HR, 31-10-2008, nr. 08/00478
ECLI:NL:PHR:2008:BF1885
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
31-10-2008
- Zaaknummer
08/00478
- LJN
BF1885
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF1885, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑10‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF1885
ECLI:NL:PHR:2008:BF1885, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF1885
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑10‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van art. 288 lid 1, aanhef en onder b, F. wegens het niet te goeder trouw laten ontstaan van schulden; controle schuldenaar over omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden; schuldenaar die slachtoffer is van een loverboy (81 RO).
31 oktober 2008
Eerste Kamer
08/00478
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. Meijroos.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als de schuldenares.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 augustus 2007 ter griffie van de rechtbank Utrecht ingediend verzoekschrift heeft de schuldenares zich gewend tot die rechtbank en verzocht om de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren.
Na mondelinge behandeling van de zaak heeft de rechtbank bij vonnis van 6 november 2007 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de schuldenares hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Na mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij arrest van 28 januari 2008 het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de schuldenares beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
In cassatie is geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 oktober 2008.
Conclusie 31‑10‑2008
Inhoudsindicatie
WSNP. Verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van art. 288 lid 1, aanhef en onder b, F. wegens het niet te goeder trouw laten ontstaan van schulden; controle schuldenaar over omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden; schuldenaar die slachtoffer is van een loverboy (81 RO).
08/00478
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 19 september 2008
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
In deze zaak is toelating tot de schuldsaneringsregeling geweigerd. Het tweede middel stelt de verhouding tussen het nieuwe derde lid en het eerste lid van art. 288 Fw aan de orde.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 7 augustus 2007 heeft verzoekster tot cassatie (hierna: de schuldenares) de rechtbank te Utrecht verzocht de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren.
1.2. Het gaat om een 24-jarige uit Haïti afkomstige vrouw en moeder van twee jonge kinderen. Zij is, toen zij een bijstandsuitkering ontving, gaan werken als prostituee. Dit werk heeft zij gedurende een periode van vier jaren - volgens haar verklaring: onder dwang van een loverboy - gedaan. In juni 2006 is zij gestopt met haar werkzaamheden als prostituee. Samen met een vriendin heeft zij in 2006 aangifte gedaan tegen de loverboy. De schuldenares wordt thans begeleid door het Leger des Heils en de Stichting Loverboy(1).
1.3. Bij vonnis van 6 november 2007 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen op de grond dat de schuldenares in elk geval ten aanzien van het ontstaan van twee schulden niet te goeder trouw is geweest (zie art. 288, lid 2, aanhef en onder b (oud), Fw). Het betreft een schuld van in totaal € 3.568,88 aan de Dienst Maatschappelijke Ondersteuning (D.M.O.) van de gemeente Utrecht wegens bijstandsfraude en een schuld van € 5.673,98 aan Centraal Beheer ter zake van verhaal van schade die zij als bestuurster van een auto heeft veroorzaakt terwijl zij geen rijbewijs had. De rechtbank zag in de persoonlijke omstandigheden van de schuldenares, in het bijzonder haar contacten met de loverboy, geen aanleiding voor een ander oordeel. Weliswaar heeft de schuldenares aannemelijk gemaakt dat zij thans er alles aan doet om haar leven weer op de rails te krijgen, maar de rechtbank achtte de aangevoerde feiten te recent om nu al een keer ten goede aan te nemen.
1.4. De schuldenares heeft hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 28 januari 2008 heeft het gerechtshof te Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daarbij overwoog het hof, voor zover hier van belang (rov. 3.5):
"Het hof is van oordeel dat bij gebreke van een voldoende en concrete onderbouwing niet aannemelijk is geworden dat [lees: de schuldenares] niet zelf verantwoordelijk kan worden gehouden voor in ieder geval het ontstaan van de fraudeschuld - door niet aan de gemeente opgaaf te doen van haar inkomen als prostituee - en het ontstaan en onbetaald laten van de schade aan Centraal Beheer. De gevolgtrekking die het hof daaraan verbindt is dat niet aannemelijk is geworden dat [de schuldenares] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een aanzienlijk deel van haar schuldenlast te goeder trouw is geweest. Dit vormt reeds voldoende grond om [de schuldenares] niet toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling."
