HR, 21-11-2008, nr. 08/00727
ECLI:NL:PHR:2008:BF7409
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-11-2008
- Zaaknummer
08/00727
- LJN
BF7409
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF7409, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF7409
ECLI:NL:PHR:2008:BF7409, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF7409
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Module Rechtsbijstand en schuldhulpverlening 2008/246 met annotatie van G.H. Lankhorst
Module Rechtsbijstand en schuldhulpverlening 2008/246 met annotatie van Mr. G.H. Lankhorst
Uitspraak 21‑11‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging toepassing schuldsanering wegens niet-nakoming van uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen; toerekenbaarheid niet-nakoming; taak bewindvoerder (81 RO).
21 november 2008
Eerste Kamer
08/00727
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 2 juni 2003 is ten aanzien van [verzoekster] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken met benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
De rechter-commissaris heeft, na verslag van de bewindvoerder, deze schuldsaneringsregeling voor beëindiging voorgedragen wegens niet-nakoming van de verplichtingen door [verzoekster].
Na mondelinge behandeling van de zaak waarbij [verzoekster] tegen het verzoek verweer heeft gevoerd, heeft de rechtbank bij vonnis van 12 oktober 2005 de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd en [verzoekster] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van een rechter-commissaris en met aanstelling van een curator.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Na mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij arrest van 3 februari 2006 de uitspraak waarvan beroep vernietigd, de termijn welke de schuldsaneringsregeling van toepassing is vastgesteld op 5 jaar, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, derhalve tot 2 juni 2008 en verstaan dat de rechtbank te zijner tijd bij gelegenheid van de schuldsaneringsregeling alsnog zal bepalen of aan [verzoekster] de zogenoemde schone leiverklaring wordt verleend.
De rechter-commissaris heeft bij verzoek van 11 juli 2007 bij de rechtbank Amsterdam de zaak opnieuw voorgedragen voor beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
De rechtbank heeft, na mondelinge behandeling, bij vonnis van 12 december 2007 de voordracht tot tussentijdse beëindiging afgewezen en het saneringsplan gewijzigd aldus dat de duur van de schuldsanering verkort wordt tot de datum van de uitspraak zonder toepassing van de "schone lei".
[Verzoekster] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Na mondelinge behandeling heeft het hof bij arrest van 8 februari 2008 de uitspraak waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 8 februari 2008 heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 november 2008.
Conclusie 21‑11‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging toepassing schuldsanering wegens niet-nakoming van uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen; toerekenbaarheid niet-nakoming; taak bewindvoerder (81 RO).
Zaaknr. 08/00727
Mr. Huydecoper
Parket, 3 oktober 2008
Conclusie inzake
[Verzoekster](1)
verzoekster tot cassatie
Feiten en procesverloop(2)
1) Het onderhavige cassatieberoep is gericht tegen een appelarrest waarbij een beëindiging van een schuldsaneringsregeling wegens het niet-nakomen van de daarmee verbonden verplichtingen werd bekrachtigd(3).
Het cassatiemiddel vecht de beslissing van het hof slechts in één opzicht aan: namelijk waar het betreft de verwerping, door het hof, van het beroep van de verzoekster tot cassatie, [verzoekster], op niet-toerekenbaarheid van de te haren laste vastgestelde tekortkomingen. Daarbij concentreren de klachten (in cassatie) zich op stellingen die ertoe strekken dat de in de schuldsanering optredende bewindvoerder in de waarneming van diens taak zou zijn tekortgeschoten.
2) De belangrijkste elementen uit de feitelijke achtergrond zijn daarmee al even aan de orde geweest. Wat die feitelijke achtergrond betreft nog dit:
Het begint ermee dat [verzoekster] in 2003 tot de schuldsaneringsregeling van titel III van de Faillissementswet wordt toegelaten.
In 2005 heeft de rechter-commissaris, na een dienovereenkomstig verzoek van de bewindvoerder, deze schuldsanering voor beëindiging voorgedragen wegens niet-nakoming, door [verzoekster], van haar verplichtingen. Er waren volgens opgave van de bewindvoerder aanzienlijke nieuwe schulden ontstaan, en de afdrachten aan de boedel waren achtergebleven bij de aan [verzoekster] opgelegde verplichting.
