De in de eerste aanleg overgelegde geboorteakte vermeldt de voornaam ‘Koubouratou’. Zo wordt zij ook genoemd in de als producties overgelegde stukken uit procedures voor de Kinderrechter. Ter vermijding van verwarring zal ik mij aansluiten bij de naam zoals die, althans meestal (niet altijd — maar de andere spellingen die ik heb aangetroffen sporen ook niet met de geboorteakte), in deze procedure is gespeld.
HR, 17-10-2008, nr. C07/009HR
ECLI:NL:HR:2008:BD3135
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-10-2008
- Zaaknummer
C07/009HR
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BD3135
- Roepnaam
Togolese asielzoekster
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD3135, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑10‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD3135
ECLI:NL:HR:2008:BD3135, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑10‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD3135
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑12‑2006
- Wetingang
art. 72 Vreemdelingenwet 2000
- Vindplaatsen
NJ 2009, 91 met annotatie van M.R. Mok
AB 2010/259 met annotatie van G.A. van der Veen
Gst. 2009, 25 met annotatie van J.A.E. van der Does
JV 2008/415
JB 2009/2
Conclusie 17‑10‑2008
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
De Staat der Nederlanden
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerster]
zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kinderen [kind 1]1. en [kind 2]2.
verweerders in cassatie
Feiten en procesverloop3.
1)
De eerste verweerster in cassatie, [verweerster], is geboren in de republiek Togo op [geboortedatum] 1985. Op 24 maart 2002 is zij als minderjarige uit Togo in Nederland aangekomen. Op 18 april 2002 heeft zij een verblijfsvergunning asiel aangevraagd. Op [geboortedatum] 2002 is haar dochter [kind 1] geboren.
2)
De asielaanvraag is bij beschikking van 3 oktober 2003 afgewezen.
Omdat [verweerster] minderjarig was is haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ verleend4..
Het beroep van [verweerster] tegen de afwijzing van de asielaanvraag is bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 november 2004 ongegrond verklaard. De Afdeling Rechtspraak van de Raad van State heeft op 16 februari 2005 deze uitspraak bekrachtigd.
Tijdens haar verblijf in Nederland heeft [verweerster] een relatie gekregen met [betrokkene 1], die een verblijfsstatus heeft en in Rotterdam woont; uit deze relatie is op [geboortedatum] 2005 een dochter geboren (namelijk het in de stukken als tweede genoemde kind van [verweerster], voor wie [verweerster] in deze zaak mede als wettelijk vertegenwoordigster opkomt). De vader heeft [kind 2] erkend op 13 juli 2005. Zijn krappe behuizing belet hem samen te wonen met [verweerster] en de kinderen.
Met betrekking tot [verweerster]'s (beide) kinderen is inmiddels door de Kinderrechter een reeks(je) van civielrechtelijke maatregelen van kinderbescherming getroffen. Volgens (alinea 13 van) de inleidende dagvaarding heeft overleg met de Raad voor de Kinderbescherming een rol gespeeld bij de temporisering van de hierna te bespreken, jegens [verweerster] c.s. getroffen ‘vreemdelingenrechtelijke’ maatregelen; zie ook de Memorie van Antwoord sub III, alinea 9.
3)
Vanaf het moment waarop [verweerster] is ‘uitgeprocedeerd’, dus sedert de beslissing van de ARRvS van 16 februari 2005, verblijft zij niet rechtmatig in Nederland en moet zij Nederland verlaten5.. Haar is meegedeeld dat per 7 september 2005 de COA-voorzieningen6. van rechtswege zullen eindigen en dat ook haar woonruimte in het AZC7. Zuidlaren zou worden ontruimd.
4)
Bij brief van 22 september 2005 heeft [verweerster] de IND8. geïnformeerd over de verslechterde mensenrechtensituatie in Togo, de situatie van haar gezin en de beschikkingen van de Kinderrechter. Zij heeft daarbij te kennen gegeven voornemens te zijn een nieuwe asielaanvraag in te dienen. Daarbij heeft zij het verzoek gedaan alle stappen inzake terugkeer van het gezin naar haar geboorteland op te schorten.