Het hof voegde hieraan toe (rov. 3.6):
"Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen is onvoldoende gebleken. Het hof is met [de schuldenares] van oordeel dat zij op de goede weg is: [de schuldenares] is zeer gemotiveerd om zoveel mogelijk schulden af te lossen en stelt zich actief op om een betaalde baan - bij voorkeur in de thuiszorg - te verkrijgen. Deze wending ten goede acht het hof echter in het licht van de aard en omvang van de schadelast onvoldoende om [de schuldenares] reeds thans toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling."
1.5. Namens de schuldenares is - tijdig(2) - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Middel 1 is gericht tegen de eerste volzin van rov. 3.5. Volgens de rechtsklacht gaat het hof ten onrechte voorbij aan het feit dat de schuldenares tijdens het ontstaan van de schulden onder de directe invloed van een loverboy verkeerde. In weerwil van de in het middel aangehaalde jurisprudentie van de strafrechter omtrent vrije wilsbepaling bij slachtoffers van loverboys heeft het hof aangenomen dat bij de schuldenares sprake is geweest van vrije wil bij het ontstaan van de schulden. Subsidiair wordt geklaagd dat het hof het beroep van de schuldenares op het ontbreken van vrije wil bij het ontstaan van de schulden niet zonder nadere motivering had mogen afwijzen. Volgens het middel heeft het hof haar opgezadeld met een onmogelijke bewijsopdracht: uit de aard der zaak kan zij de afwezigheid van vrije wil niet bewijzen en kan zij slechts aannemelijk maken dat zij het slachtoffer is geworden van een loverboy: de erkenning van dit slachtofferschap houdt volgens het middel reeds in dat de vrije wil ontbreekt.
2.2. Het eufemisme `loverboy' (volgens Van Dale: een jongen die met een meisje een verhouding begint om haar vervolgens tot prostitutie te dwingen) pleegt te worden gebruikt ter aanduiding van een persoon die door middel van mentale manipulatie, zoals verleiding en daarop volgende stelselmatige intimidatie, een andere persoon seksuele gedragingen laat verrichten. Deze vorm van misbruik treft veelal (jonge) slachtoffers die als gevolg van hun persoonlijke eigenschappen of van hun levensomstandigheden op dat moment weinig weerbaar zijn en betrekkelijk gemakkelijk te beïnvloeden(3). Het verschijnsel kan incidenteel voorkomen, maar kan ook deel uitmaken van grootschalige criminaliteit zoals mensenhandel. Anders dan het cassatiemiddel veronderstelt, houdt de vaststelling dat de schuldenares slachtoffer van een loverboy is geworden rechtens niet zonder meer in dat de schuldenares niet in staat is geweest haar wil te bepalen ten aanzien van het ontstaan van de schulden. In het burgerlijk recht wordt weliswaar rekening gehouden met rechtshandelingen die onder invloed van een geestelijke stoornis zijn verricht (art. 3:34 BW) of door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand zijn gekomen (art. 3:44 BW), maar de geldigheid van zulke rechtshandelingen is in dit geding niet aan de orde gesteld; in dit geding is geen oordeel gegeven over de rechtsbetrekking tussen het slachtoffer en de loverboy.
2.3. Namens de schuldenares is gewezen op twee uitspraken van strafrechters(4), waarin werd overwogen dat het slachtoffer van een loverboy in een situatie wordt gebracht "waarvan kan worden vastgesteld dat de vrijwilligheid ontbreekt en waarbij het slachtoffer niet (langer) in staat is vrijwillig een bewuste keuze te maken", respectievelijk "dat er dan geen sprake meer is van vrijwilligheid". Ik wijs erop dat het in beide uitspraken gaat om overwegingen over de straftoemeting. De strafrechters konden in dat verband, in de fase na de bewezenverklaring, betekenis toekennen aan het ontbreken van vrijwilligheid bij de slachtoffers tot de handelingen waartoe zij door de verdachte gedwongen waren.