3) De rechtbank beëindigde inderdaad op deze voordracht de schuldsanering. De van de kant van de bewindvoerder aangevoerde argumenten werden als feitelijk gegrond beoordeeld.
In het namens [verzoekster] ingestelde appel werd die feitelijke beoordeling niet wezenlijk bestreden, maar werd een betoog ontwikkeld dat gedeeltelijk met het thans in cassatie spelende betoog samenvalt: de tekortkomingen zouden [verzoekster] niet mogen worden toegerekend wegens psychische problemen, waarop van de kant van de bewindvoerder onvoldoende adequaat zou zijn gereageerd. Bovendien zouden er inmiddels positieve ontwikkelingen zijn, die uitzicht boden op een beter verloop voor de toekomst.
4) Vooral het als laatste aangeduide argument lijkt destijds op het hof indruk te hebben gemaakt. Het hof besloot, met vernietiging van het oordeel van de eerste aanleg, bij arrest van 3 februari 2006 om [verzoekster] "nog een kans te geven".
Het verbond daaraan een verlenging van de aanvankelijk vastgestelde termijn van de schuldsanering tot 2 juni 2008.
5) In de zaak die nu in cassatie voorligt werd de schuldsanering (opnieuw) door de rechter-commissaris voor tussentijdse beëindiging voorgedragen; en wel op de grond, kort gezegd, dat de bij de vorige gelegenheid verhoopte verbeteringen in het (betalings)gedrag van [verzoekster] waren uitgebleven, de verplichtingen (dus) niet waren nagekomen en er ook opnieuw nieuwe en niet-verantwoorde schulden waren ontstaan.
Deze keer achtten zowel rechtbank als hof wel gronden aanwezig om de schuldsanering te beëindigen. (Zoals ik al even aanstipte heeft de rechtbank overigens ervoor gekozen, de schuldsanering niet "tussentijds" te beëindigen. In plaats daarvan heeft de rechtbank de duur van de schuldsanering verkort tot de datum van de uitspraak, en beëindiging geconstateerd met onthouding van de "schone lei". Deze door de rechtbank gekozen oplossing heeft het hof op grond van praktische overwegingen bekrachtigd. Dit aspect van de beslissingen van rechtbank en hof wordt in cassatie niet aan de orde gesteld).
6) Het hof verwierp bij de in deze zaak gegeven beslissing de ook deze keer namens [verzoekster] aangevoerde argumenten van de strekking dat de gebleken tekortkomingen haar wegens haar psychische gesteldheid niet mogen worden toegerekend en dat rekening moet worden gehouden met beweerdelijk niet-adequaat "inspelen", van de kant van de bewindvoerder, op de moeilijkheden die [verzoekster] in dit opzicht zou ondervinden(4).
In het, tijdig en regelmatig ingestelde(5), cassatieberoep wordt alleen dit aspect van de beslissing van het hof bestreden.
Bespreking van het cassatiemiddel
7) In de in cassatie bestreden uitspraak is het hof, in rov. 2.5, uitgebreid ingegaan op de namens [verzoekster] aangevoerde stelling van de strekking dat van de bewindvoerder andere en effectievere stappen verwacht hadden mogen worden ter tegemoetkoming aan de gestelde psychische problemen van [verzoekster].
Het lijkt mij goed om voorop te stellen dat het hier een argument betreft dat zelden of nooit een deugdelijk verweer zal (kunnen) opleveren tegen verwijten aan de debiteur op wie een schuldsaneringsregeling van toepassing is, van onvoldoende nakoming van diens verplichtingen in verband met de schuldsanering. Dat (mogelijk) ook anderen hun taken in verband met de schuldsanering niet of onvoldoende hebben verricht, doet er immers gewoonlijk niet wezenlijk aan af dat de debiteur valt te verwijten dat (ook) hij, debiteur, tekort is geschoten. Vergaande verwaarlozing van diens taken door - bijvoorbeeld - de bewindvoerder zal misschien soms meebrengen dat men voor het plichtsverzuim van de debiteur wat meer begrip kan opbrengen - maar dat plichtsverzuim geheel of zelfs maar in belangrijke mate vergoelijken, kan dit gegeven slechts in uitzonderlijke, om niet te zeggen: moeilijk voorstelbare, omstandigheden.