5)
De IND heeft bij brief van 28 september 2005 de ontvangst van dit verzoek bevestigd en meegedeeld de inhoud daarvan in het besluitvormingsproces te betrekken. Tussen de IND en [verweerster] is afgesproken dat op 6 december 2005 de feitelijke indiening van de nieuwe asielaanvraag zou geschieden.
6)
Aan [verweerster] is aangezegd uiterlijk 9 oktober 2005 met haar kinderen het AZC Zuidlaren te verlaten; bij de behandeling van het onderhavige kort geding heeft de Staat (c.q. het COA) aangegeven ten aanzien van de ontruiming de uitspraak af te wachten.
7)
Vervolgens heeft [verweerster] de eiser tot cassatie, de Staat, en ook het COA in kort geding laten dagvaarden. Zij maakte een reeks vorderingen geldend, waarvan in cassatie vooral van belang is de vordering die ertoe strekte dat alle handelingen inzake vertrek en uitzetting van [verweerster] c.s. zouden worden opgeschort tot de nadere beoordeling van de alsnog door [verweerster] in te dienen tweede asielaanvraag.
8)
De voorzieningenrechter heeft de Staat inderdaad gelast alle handelingen inzake vertrek en uitzetting van [verweerster] en haar kinderen op te schorten tot de tweede asielaanvraag op 6 december 2005 zou zijn ingediend. Het meer of anders gevorderde — wat dus ook betekent: de tegen het COA gerichte vordering(en) — werd(en) afgewezen. Ik vestig er intussen de aandacht op dat de voorzieningenrechter zijn oordeel uitsluitend baseerde op overwegingen betreffende de aangekondigde beëindiging van de (door het COA) aan [verweerster] verstrekte opvangfaciliteiten. Andere mogelijke stappen van de kant van de Staat, gericht op vertrek en uitzetting van [verweerster] c.s., komen in het vonnis van de voorzieningenrechter niet ter sprake. Ik meen overigens, dat dergelijke stappen ook in het partijdebat niet aan de orde waren gesteld.
9)
De Staat kwam in hoger beroep9..
In de namens de Staat aangevoerde grieven wordt uitsluitend geklaagd over het feit dat de voorzieningenrechter [verweerster] c.s. in hun vordering had ontvangen; en wel op gronden, goeddeels overeenkomend met wat thans in cassatie ook wordt aangevoerd: geschillen betreffende een vreemdeling/asielzoeker als zodanig zijn bij uitsluiting ter beoordeling aan de bestuursrechter (en wel: de vreemdelingenrechter) opgedragen. De daar geboden rechtsbescherming is adequaat, zodat voor aanvullende rechtsbescherming bij de burgerlijke rechter geen plaats is.
Hier vraag ik er de aandacht voor dat de Staat dus, in de grieven, niet aan de orde heeft gesteld dat de voorzieningenrechter op materieel onjuiste gronden de gevorderde voorzieningen had toegewezen, of dat die voorzieningen met het oog op de aangevoerde gronden niet passend zouden zijn.
10)
Het hof heeft de grieven verworpen en het vonnis van de eerste aanleg bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe dat de Staat heeft nagelaten aan te geven welke als rechtens relevant aan te merken handelingen van de kant van de Staat een aanknopingspunt hadden kunnen bieden voor een bestuursrechtelijke procedure, met het beoogde doel (door het hof omschreven als: opschorting van de voorbereidingshandelingen met betrekking tot de uitzetting tot 6 december 2005). Gelet daarop beoordeelde het hof de centrale grief van de Staat als ondeugdelijk.
11)
De Staat heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep laten instellen10.. Namens [verweerster] c.s. is geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
11)
Het gaat in deze zaak om de vraag, welke ruimte er bestaat voor beoordeling, door de burgerlijke rechter, van bij de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw) ten aanzien van een vreemdeling/asielzoeker als zodanig gerezen geschillen.
Ik zal in alinea's 37 – 41 hierna betogen dat de bijzonderheden van het procesverloop in deze zaak, zoals ik die in alinea's 8 t/m 10 hiervóór kort heb weergegeven, voor de beoordeling van de cassatieberoep van beslissend belang zijn. Het lijkt mij echter goed om vooraf een algemeen résumé te geven van de rechtsleer die deze zaak aan de orde stelt.
12)
Bij het totstandbrengen van de Vw heeft de wetgever twee voor deze zaak relevante doelen nagestreefd.
