 3.3 [verzoeker 1] in zijn hoedanigheid van DGA van de vennootschap kennelijk meent te kunnen vereenzelvigen met de vennootschap, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zulks niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd. Voor de toelaatbaarheid van zo een vereenzelviging is geen steun in het recht te vinden. Zie ondermeer de arresten van Uw Raad van 20-12-1996, NJ 1997/368 en van 24-6-1994, NJ 1995/578.
12.
Zou 's Hofs oordeel als rechtens juist worden aanvaard, dan komt de rechtseenheid ernstig in het gedrang. Immers, in ro 3.2 laatste volzin schijnt het Hof vereenzelviging toe te laten op grond van het feit dat [verzoeker 1] ‘statutair bestuurder (en enig aandeelhouder) van de vennootschap’ was.
In ro 3.3 4e volzin lijkt het er evenwel op dat uitsluitend de hoedanigheid van ‘statutair bestuurder’ al voldoende is om tot vereenzelviging te komen.
Dit doet de vraag rijzen welke maatstaven het Hof aanlegt.
Wat nu indien [verzoeker 1] niet de enige statutaire bestuurder was geweest en géén aandeelhouder en/of ‘slechts’ mede- dan wel minderheidsaandeelhouder en/of medebestuurder met een zéér beperkte bevoegdheid? En wat zou het gevolg moeten zijn indien tussen de vennootschap en [verzoeker 1] een, al dan niet in het buitenland gevestigde, houdstermaatschappij zou hebben gezeten? Zou onder die omstandigheden in casu ook de (over)betekening aan de vennootschap ex art 715 lid 2 Rv achterwege hebben kunnen blijven zonder verval of nietigheid van het beslag? Waar moet de grens getrokken worden? De vraag stellen is haar beantwoorden: de overbetekening ex art. 715 lid 2 Rv kan uitsluitend en alleen rechtsgeldig geschieden aan de vennootschap.
Bij dit alles moet tevens worden bedacht dat aan alle hierboven geschetste varianten — en nog even los van de vraag hoe, d.w.z. aan wie de dagvaarding wordt betekend — een ‘eigen’ kans kleeft m.b.t. tot het antwoord op de vraag of de vennootschap tijdig bekend raakt met het instellen van de eis in de hoofdzaak. Anders gezegd: zou de wetgever hebben willen toestaan dat (onder omstandigheden) de overbetekening ex art. 715 lid 2 Rv ook aan bepaalde organen/bij-de- vennootschap-betrokken-(rechts)personen kan plaatsvinden, dan had hij dat wel in de wet of desnoods in de M.v.T. vermeld. Nu daarvan niet is gebleken kan bezwaarlijk worden toegestaan dat de rechter op de stoel van de wetgever plaatsneemt en (over)betekening aan een ander dan de vennootschap rechtens mogelijk maakt.
13.
Waar het Hof het 37 jaar oude arrest van Uw Raad van 16-2-1973 (LJN AC5299 bestaat overigens niet) noemt, miskent het dat het daar draaide om oud (in ieder geval van vóór 1967 daterend) recht en een andere casus; de vanwaardeverklaringsprocedure bestond toen nog. Nadien is het beslagrecht ingrijpend veranderd. Geconstateerd moet worden dat het gewicht van bedoeld arrest (waar het om de uitleg van art. 738 lid 2 Rv ging) kennelijk onvoldoende werd geacht om het bij het tot stand brengen van (het tweede lid van) art. 715 Rv te codificeren.
Onderdeel 14.3.
Op onjuiste gronden, althans zonder nadere motivering die ontbreekt, heeft het Hof [verzoeker 1] in ro 3.5 veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties.
15. Toelichting.
In eerste aanleg is door geen der partijen om een kostenveroordeling verzocht.
In appel heeft [verweerder] gevraagd om [verzoeker 1] te veroordelen in de kosten van beide instanties.
[verzoeker 1] verzocht in hoger beroep om een ‘kosten rechtens uitspraak’.
Het Hof heeft, waar het kennelijk een kostenveroordeling niet onbesproken wilde laten, miskend dat [verweerder] qq optreedt; hij is ‘slechts’ vertegenwoordiger en bewindvoerder van de heer [betrokkene 1], de vader van [verzoeker 1]. Een juiste toepassing van art. 237 lid 1 Rv behoort er toe te leiden dat — nu het in ieder geval materieel een procedure tussen vader en zoon betreft — de kosten worden gecompenseerd. Althans nu iedere motivering ontbreekt is onbegrijpelijk dat [verzoeker 1] in de proceskosten in beide instanties is veroordeeld. Aan de zijde van [verzoeker 1] is geen sprake van lichtzinnig procederen nu A) niet hij doch [verweerder] de procedure is gestart en B) ‘de stand’ na twee instanties 1-1 is.
Redenen waarom:
Verzoekers in cassatie de Hoge Raad eerbiedig verzoeken de beschikking van het Gerechtshof Arnhem van 6 oktober 2009 te vernietigen en een zodanige beslissing te geven als hij vermeent te behoren, kosten rechtens.
's Gravenhage, 5 januari 2010,
Advocaat