8) Art. 354 Fw, de bepaling die rechtbank en hof in deze zaak per saldo hebben toegepast, verwijst voor de beoordeling van de beëindiging van de schuldsanering mét of zonder "schone lei" naar de maatstaf, of de schuldenaar toerekenbaar tekort is geschoten; en als dat het geval blijkt te zijn: of de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe ernst buiten beschouwing mag blijven.
Ik heb mij afgevraagd wat voor de toepassing van deze bepalingen als een "toerekenbare tekortkoming" mag worden aangemerkt.
In alinea's 15 - 18 van de conclusie vóór HR 13 juli 2007, RvdW 2007, 698 worden beschouwingen gewijd aan de vraag of "toerekenbare tekortkoming" in de context van de hier aan de orde zijnde bepalingen(6) dezelfde betekenis heeft als in het "algemene" verbintenissenrecht; en of er dus ook in gevallen waarin verwijtbaarheid ontbreekt, naar de maatstaven die men kan opmaken uit art. 6:75 en 6:165 BW, wél toerekenbaarheid kan zijn(7).
9) Ik wil ervoor pleiten dat de zojuist bedoelde begrippen inderdaad in de Fw dezelfde betekenis (behoren te) hebben die zij naar "gewoon" verbintenissenrecht hebben; en dat dat met zich meebrengt dat "toerekenbaarheid" (ook) in de context van deze bepalingen van de Fw aanwezig kán zijn wanneer er geen sprake is van "schuld" (verwijtbaarheid) aan de kant van de schuldenaar.
Die factor - ik bedoel dan: schuld/verwijtbaarheid - kan intussen wél groot gewicht in de schaal leggen als het gaat om de beoordeling of vastgestelde tekortkomingen (ook al zijn die dan "toerekenbaar") wegens hun bijzondere aard of geringe ernst, niet mogen leiden tot toepassing van de sancties die de Fw op toerekenbare tekortkomingen van de schuldenaar stelt.
10) De hier verdedigde gedachte lijkt mij verenigbaar met de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin tot uitdrukking komt dat het bij de beoordeling van de in art. 350 Fw bedoelde tekortkomingen (die blijkens de aanstonds te citeren rechtspraak op dezelfde voet zijn te beoordelen als de in art. 354 Fw bedoelde tekortkomingen) erom gaat, of die tekortkomingen duidelijke aanwijzingen opleveren dat het de schuldenaar ontbreekt aan de van deze te vergen medewerking aan de deugdelijke uitvoering van de schuldsanering(8). Ook bij toepassing van deze maatstaf lijkt mij dat schuld/verwijtbaarheid niet noodzakelijk zijn om te kunnen vaststellen dat er een (toerekenbare) tekortkoming is; maar dat dat gegeven wél (veel) gewicht in de schaal kan leggen bij de appreciatie van het gewicht dat aan de tekortkoming(en) in kwestie toekomt.
11) Ik wil niet onvermeld laten dat men uit HR 20 oktober 2006, NJ 2006, 572, rov. 3.4.2 een aanwijzing zou kunnen putten voor een andere opvatting.
Het ging in die zaak om beëindiging van een schuldsanering wegens tekortkomingen, terwijl de schuldenaar zich erop beriep dat hij leed aan een syndroom dat hem belette anders te handelen dan hij had gedaan. In de aangehaalde overweging leest men:
"'s Hofs oordeel laat zich aldus samenvatten dat de bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar als gevolg van zijn aandoening verkeerde, niet eraan in de weg stonden dat van hem redelijkerwijze kon worden gevergd dat hij hetzij zelf hetzij met hulp van derden de bewindvoerder tijdig en in voldoende mate informeerde aangaande de punten die de bewindvoerder heeft genoemd ... Met dat oordeel heeft het hof geen blijk gegeven van het aanleggen van een onjuiste maatstaf bij de beantwoording van de vraag of de schuldenaar ... toerekenbaar is tekortgeschoten in de zin van art. 354 lid 1 Fw."