Het eerste doel werd ingegeven door het feit dat men een onder vigeur van de bestaande Vreemdelingenwet ervaren mogelijkheid van ‘overlappende’ of zelfs conflicterende beslissingsruimte voor de bestuursrechter (vreemdelingenrechter) enerzijds en, met name, de burgerlijke rechter anderzijds, onder ogen heeft gezien. Die mogelijkheid heeft men (verder11.) willen beperken.
13)
Bij de verdere bespreking van dit gegeven neem ik tot uitgangspunt dat niet wordt bestreden (en volgens mij overigens ook juist is), dat de rechtsgang via de vreemdelingenrechter, zowel als het gaat om voorlopige voorzieningen als ‘ten gronde’, een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is; en dat daarvoor de regel geldt dat, waar de desbetreffende rechtsgang de betrokkenen adequate rechtsbescherming biedt, de burgerlijke rechter een eiser die een in die rechtsgang ‘thuis horende’ zaak aan hem, burgerlijke rechter, voorlegt, in die vordering niet behoort te ontvangen12..
14)
Wettekst en wetsgeschiedenis van de Vw roepen in geprononceerde mate het beeld op dat de wetgever, geconfronteerd met het in alinea 12 genoemde probleem, de overblijvende ruimte voor beoordeling door de burgerlijke rechter van geschillen die een asielzoeker als zodanig betreffen, effectief tot nihil heeft willen terugbrengen, en de beoordeling van die geschillen bij uitsluiting bij de vreemdelingenrechter heeft willen onderbrengen.
Het instrument daarvoor vormt het in de stukken al veel ter sprake gekomen art. 72 lid 3 Vw13..
15)
In art. 72 Vw is een ingenieuze, maar voor de toepasser niet zo makkelijke wetgevingstechniek gebezigd. De bepaling opent namelijk met de regel dat de afdeling die hier begint, afdeling 2 van hoofdstuk 7 Vw (het hoofdstuk waarin de rechtsmiddelen worden behandeld), van toepassing is indien de afdelingen 3 en 5 niet van toepassing zijn. Afdeling 3 draagt het opschrift ‘Asiel’ (en afdeling 2 het opschrift ‘Regulier’). Men is daarom geneigd te denken dat art. 72 in asielzaken niet van toepassing is (maar alleen in ‘reguliere’ zaken, waarmee de Vw gewoonlijk bedoelt: ‘alles wat niet asiel is’14.).
16)
Ook in de Parlementaire geschiedenis blijkt dat de destijds betrokkenen meer dan eens door de ogenschijnlijke logica van het aldus opgezette systeem zijn misleid; maar daaruit blijkt tevens dat dit inderdaad slechts op verkeerd begrip van het systeem berust. In dat systeem betreft afdeling 3, niettegenstaande het algemeen luidende opschrift ‘Asiel’, namelijk alléén beroep15. tegen een besluit omtrent een verblijfsvergunning in, kort gezegd, asielzaken, zie art. 79 lid 1 Vw. Op meerdere plaatsen in de wetsgeschiedenis wordt dat uiteengezet (en meer dan eens, zoals al aangestipt, omdat uit vragen blijkt dat de vragensteller het systeem anders heeft begrepen)16.. Voor andere beslissingen dan besluiten omtrent een verblijfsvergunning-asiel geldt afdeling 3 dus niet; en geldt afdeling 2 dan weer wél, óók als de betrokkene als asielzoeker aanspraak op verblijf maakt (of heeft gemaakt).
17)
In art. 72 lid 3 Vw, dat de wetgever dus heeft bedoeld als de oplossing voor het in alinea 12 hiervóór genoemde probleem, wordt bepaald dat (voor de toepassing van ‘deze afdeling’) met een beschikking gelijk wordt gesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig.
(Dezelfde bepaling kwam, zoals in voetnoot 11 al even werd opgemerkt, overigens al voor in (art. 1a van) de voorheen geldende Vreemdelingenwet.)
18)
De tekst van deze bepaling geeft de strekking duidelijk weer; maar die wordt, zoals ik al opmerkte, door de wetsgeschiedenis nog eens benadrukt: het gaat er om dat niet alleen handelingen met de bijzondere status van ‘beschikkingen’ als bedoeld in de Awb, maar ook andere handelingen ten aanzien van de vreemdeling in die hoedanigheid, onder het bereik van afdeling 2 van hoofdstuk 7 Vw worden gebracht.