2.4. De schuldenares heeft aan het hof de stelling voorgelegd dat het ontstaan van de schulden niet aan haar kon worden toegerekend omdat zij zijn ontstaan als gevolg van de beïnvloeding door de loverboy. Deze zou haar zodanig in zijn macht hebben dat zij al haar verdiensten uit prostitutie direct aan hem moest afstaan en de uitkering van de D.M.O. nodig had voor haar levensonderhoud. Ook de met een aanrijding geëindigde autorit zonder rijbewijs zou zijn gemaakt op dwingend verzoek van haar loverboy. Het hof heeft deze stellingen in zijn overwegingen betrokken; zie rov. 3.5. De waardering van een en ander is voorbehouden aan het hof als hoogste feitenrechter. De verwerping van dit standpunt door het hof geeft m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het oordeel ligt besloten dat het hof bij de schuldenares voldoende besef aanwezig heeft geacht dat zij, om te voldoen aan de wensen of eisen van de loverboy, de gevolgen van haar benarde situatie op deze wijze voor rekening van anderen liet komen (fraude) respectievelijk anderen een risico liet lopen (rijden zonder rijbewijs). Het hof heeft in het midden gelaten of de schuldenares ten aanzien van de prostitutie onder invloed van de loverboy stond, maar niet aanvaard dat een vrije wilsbepaling ten aanzien van het ontstaan van deze schulden voor haar onmogelijk was. Dat oordeel behoefde ten aanzien van de autorit zonder rijbewijs geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn(5). Ten aanzien van de uitkeringsfraude heeft de schuldenares in de feitelijke instanties weliswaar aangevoerd dat zij al haar inkomsten moest afstaan aan haar loverboy, maar niet dat hij haar verhinderde aan de D.M.O. te melden dat zij de inkomsten had genoten. De slotsom is dat zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht faalt.
2.5. Middel 2 is gericht tegen rov. 3.6, waar het hof bespreekt of bijzondere omstandigheden in dit geval aanleiding geven tot een ander oordeel en in het bijzonder: of hier sprake is van een wending ten goede. Het middel acht de verwijzing door het hof naar aard en omvang van de schulden onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig, daar de omvang van de schuldenlast geen rol speelt bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling: de weigeringsgronden in art. 288 Fw - het cassatiemiddel gaat m.i. terecht ervan uit dat het hof het sinds 1 januari 2008 geldende recht heeft toegepast - zijn limitatief.
2.6. De stelling "dat de omvang van de schuldenlast geen rol speelt bij de toelating" is in zoverre juist, dat de hoogte van de schuldenlast op zichzelf geen grond oplevert om toelating tot de schuldsanering te weigeren. Met name bij schuldenaren die voor eigen rekening een bedrijf uitoefenen of schade aan een ander hebben toegebracht zonder voor aansprakelijkheid verzekerd te zijn, kan het schuldentotaal snel oplopen. Echter, in het kader van de toetsing van de goede trouw van de schuldenaar kan de rechter mede betekenis toekennen aan aard en omvang van de schulden, die immers een aanwijzing kunnen leveren omtrent diens saneringsgezindheid en verantwoordelijkheidsbesef. Dit is in de parlementaire geschiedenis van de op 1 januari 2008 in werking getreden wijzigingswet nog eens bevestigd(6). In zoverre faalt de klacht.
2.7. Het begrip `wending ten goede' houdt verband met het beleid dat door de gerechten werd gevoerd ten aanzien van gewezen verslaafden aan alcohol en/of drugs, die toelating tot de schuldsaneringsregeling verzochten. Naar de tot 1 januari 2008 geldende tekst van art. 288 Fw, werd een dergelijk verzoek afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar (...) zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen (lid 1 onder b - oud). Wanneer deze drempel genomen was kon de rechter het verzoek nog afwijzen (onder meer) indien aannemelijk was dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest (lid 2 onder b - oud). Het beleid liet ruimte om gewezen verslaafden die na ontwenning een nieuw leven waren begonnen tot de schuldsaneringsregeling toe te laten. In dat geval werden strenge eisen gesteld aan de consistentie en de duur van de ontwenning en werd een bevestiging daarvan door een hulpverlenende instantie geëist(7). Ook in andere, bijzondere gevallen kon de rechter rekening houden met een wending ten goede(8).
2.8. In het huidige recht is de `wending ten goede' neergelegd in het derde lid van art. 288:
"Het verzoek kan in afwijking van het eerste lid, onder b, en het tweede lid, onder c, worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen."