12) Deze overweging roept eerder de gedachte op dat, wanneer de aandoening deze schuldenaar wél redelijkerwijze had belet aan zijn verplichtingen te voldoen, dit laatste géén toerekenbare tekortkoming zou hebben opgeleverd, dan de door mij bepleite gedachte dat de aandoening niet aan toerekenbaarheid in de weg hoeft te staan, maar "tot zijn recht kan komen" bij de weging van de ernst of de bijzondere aard van de (toerekenbare) tekortkoming.
Ik zal deze beschouwingen over de beoordelingsmaatstaf verder laten voor wat die zijn. Ik meen namelijk dat de in deze zaak bestreden beslissing van het hof, zowel wanneer men die aan de door mij afgewezen maatstaf toetst (alsook, en a fortiori wanneer men daarbij de door mij voor juist gehouden maatstaf toepast), van een juiste benadering blijk geeft(9).
13) In de onderhavige zaak heeft het hof in rov. 2.5 bij zijn bespreking van [verzoekster]s beroep op tekortschieten aan de kant van de bewindvoerder, vooropgesteld dat aan [verzoekster] na de eerdere procedure tot beëindiging van de schuldsanering een tweede kans was geboden, waarna er afspraken daartoe tussen [verzoekster] en de bewindvoerder waren gemaakt, die [verzoekster] niet is nagekomen.
In aansluiting hierop oordeelt het hof dat [verzoekster] ernstig is tekortgeschoten in de nakoming van de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen; waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat "[verzoekster] meermalen de gelegenheid is geboden haar verplichtingen alsnog na te komen, waarvan thans niet is gebleken".
14) Uit deze overwegingen blijkt volgens mij dat het hof de ernst van de aan [verzoekster] toe te schrijven, en ook: aan [verzoekster] te verwijten tekortkomingen heeft onderzocht en beoordeeld (in voor [verzoekster] negatieve zin). Ofschoon het hof niet expliciet vermeldt dat het hierbij ook rekening heeft gehouden met de mate waarin de tekortkomingen aan [verzoekster] mogen worden verweten, geven de overwegingen waar ik hier op doel volgens mij onmiskenbaar aan dat het hof ook - of zelfs: vooral - dát in de beoordeling heeft betrokken.
Bij die stand van zaken moet 's hofs beoordeling in ieder van de hiervoor besproken benaderingen van de toetsingsmaatstaf worden aangemerkt als juist - dat wil zeggen: als berustend op een juiste rechtsopvatting. Voor het overige valt die beoordeling, als in overwegende mate van feitelijke aard, buiten de grenzen van wat in cassatie voor (her)beoordeling in aanmerking kan komen.
15) Het middel richt zich (in de onderdelen 6.4 e.v.) op het gedeelte van rov. 2.5 van het bestreden arrest dat volgt op het zojuist door mij besproken gedeelte.
Zoals al zal zijn gebleken, meen ik dat 's hofs oordeel vooral wordt gedragen door de eerder besproken overwegingen. Wat daarna ter weerlegging van het specifiek namens [verzoekster] gevoerde verweer volgt, komt in feite neer op evenzovele gedachten ten overvloede.
16) De onderdelen 6.9 en 6.10 van het middel berusten kennelijk op een andere lezing van het bestreden arrest. Daarin wordt immers aangenomen dat het hof zou zijn meegegaan met bepaalde vaststellingen uit het vonnis van de eerste aanleg (derde volle alinea op de tweede bladzijde van dat vonnis(10)) die ertoe strekken dat [verzoekster] vanwege haar psychische gesteldheid niet in staat is aan de verplichtingen die uit de schuldsanering voortvloeien te voldoen (waaraan de rechtbank dan toevoegt dat het op [verzoekster]s weg had gelegen om derden in te schakelen om haar te helpen); en dat in het verlengde hiervan zou moeten worden aangenomen (zo begrijp ik het argument van het middel) dat (ook) het hof ervan uitging - of ervan uit had moeten gaan - dat [verzoekster] van de gang van zaken geen verwijt valt te maken.