De meest in het oog springende consequentie is dan, dat tegen zulke handelingen met bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kan worden opgekomen (zoals nader in de Vw, dan wel in de Awb geregeld); maar de ‘onderliggende’ bedoeling is vooral ook, te bereiken dat andere rechters dan de in de Vw zelf aangewezen rechter, met inbegrip van de burgerlijke rechter, niet (meer) in de rechtsbescherming ten aanzien van de hier bedoelde handelingen worden betrokken.
19)
Uit de wetsgeschiedenis haal ik aan:
Kamerstukken II 1998–1999, 26 732, nr. 3, p. 71:
‘In het derde lid is eveneens een uitbreiding van het toepassingsbereik van het eerste lid neergelegd. Het eerste lid is alleen van toepassing op beschikkingen, anders gezegd op publiekrechtelijke rechtshandelingen. Naast deze rechtshandelingen worden er ook feitelijke handelingen verricht ter uitvoering van de Vreemdelingenwet, bijvoorbeeld tijdens de uitzetting van een vreemdeling. Feitelijke handelingen vallen buiten het toepassingsbereik van artikel 8:1 Awb en dus ook van het eerste lid van artikel 70. Tegen feitelijke handelingen kan in het algemeen alleen bij de burgerlijke rechter beroep worden ingesteld. Toch is in de huidige wet geregeld dat een handeling van een bestuursorgaan jegens een vreemdeling als zodanig gelijk wordt gesteld met een beschikking op grond van de Vreemdelingenwet (artikel 1a van de huidige wet). Om diverse redenen werd het onwenselijk geacht dat twee verschillende rechters, namelijk de bestuursrechter en de burgerlijke rechter, zouden oordelen over geschillen met betrekking tot de Vreemdelingenwet. Zo zou bijvoorbeeld de uitleg van begrippen uit de wet verschillende kanten op kunnen gaan of zou de burgerlijke rechter zich genoodzaakt kunnen zien de uitspraak van de bestuursrechter te beoordelen. Deze redenen zijn onder de nieuwe Vreemdelingenwet nog steeds aanwezig. Overigens is in de jurisprudentie een beperking aangebracht in de appellabiliteit van deze handelingen. Alleen de rechtens relevante handelingen van een bestuursorgaan jegens een vreemdeling als zodanig worden appellabel bevonden. Dezerzijds wordt er vanuit gegaan, dat de in de jurisprudentie aangebrachte beperking ook onder de nieuwe wet gehandhaafd zal blijven.
De gelijkstelling van een handeling jegens een vreemdeling met een beschikking genomen op grond van de Vreemdelingenwet heeft tot gevolg dat alleen de bestuursrechter, meer in het bijzonder de vreemdelingenrechter, bevoegd is handelingen jegens een vreemdeling te beoordelen.17.
20)
Tegelijk werd ook een ‘stroomlijning’ beoogd van de rechtsgang met betrekking tot (het recht van de vreemdeling op) opvang en daarmee samenhangende faciliteiten, zie
Kamerstukken II 1998–1999, 26 732, nr. 3, p. 71:
‘Op dit moment is niet de vreemdelingenrechter maar de bestuursrechter bevoegd kennis te nemen van beroep tegen een besluit tot beëindiging van de opvang (voetnoot met bronvermeldingen weggelaten, nt. A - G). Artikel 1a van de huidige wet strekt zich niet uit tot dergelijke besluiten. Gezien de samenhang tussen de vragen die kunnen rijzen bij de beoordeling van de toelating en de beëindiging van de opvang bestaat er in de praktijk behoefte aan om ook deze besluiten vatbaar te maken voor beroep bij de vreemdelingenkamer. Deze behoefte zal na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel onverminderd blijven bestaan. In het advies van de NVvR over het voorontwerp wordt daarom voorgesteld om in de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers hoofdstuk 7 van dit wetsvoorstel van toepassing te verklaren. Dit voorstel zal worden opgenomen in het voorstel voor de Invoeringswet Vreemdelingenwet 2000, dat thans bij de Raad van State ligt voor advies …(etc.).18.
