Hof Amsterdam, 11-11-2021, nr. 23-000638-20
ECLI:NL:GHAMS:2021:3498
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
11-11-2021
- Zaaknummer
23-000638-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:3498, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑11‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:432
- Vindplaatsen
JM 2022/24 met annotatie van Pieters, S.
Uitspraak 11‑11‑2021
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft zich als functioneel dader schuldig gemaakt aan het opzettelijk brengen van stoffen in het oppervlaktewater. Geen sprake van hemelwater nu (percolaat van) granuliet is aangetroffen. Straf: geheel voorwaardelijke geldboete.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000638-20
datum uitspraak: 11 november 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 81-213896-19 tegen
[verdachte] B.V.,
gevestigd te [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
28 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de straf - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof de in hoger beroep gevoerde verweren bespreekt.
Bespreking van de in hoger beroep gevoerde verweren
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde wordt vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat alleen sprake is geweest van het afvloeien van hemelwater in de zin van artikel 3.33 dan wel 3.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dat is niet strafbaar omdat het afvloeien van hemelwater niet kan worden beschouwd als een lozing als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet. Daarbij komt dat de stof waarmee het hemelwater in meer of mindere mate vermengd was - de Noorse leem - volkomen inert is. Dat betekent dat het belanden van het mengsel in het oppervlaktewater, buiten een visuele verontreiniging en een (tijdelijke) toename van het gehalte vaste stofdeeltjes (die op den duur naar de bodem zakken en daarvan deel gaan uitmaken), geen enkele chemische vervuiling of verontreiniging teweeg heeft gebracht.
Evenmin had de verdachte rechtspersoon opzet. Het ging om hemelwater dat via een door een ingehuurde kraandrijver/ZZP’er gegraven geul in het oppervlaktewater terecht is gekomen. Deze kraandrijver had van de verdachte nimmer opdracht tot het graven van die geul gekregen, dus de verdachte heeft daarin niet de hand in gehad. Ook overigens is geen sprake van functioneel daderschap van de verdachte rechtspersoon, nu deze gedraging van de kraanmachinist redelijkerwijs niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
Het hof overweegt als volgt.
Sprake van hemelwater?
Afstromend hemelwater is water dat uit de hemel valt, zoals regen, sneeuw en hagel en dauw. Dit hemelwater wordt normaal gesproken gezien als een 'schone' afvalwaterstroom. Als dit water in contact komt met goederen in de activiteit op- en overslaan van goederen gaat het niet langer om een 'schone' afvalwaterstroom. De verdediging heeft betoogd dat in casu hemelwater langs (en niet: door) het Noorse Leem - een inert goed - in het havenwater is beland zodat artikel 6.2 van de Waterwet niet is overtreden.
In het proces-verbaal met nummer WNN1906 is opgenomen dat het afgevloeide water is onderzocht en daarin een hoeveelheid percolaat aanwezig was van granuliet, oftewel Noorse leem. Van (louter) hemelwater is dus geen sprake. De raadsman heeft in dit verband nog gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2282) waarin de Raad in het midden heeft gelaten of granuliet te bestempelen valt als een afvalstof. Hoewel in deze Afdelingsuitspraak wordt overwogen dat granuliet in milieuhygiënisch opzicht geschikt is om in het oppervlaktewater te worden toegepast, laat dit onverlet dat er sprake is van een ‘stof’ - te weten (percolaat van) granuliet - in het afgevloeide water. Dat de afvloeiing van stoffen visuele verontreiniging heeft veroorzaakt leidt het hof af uit de foto’s in het dossier. Dat verbalisanten de genomen monsters niet hebben onderzocht op visuele verontreiniging, doet aan dat oordeel niet af. Anders dan de verdediging heeft betoogd is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van het louter afvloeien van hemelwater. Op grond van artikel 6.2 van de Waterwet is het verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij één van de in het eerste lid genoemde uitzonderingen van toepassing is. Het verweer wordt verworpen.
Toerekening en opzet bij de rechtspersoon?
Voorafgaande aan het antwoord op de vraag of de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit opzettelijk heeft gehandeld, stelt het hof het volgende voorop.
Blijkens de wetsgeschiedenis en bestendige jurisprudentie kan een rechtspersoon (in de zin van artikel
51 van het Wetboek van Strafrecht) worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan hem kan worden toegerekend. Het antwoord op die vraag is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een algemene regel laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is nochtans of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- -
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- -
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon,
- -
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf,
- -
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat het hiervoor overwogene slechts betrekking heeft op de vraag of de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de hem tenlastegelegde gedraging, dus ongeacht of het een overtreding dan wel een misdrijf betreft. Immers, de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld indien het een misdrijf betreft, dient zelfstandig plaats te vinden.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat op 14 maart 2019 een aanzienlijke hoeveelheid percolaat van granuliet vanaf het terrein van de verdachte in het oppervlaktewater is gestroomd. Het hof acht de betreffende lozing te hebben plaatsgevonden in de sfeer van de verdachte, in die zin dat de rechtspersoon [verdachte] B.V. erover vermocht te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard, waarbij verdachte niet die zorg heeft betracht die in redelijkheid van hem kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. Immers, gelet op de constateringen van verbalisant omtrent de aard en omvang van de lozing en gelet op de aard van het delict, de (weers)omstandigheden waaronder het delict is begaan en de verklaringen van de vertegenwoordiger van de verdachte - een inrichting waarin onder meer grondstoffen, bouwstoffen, afvalstoffen werden opgeslagen, overgeslagen en bewerkt, waarbij het zorgvuldig verwerken van afvalwaterstromen deel uitmaakt van de regels en de bedrijfscultuur - had de verdachte redelijkerwijs anders kunnen en moeten handelen.