17) Zoals ik het arrest van het hof lees (en zoals ik hiervóór al aangaf) heeft het hof zich niet bij deze beoordeling van de rechtbank aangesloten, maar geoordeeld dat [verzoekster] ernstig is tekortgeschoten door, ondanks de haar bij herhaling gegeven kansen en aanwijzingen, telkens weer haar verplichtingen niet na te komen; met de consequentie dat een en ander haar ook - ernstig - valt te verwijten. Bij die lezing van het bestreden arrest missen de hier bedoelde (sub)onderdelen van het middel al bij gebrek aan feitelijke grondslag doel.
18) Maar ook wanneer men de beslissing van het hof niet zo leest als ik hiervóór heb verdedigd, lijken de klachten van het middel mij ongegrond.
Die klachten nemen tot uitgangspunt een (rijkelijk) ver gaande verantwoordelijkheid van de bewindvoerder voor de begeleiding van de tot schuldsanering toegelaten schuldenaar - niet alleen wat betreft diens financieel-sociale problematiek, maar ook als het gaat om medisch-psychische problemen en daarmee verband houdende maatschappelijke problemen.
19) Nu heeft het hof aan het slot van rov. 2.5 overwogen - ten overvloede, naar het hof zelf toevoegt - dat de bewindvoerder [verzoekster] meermalen heeft geadviseerd en heeft doorverwezen naar de voor haar benodigde hulpverlening.
Deze overweging kan slechts betekenen dat het hof heeft onderzocht in hoeverre, ook als men aanvaardt dat de bewindvoerder tot op zekere hoogte verantwoordelijkheid draagt voor het medisch-psychisch en daarmee verband houdend sociaal (dys)functioneren van de schuldenaar, déze bewindvoerder in dat opzicht heeft gedaan wat in redelijkheid van hem verlangd mocht worden (én dat het hof heeft bevonden dat de in dat opzicht gemaakte verwijten niet-doeltreffend waren).
Ook dit vormt een zelfstandig dragende grond voor het oordeel van het hof. Voor zover het middel al beoogt daartegen op te komen faalt het, omdat het ook hier een oordeel betreft dat vooral op feitelijke waardering berust, en daarom in cassatie niet voor herbeoordeling in aanmerking komt.
20) Slechts volledigheidshalve merk ik nog op dat de centrale klacht van het middel, die ik meen te lezen in het in onderdelen 6.7 en 6.8 verdedigde argument dat van een bewindvoerder in omstandigheden als de onderhavige mag worden verwacht dat die het leidt naar het instellen van civielrechtelijk beschermingsbewind of curatele over de schuldenaar, mij ook inhoudelijk ongegrond lijkt.
Ik denk, met het hof, dat de bewindvoerder in een schuldsanering een enigszins beperkte taak heeft, waarbij de nadruk (sterk) ligt op het bewaken van de vermogensrechtelijke gesties en belangen van de schuldenaar.
Deze taak kán meebrengen dat de bewindvoerder zich ook inlaat met medisch-psychische problemen van de schuldenaar (of andere maatschappelijke problemen - verslavingsproblematiek dringt zich als voorbeeld op); maar het is zeker geen vaste regel dat de bewindvoerder zich hierin zou moeten verdiepen of daarop gerichte stappen zou moeten zetten.