21)
De verdere Parlementaire geschiedenis bevestigt de al aangegeven bedoeling: het gaat om een ‘sluitende’ competentie van de vreemdelingenrechter, het is niet de bedoeling dat er ruimte blijft om de burgerlijke rechter of andere bestuursrechtelijke instanties te adiëren19..
Zoals de onderhavige procedure wel duidelijk maakt, kan men zich intussen op plausibele gronden afvragen of het in de Vw gekozen systeem de daarmee beoogde bedoeling ook werkelijk (volledig) bewerkstelligt.
Het probleem komt al enigszins aan het licht in de voorlaatste zinnen van het citaat dat ik in alinea 19 aan de Memorie van Toelichting ontleende. Daarbij gaat het dan om het tweede oogmerk dat men in de Vw heeft willen realiseren, en waar ik in alinea 12 hiervóór al even naar verwees.
De ‘meeromvattende beschikking’
22)
De Vw verbindt, zoals al even ter sprake kwam, in art. 61 aan het feit dat een vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf in Nederland heeft de verplichting — van de vreemdeling, natuurlijk — om Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de in art. 62 Vw bepaalde termijn, die gewoonlijk vier weken bedraagt. Het ‘uitgeprocedeerd zijn’ behoort ingevolge art. 45 Vw tot de situaties waarin de vreemdeling, vanaf dat moment, niet rechtmatig in Nederland verblijft, en dus onder de verplichting van art. 61 Vw komt te vallen. Art. 63 Vw verklaart vervolgens dat de Minister bevoegd is de vreemdeling die niet aan de ‘vertrekverplichting’ van de art. 61 en 62 heeft voldaan, uit te zetten20..
23)
De bevoegdheid tot uitzetting, en het besluit om daarvan gebruik te maken, zijn door de wetgever bij de totstandkoming van de Vw21. gezien als onmiddelijke gevolgen van het besluit waarin negatief op de aanspraak tot verblijf is beschikt; en als consequentie dáárvan weer: niet als handelingen waartegen in het kader van art. 72 lid 3 Vw rechtsmiddelen openstaan. Blijkens de Parlementaire geschiedenis (als gezegd: verwijzend naar al gevestigde jurisprudentie) zou het hier gaan om handelingen die rechtstreeks voortvloeien uit de (art. 45 jo. 61 van de) Vreemdelingenwet, en die daaraan (bedoeld zal zijn: aan de beslissing waaraan deze wettelijke consequenties verbonden zijn) geen rechtsgevolgen toevoegen22.. Hetzelfde geldt voor het rechtsgevolg dat de vreemdeling die niet rechtmatig verblijft, geen aanspraak heeft dan wel behoudt op voorzieningen vanwege het COA.
24)
In de praktijk is voor dit verschijnsel — namelijk dat het (komen te) ontbreken van een verblijfstitel directe rechtsgevolgen heeft voor de mogelijkheid van uitzetting en de aanspraak op opvangvoorzieningen (dus zonder dat daarvoor nog verdere publiekrechtelijke handelingen vereist zijn), de niet erg heldere uitdrukking ‘meeromvattende beschikking’23. in zwang geraakt.
Een consequentie daarvan is, zoals al werd aangestipt, dat de handelingen die de Overheid ter implementatie van de ‘meeromvattende beschikking’ verricht niet worden aangemerkt als handelingen zoals bedoeld in art. 72 lid 3 Vw; en dat daartegen (dus) geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming wordt geboden24..
Het gaat hier niet om een bijkomstigheid: zoals ik al aangaf, was dit óók één van de doelstellingen die de wetgever bij de opstelling van de Vw voor ogen stond, namelijk: dat er niet, na een onherroepelijk geworden afwijzing van de verblijfstitel, nog afzonderlijke beslissingen over uitzetting en beëindiging van de opvang zouden moeten worden genomen (waartegen dan weer afzonderlijke (bestuursrechtelijke) rechtsbescherming zou worden geboden).
25)
Als een met de gevolgen van het niet-langer rechtmatig zijn van het verblijf van een vreemdeling samenhangende handeling (wél) andere aspecten blijkt te betreffen dan reeds in het besluit waaruit de onrechtmatigheid van het verblijf voortvloeit zijn ‘meegenomen’, wordt echter blijkens de Parlementaire geschiedenis aangenomen dat die handeling wél ‘rechtsgevolgen toevoegt’; en voor dát geval wordt dan verwezen naar de via art. 72 lid 3 Vw opengestelde mogelijkheid om tegen zulke handelingen de verder in die afdeling aangewezen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aan te wenden.