Volgens de toelichting op deze bepaling betreft zij in het bijzonder de mogelijkheid schuldenaren met psychosociale of verslavingsproblemen tot de schuldsaneringsregeling toe te laten wanneer hun problematiek voldoende onder controle is(9). De tekst van de bepaling is niet beperkt tot die categorie van schuldenaren(10). Zij kan in beginsel dus ook worden toegepast in gevallen als het onderhavige, waarin een schuldenares zich met succes aan de negatieve invloed van een loverboy heeft onttrokken.
2.9. Zoals bekend heeft de sinds 1 januari 2008 geldende tekst van art. 288, eerste lid, Fw een ander uitgangspunt. Het verzoek om toelating wordt slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is:
(a) (....);
(b) dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest; en
(c) dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
2.10. Vanuit de Eerste Kamer zijn vragen gesteld over het derde lid van art. 288 (nieuw) Fw. Deze vragen betroffen de verhouding tussen enerzijds de discretionaire bevoegdheid van de rechter volgens het derde lid en anderzijds de bepaling in het eerste lid onder b (nieuw), dat het verzoek slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar in de daar bedoelde periode te goeder trouw is geweest.
2.11. De minister heeft in het daarop volgende debat gesteld dat van schuldenaren die de oorzaken van het ontstaan of het onbetaald laten van hun schulden onder controle hebben (zoals lid 3 vereist), mag worden verwacht: (i) dat zij er klaar voor zijn, m.a.w. dat zij niet de uitvoering van de schuldsaneringsregeling belasten doordat er nog onbehandelde, onopgeloste psychosociale problemen zijn, (ii) dat zij de schuldsaneringsregeling met succes kunnen afronden en (iii) dat zij na afronding van die regeling niet terugvallen in oude fouten en opnieuw in een problematische schuldsituatie terecht komen(11). Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan kan de doelstelling van het wetsvoorstel worden bereikt, namelijk een strenge doch rechtvaardige regeling die schuldenaren de kans geeft een nieuwe start in de maatschappij te maken. Voor het oordeel of van goede trouw sprake is geweest, zijn meer omstandigheden relevant dan alleen de mate waarin een schuldenaar verantwoordelijk was voor het verliezen van de controle over de omstandigheden die bepalend zijn voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, zoals de aard en omvang van de schulden. Artikel 288 lid 3 (nieuw) Fw ziet volgens de minister op de echte gedragsaspecten, bijvoorbeeld of een verslaving onder controle is. Dat sprake is van een geslaagde rehabilitatie moet blijken uit de omstandigheden, zoals het succesvol afronden van een behandeling en een veranderd gedragspatroon. De hardheidsclausule(12) van art. 288 lid 3 (nieuw) Fw is volgens de minister te beschouwen als een codificatie van de ReCoFa-richtlijn schuldsaneringen (2005), punt 4, onder c en d(13). Deze richtlijn hield in:
"c. Uitgangspunt bij de toelating van schuldenaren met verslavingsproblemen is dat de verslaving al enige tijd "onder controle" dient te zijn. Dat wil zeggen dat verzoeker al enige tijd geen drugs/alcohol meer gebruikt en/of al enige tijd niet meer gokt. Gedacht kan worden aan een periode van één jaar. De duur van deze periode is onder meer afhankelijk van de ernst en de duur van de verslaving. Dat de verslaving onder controle is, dient te worden bevestigd door een hulpverlener/hulpverlenende instantie.
d. Voor wat betreft schuldenaren met psychische problemen geldt dat er al enige tijd voldoende hulp/vangnet dient te zijn."
2.12. De ReCoFa-richtlijn is aan de nieuwe wettekst aangepast. Voor zover hier van belang houdt de huidige richtlijn in (onder 7.d):
"Uitgangspunt bij de toelating van verzoekers met psychosociale problemen is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en er voldoende hulp/vangnet aanwezig is. Een en ander dient te worden bevestigd door een hulpverlener/hulpverlenende instantie."