21) Óf in dit opzicht bemoeienis van de bewindvoerder verlangd mag worden en zo ja: hoe ver die bemoeienis moet gaan, hangt om maar al te voor de hand liggende redenen geheel van de omstandigheden van het geval af; maar gezien de rechtspositie van de bewindvoerder, de kwalificaties waaraan bewindvoerders (idealiter zouden) moeten voldoen en de middelen (ook als het gaat om de inspanningen die van een bewindvoerder te vergen zijn) die bewindvoerders redelijkerwijs kunnen inzetten, ligt het bepaald in de rede dat van een bewindvoerder maar (hoogst) zelden de mate van vergaande bevoogding mag worden verlangd die het middel tot norm verheven wil zien. Met het meerdere malen adviseren en doorverwijzen naar de hiervoor wél aangewezen hulpverleningsinstanties, zoals de bewindvoerder dat in dit geval heeft gedaan, zal onder vrijwel alle denkbare omstandigheden ruimschoots zijn tegemoetgekomen aan wat in dit verband van een bewindvoerder mag worden verlangd.
22) En zelfs als men daarover anders mocht denken blijft in het oog te houden dat het hier gaat om de vraag of de bewindvoerder wel (of eventueel: nog juist niet) heeft voldaan aan wat rechtens van deze verlangd mag worden.
De stap die van daaruit moet worden gemaakt om te komen tot wat het middel blijkbaar wil: namelijk dat er geen ruimte overblijft voor relevant verwijt aan de schuldenaar zelf, zodat toerekening op de voet van art. 354 Fw niet meer in aanmerking komt, is een buitengewoon grote. De klachten van het middel lijken ervan uit te gaan dat met de vaststelling van het één (de bewindvoerder heeft niet geheel aan de voor hem geldende verplichtingen voldaan) het ander (aan de schuldenaar mag niet worden toegerekend dat hij ernstig tekort is geschoten), gegeven is. Dat die gedachte ondeugdelijk is lijkt mij ook zonder verdere toelichting duidelijk.
23) Voor zover de argumenten van de onderdelen 6.7 - 6.8 in weerwil van het eerder besprokene voor beoordeling in aanmerking zouden komen, stuiten die argumenten alle op de zojuist naar voren gebrachte bedenkingen af.
24) Ik merk nog op dat argumenten die ertoe strekken dat aan een schuldenaar in schuldsanering toe te rekenen tekortkomingen niet in aanmerking zouden mogen worden genomen omdat er (ook) enig verwijt aan de bewindvoerder zou zijn te maken, met enige regelmaat lijken te worden aangevoerd. Behalve de daartegen hiervóór ingebrachte bedenkingen, valt er met betrekking tot deze "line of argument" ook op te wijzen, dat die in veel gevallen blijkt te berusten op een minimum aan feitelijke onderbouwing.
25) Dat doet zich ook in de onderhavige zaak voor. In de eerste aanleg heb ik in het geheel geen stellingen aangetroffen die ertoe strekken dat de tekortkomingen aan de kant van [verzoekster] vooral op het conto van de bewindvoerder zouden mogen worden geschreven. In appel is wél benadrukt dat van de bewindvoerder stappen tot onderbewindstelling of ondercuratelestelling hadden mogen worden verwacht; maar de onderbouwing beperkte zich tot de "kale" stelling dat [verzoekster] met dusdanige psychische problemen kampt dat zij niet in staat is haar belangen (naar behoren) te behartigen (appelrekest, alinea 3). Waar [verzoekster]s psychische problemen in zouden bestaan en hoe die zich uiten; wat er van de desbetreffende problemen en de manifestaties daarvan aan de bewindvoerder(s) is voorgehouden of overigens kan zijn gebleken; of iemand ([verzoekster] zelf, een door [verzoekster] benaderde hulpverlener, etc.) zich ooit ter zake van deze problemen tot de bewindvoerder heeft gewend, enzovoorts - over dat alles bevatten de van de kant van [verzoekster] ingebrachte stukken niets. Voor een betoog dat ertoe strekt dat ernstige tekortkomingen niet aan de schuldenaar mogen worden toegerekend, lijkt een dergelijke onderbouwing mij in het algemeen (veel) te mager; en dat heeft ook gevolgen voor de reactie die van de tot oordelen geroepen rechter mag worden verwacht.