Ofschoon vaststaat dat de verdachte en de kraanmachinist/ZZP’er de specifieke gedraging, te weten het graven van een geul van het terrein naar het oppervlaktewater, niet zijn overeengekomen, baat dit de verdachte niet. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vertegenwoordiger van de verdachte verklaard dat er vaker met deze kraanmachinist (en andere werknemers van dat bedrijf) werd gewerkt en dat de opgedragen werkzaamheden ditmaal bestonden uit het graven van bassins en van geulen richting die bassins. Hoewel de kraanmachinist op eigen initiatief een geul heeft gegraven om overtollig water af te laten vloeien in het oppervlaktewater is de gedraging aan de verdachte rechtspersoon dienstig geweest nu deze (extra) afvloeiing enkel en alleen in het belang van de verdachte vennootschap is geweest. Het hof is daarom van oordeel dat de gedraging in de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden.
Opzet
Voor zover de verdediging heeft aangevoerd dat er geen sprake was van opzet van de verdachte, verwerpt het hof dit verweer. Niet bestreden is dat de kraanmachinist, hulppersoon van de verdachte, opzettelijk heeft gehandeld. Zijn opzet moet eveneens aan de verdachte worden toegerekend nu uit het dossier blijkt dat de rechtspersoon onvoldoende zorg heeft betracht ter voorkoming van de verboden gedraging. Of de verdachte wel of geen opdracht heeft gegeven tot die gedraging is daarbij niet van doorslaggevend belang, mede gezien de constatering hierboven dat de gedraging aan de verdachte dienstig is geweest. Blijkbaar heeft de rechtspersoon de kraanmachinist ook niet expliciet verboden de gedraging te verrichten. Het opzet van deze hulppersoon van de verdachte brengt het opzet van de verdachte met zich.
Het hof verwerpt de verweren.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte een beroep op de schulduitsluitingsgrond ‘afwezigheid van alle schuld’ toekomt. De verdachte wist niet en kon niet weten dat de kraanmachinist een geul richting het oppervlaktewater zou gaan graven, waardoor er geen sprake is van verwijtbaar handelen van de verdachte. De verdachte heeft kosten noch moeite gespaard om een urgente, tijdelijke opslag (de Zanzibarhaven) te realiseren. De verdachte moet om die reden worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Van de verdachte, een professionele inrichting mag worden verwacht dat zij de maximale zorg betracht om strafbare gedragingen te voorkomen. Er is op de bewezenverklaarde datum percolaat in het oppervlaktewater terechtgekomen. Niet gebleken is dat de verdachte reeds op voorhand zodanige maatregelen had getroffen dat daarmee de begane overtreding verontschuldigbaar zou zijn. Naar het oordeel van het hof komt de verdachte onder deze omstandigheden geen beroep op de afwezigheid van alle (strafrechtelijk relevante) schuld toe. Het verweer wordt verworpen.
De verdachte is dus strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid uitsluit.
Oplegging van straf
De economische politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 50.000,00, waarvan € 30.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld de verdachte, indien het hof komt tot strafoplegging, schuldig dient te worden verklaard zonder oplegging van straf. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een aanzienlijk mildere en geheel voorwaardelijke straf.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 12 oktober 2021 is zij eerder soortgelijke feiten onherroepelijk veroordeeld.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, de aard en hoedanigheid van de verdachte en gelet op de draagkracht van de verdachte rechtspersoon. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen, waarbij het hof de motivering van de economische politierechter overneemt en aanvult.
De verdachte heeft zich als functioneel dader schuldig gemaakt aan het opzettelijk brengen van stoffen in het oppervlaktewater. Het hof heeft bij de straftoemeting rekening gehouden met de omstandigheid dat blijkens het strafblad van de verdachte er in relatief korte tijd meerdere incidenten zijn geweest met betrekking tot het oppervlaktewater. De vertegenwoordiger heeft verklaard dat naar aanleiding van die incidenten gepaste maatregelen zijn genomen om soortgelijke incidenten te voorkomen en dat er ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een bijzondere (overmacht)situatie, door een ernstige stagnatie in de afvoer van het door verdachte opgeslagen materiaal. Het hof onderkent die bijzondere omstandigheid en weegt die in strafmatigende zin mee. Het hof acht een geheel voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 6.2 van de Waterwet.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 50.000,00 (vijftigduizend euro).
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige economische kamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. V. Mul en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van
mr. B.K.M. Pouw, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
11 november 2021.
mr. V. Mul is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]