2.13. Noordam heeft erop gewezen dat, ondanks deze uiteenzetting van de minister, de verhouding tussen het eerste lid onder b en het derde lid van art. 288 (nieuw) Fw nog steeds niet opgehelderd is(14). Kern van het betoog is, dat het eerste lid is geformuleerd als een voorwaarde voor toelating, waaraan de rechter gebonden is, terwijl in het derde lid toch weer - evenals in art. 288 lid 2 (oud) Fw - een discretionaire bevoegdheid aan de rechter is gegeven om het toelatingsverzoek op de vermelde grond toe- dan wel af te wijzen. Daarnaast zou onvoldoende duidelijk zijn hoe het derde lid zich verhoudt tot de afwijzingsgrond in het eerste lid onder c.
2.14. Het komt mij voor, dat de afwijzingsgrond in art. 288, eerste lid, onder c, (nieuw) Fw in ieder geval door de rechter zal moeten worden beoordeeld wanneer toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt verzocht. Het derde lid is daarmee niet in strijd. Indien een gewezen verslaafde er nog niet `klaar' voor is (zie hiervoor alinea 2.11 onder (i), (ii) en (iii)), zal de rechter veelal reeds op deze grond het verzoek afwijzen en komt toepassing van het derde lid niet meer aan de orde.
2.15. Het derde lid is geformuleerd als een uitzondering op de bepaling van het eerste lid onder b Fw(15). Hieruit maak ik op dat, wanneer de rechter tot de slotsom komt dat niet aannemelijk is geworden dat de desbetreffende schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest, de rechter deze schuldenaar toch kan toelaten tot de schuldsaneringsregeling, mits aan de voorwaarde van het derde lid is voldaan. Uit de omstandigheid dat het derde lid spreekt over "kan toelaten" volgt dat de rechter hiertoe niet verplicht is. In zoverre bevat het derde lid inderdaad een discretionaire bevoegdheid. Bij het gebruik maken van deze bevoegdheid let de rechter enerzijds erop dat het om een uitzonderingsbepaling ("hardheidsclausule") gaat: op de verzoeker rust de stelplicht om voldoende aannemelijk te maken dat het ontbreken van goede trouw gedurende de vijf voorafgaande jaren niet in de weg behoeft te staan aan toelating tot de schuldsaneringsregeling. Anderzijds moet de toepassing van deze discretionaire bevoegdheid niet zó strak worden uitgevoerd dat hele groepen van de bevolking, waarop de Tweede Kamer het oog had, zoals de gerehabiliteerde verslaafden en voormalige psychiatrische patiënten, in feite worden buitengesloten en, ook indien zij aan de voorwaarde van het derde lid voldoen, geen kans maken op toelating tot de schuldsaneringsregeling.
2.16. Over de periode sinds 1 januari 2008 heb ik twee uitspraken gevonden waarin art. 288 lid 3 (nieuw) Fw is toegepast buiten de verslavingsproblematiek. Het gerechtshof te Arnhem besloot dat een schuldenaar met een verstandelijke beperking, die inmiddels een inkomen heeft, hulp krijgt in verband met zijn beperking en vanuit de familiekring wordt ondersteund, de omstandigheden die bepalend zijn geweest onder controle heeft gekregen(16). Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch besliste tot toepassing van art. 288 lid 3 (nieuw) Fw in het geval van een echtpaar, waarvan de ene echtgenoot inmiddels een opleiding volgt met uitzicht op betaald werk en gezocht wordt naar kinderopvang zodat de ander parttime kan gaan werken(17).
2.17. Voor zover middel 2 (in het bijzonder de toelichting op blz. 5, laatste en voorlaatste alinea, van het cassatierekest) bedoelt te klagen dat een belangenafweging door het hof op de voet van het derde lid van art. 288 (nieuw) Fw niet heeft plaatsgevonden, dan wel ondeugdelijk is gemotiveerd, acht ik deze klacht ongegrond. Het hof is blijkbaar overtuigd geraakt van de wil van de schuldenares om een nieuwe start te maken, nu zij zich aan de invloed van de loverboy heeft weten te onttrekken. Met het wegnemen van de (gestelde) oorzaak van het ontstaan van de schulden - de relatie tot de loverboy -, is nog niet gegeven dat het goede voornemen van de schuldenares in daden wordt omgezet. Bij lezing van het arrest valt terstond op dat het hof spreekt over "onvoldoende om" de schuldenares "reeds thans toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling". Kennelijk is het hof van oordeel dat het goede voornemen van de schuldenares nog onvoldoende in daden is omgezet en dat de schuldenares, wanneer dat wel is geschied, opnieuw een poging kan wagen om tot de schuldsaneringsregeling toegang te krijgen. Het hof mocht de vereiste inspanning mede relateren aan de aard en omvang van de schulden. Uit het voorgaande volgt dat de door de wet vereiste afweging door het hof heeft plaatsgevonden. De motivering van dit - overigens aan de feitenrechter voorbehouden - oordeel is m.i. toereikend, nu de beschikking voldoende inzicht verschaft in de aard en in de omvang van de schulden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Deze feiten zijn ontleend aan het bestreden arrest onder 3.1.