26) In dit geval heeft het hof zich, ondanks de uiterst summiere presentatie van het in cassatie centraal staande argument (voor het eerst) in appel, de nodige moeite gegeven om dat argument te onderzoeken en om daarop gemotiveerd te responderen. Bij de beoordeling in cassatie moet dan toch weer rekening worden gehouden met de omstandigheid dat er in de feitelijke instanties nagenoeg niets ter onderbouwing van dit argument was aangevoerd. Dat geeft nader reliëf aan het gegeven, dat van het hof geen nadere of verder gemotiveerde beoordeling van dat argument kon worden verlangd.
27) Hiervóór heb ik de onderdelen 6.7 - 6.10 van het middel besproken, en de klachten daaruit als ongegrond beoordeeld. Ik meen dat de verdere onderdelen van het middel geen klachten bevatten.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Ik volg de spelling uit het in cassatie bestreden arrest. In de stukken wordt de tweede voornaam van de verzoekster op een aantal verschillende manieren gespeld.
2 In hoofdzaak ontleend aan rov. 2.3 en 2.5 van het in cassatie bestreden arrest.
3 De in eerste aanleg gegeven beslissing was door de rechtbank om bepaalde, door de rechtbank vermelde praktische redenen gegeven in de vorm van een beëindiging van de schuldsanering wegens het verstrijken van de vastgestelde duur, zonder toekenning van een "schone lei" (art. 354 lid 1 Fw, en niet art. 350 Fw (waarop de voordracht van de rechter-commissaris berustte)).
4 De beslissing van het hof dateert van na 1 januari 2008, toen de nieuwe wettelijke regeling van de schuldsaneringsbepalingen in werking trad. Uit die beslissing blijkt niet of het hof zich op de "oude" bepalingen dan wel op de "nieuwe" heeft georiënteerd. (Zie daarover HR 26 september 2008, rechtspraak.nl LJN BD3796, rov. 3.1.) Aangezien over dit gegeven in cassatie niet wordt geklaagd; en aangezien de "oude" en de "nieuwe" wet op de hier van belang zijnde punten niet in relevante mate verschillen, veroorloof ik mij verder aan dit punt voorbij te gaan.
5 Het in cassatie bestreden arrest is van 8 februari 2008. Het cassatierekest is op 15 februari 2008 ingekomen, dus binnen de termijn van acht dagen die naar het "nieuwe" recht uit de art. 355 jo. 351 lid 5 Fw voortvloeit. (Naar het "oude" recht gold, zij het op grond van andere wettelijke bepalingen, dezelfde termijn.)
6 In het vandaag te beoordelen geval is dat art. 354 Fw, in het geval van het arrest van 13 juli 2007 ging het om art. 288 Fw; maar blijkens HR 13 april 2007, NJ 2007, 372 m.nt. Van Schilfgaarde, rov. 3.4 zoekt de Hoge Raad voor de uitleg van de laatstgenoemde bepaling aansluiting bij de eerstgenoemde.
7 Ik verwijs naar Asser - Hartkamp & Sieburgh 6-I*, 2008, nrs. 345 e.v., waaronder nr. 356; Asser - Hartkamp 4 III, 2006, nrs. 86 - 89; zie ook Asser - Hartkamp 4 II, 2005, nrs. 116 - 117.
8 HR 4 november 2005, NJ 2006, 135, rov. 3.3; HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259 m.nt. Wessels, rov. 3.2.2.
9 Het door mij besproken verschil in benadering is overigens vooral een kwestie van systematiek. In zijn uitkomsten zal het maar (heel) zelden verschil maken of men, in een geval waarin een schuldenaar zich op een "schulduitsluitingsgrond" beroept, de beoordeling daarvan betrekt op de aanwezigheid van een toerekenbare tekortkoming of, zoals door mij bepleit, op de waardering van de ernst of de bijzondere aard van de geconstateerde tekortkoming. Ik wijs er echter op dat er wel verschillen zouden kunnen zijn als het gaat om aspecten van stelplicht en (eventueel) bewijslast.
10 De alinea die begint met: "De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat de schuldenares van goede wil is...".