2 Binnen acht dagen: art. 292 lid 5 (nieuw) Fw.
3 Zie: F. Bovenkerk en G.J. Pronk, Over de bestrijding van loverboymethoden, in: Justitiële Verkenningen 2007/7, blz. 82 e.v., met opgaaf van verdere literatuur, waaronder het in het cassatierekest genoemde boek van F. Bovenkerk e.a., Loverboys of modern pooierschap, 2006. Als bijlage bij het cassatierekest (productie 4) is een overzicht "Zeven belangrijke onethische beïnvloedingstactieken" overgelegd, afkomstig van de organisatie Pretty Women.
4 Rb. Utrecht 25 juli 2007, LJN: BB0450; Rb. Amsterdam 21 december 2007, LJN: BC1037.
5 Ook heeft het hof voldaan aan de motiveringseis als bedoeld in HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178, waarop in het cassatierekest een beroep is gedaan.
6 Handelingen EK 22 mei 2007, blz. 30-958.
7 Zie de hierna te bespreken Richtlijnen voor schuldsaneringen (2005) van de ReCoFa, punt 4. Deze materie kwam eerder aan de orde in (de conclusies voor) HR 27 april 2007, LJN: BA1528 en HR 18 januari 2008, LJN: BC2159.
8 In het cassatierekest is een beroep gedaan op Hof 's-Gravenhage 14 december 1999, nr. R9900743 (prod. 7 bij het cassatierekest, n.g.), waarin sprake was van een aanzienlijke bijstandsfraude (niet gemelde samenwoning en andere inkomsten), de schuldenaren ter zake van deze schuld niet te goeder trouw werden geacht en toch werden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. De precedentwerking van die beslissing is m.i. niet groot te achten, omdat het hof in dat arrest uitdrukkelijk wijst op de bijzondere omstandigheden van het geval.
9 Tweede Nota van wijziging, Kamerstukken II 2006/07, 29 942, nr. 24, blz. 2.
10 Tot dezelfde slotsom komt A.J. Noordam, Wsnp en goede trouw (serie Recht en Praktijk 160), 2008, blz. 304 - 305.
11 Handelingen EK 22 mei 2007, blz. 30-958.
12 De minister beschouwde art. 288 lid 3 Fw dus als een hardheidsclausule. Zie Handelingen EK 22 mei 2007, blz. 30-959.
13 Handelingen EK 22 mei 2007, blz. 30-957 t/m 30-959. De minister geeft ook een voorbeeld van de aan te leggen toets bij verslaving, die overeenstemt met de hier onder punt 4 c genoemde Recofa richtlijn: Handelingen EK 22 mei 2007, blz. 30-963.
14 A.J. Noordam, Wsnp en goede trouw (serie Recht en Praktijk 160), 2008, blz. 303 - 309.
15 En tevens als een uitzondering op het bepaalde in art. 288, tweede lid onder c, Fw, maar die bepaling speelt in het onderhavige geschil geen rol.
16 Hof Arnhem 27 maart 2008, LJN BC9913.
17 Hof Den Bosch 15 januari 2008, LJN BC6059. Minder verrassend is de volgende uitspraak van Hof Arnhem van 3 maart 2008 (zie wsnp.rvr.org, archiefnummer 2008-724); het hof weigerde toelating van een gokverslaafde schuldenaar die beweert niet meer verslaafd te zijn, geen objectieve bewijsstukken heeft overgelegd en bij wie bovendien de periode van gokvrij zijn van te korte duur is geweest om te kunnen bepalen dat hij zijn gokverslaving onder controle heeft gekregen.