Men heeft daarbij onder meer, of vooral, gedacht aan het geval dat er sedert de beslissing waarbij het beroep op aanspraken op verblijf in Nederland van de vreemdeling (definitief) werd afgewezen, gewijzigde omstandigheden zijn ingetreden, zodat de factoren die bij de eerder genomen beslissing zijn afgewogen niet (meer) dezelfde zijn25..
26)
Dat laat zien dat er in formeel opzicht handelingen van de Overheid ten opzichte van de asielzoeker als zodanig bestaan, die buiten het systeem van bestuursrechtelijke rechtsbescherming vallen — namelijk al die handelingen die worden aangemerkt als reeds begrepen onder een ‘meeromvattende beschikking’, en daarom aan verdere bestuursrechtelijke beoordeling onttrokken. Toch is, zoals de onderhavige zaak laat zien, niet a priori ondenkbaar dat een asielzoeker de rechtmatigheid van dergelijke handelingen aanvecht — en zelfs dat dat op inhoudelijk plausibele gronden gebeurt26.. Maar dan valt niet dadelijk in te zien waarom hier niet op de aanvullende rechtsbescherming van de burgerlijke rechter mag — nee, moet kunnen — worden teruggevallen.
27)
De wetgever lijkt, wat dit betreft, twee moeilijk met elkaar verenigbare gegevens te hebben willen verzoenen. Aan de ene kant is, zoals ik al zei, duidelijk dat de bedoeling was dat de ruimte voor rechtsbescherming via de burgerlijke rechter tot het uiterste werd teruggedrongen (en daarom is de regel van art. 72 lid 3 Vw ingevoerd); maar aan de andere kant heeft men (ook) de ruimte voor het aanvechten van de rechtmatigheid van de ‘uitvoeringshandelingen’ nádat in de bestuursrechtelijke procedure was komen vast te staan dat een vreemdeling geen aanspraak op verblijf in Nederland had, zo veel mogelijk willen terugdringen. Daaraan dankt het instituut van de ‘meeromvattende beschikking’ zijn bestaan.
28)
Men kan het systeem dat zo tot stand is gebracht op (tenminste) twee manieren begrijpen. Ik beschrijf die als volgt:
- a)
het kan zijn dat de regeling ertoe strekt dat wanneer de betrokkene zich beroept op gewijzigde omstandigheden ten opzichte van die die golden toen over zijn verblijfstitel werd beslist, uitvoeringshandelingen op de voet van art. 72 lid 3 Vw zonder meer als bestuursrechtelijk relevante handelingen mogen worden aangemerkt, met als gevolg dat daartegen bestuursrechtelijke rechtsbescherming open staat. De in alinea 25 hiervóór genoemde bronnen suggereren dat dat zo zou zijn, en de Staat geeft ook op de hierna in alinea 34 te noemen plaatsen uit de schriftelijke toelichting aan dat dat zo is. Ik zal in alinea 34 ook bronnen aanwijzen die aangeven dat deze benadering in de praktijk ook (wel) wordt gevolgd.
- b)
het kan echter ook zo zijn dat gewijzigde omstandigheden inderdaad het in de vorige subparagraaf bedoelde gevolg hebben maar dat, wil men daarvan kunnen profiteren, er sprake moet zijn van een ‘lopende’ aanvraag om een verblijfstitel. Om aanspraak te kunnen maken op opschorting van de verplichting tot vertrek en de daarmee gepaard gaande beëindiging van de aanspraak op opvang, moet er namelijk een (niet op de voorhand als kansloos aan te merken) verzoek om verlening van een verblijfstitel aanhangig zijn (en moeten er, als het om opvang gaat, ook nog klemmende humanitaire omstandigheden zijn)27.. Men zou daaraan kunnen verbinden dat er, zo lang er niet tenminste een aanvraag om een verblijfstitel ‘aanhangig’ is, geen grond bestaat voor inschakeling van de bestuursrechter (omdat een formele basis voor een beroep op opschorting e.a. ontbreekt). Dan zou er een ‘interregnum’ bestaan in de periode waarin de vreemdeling moet wachten op de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag in te dienen, en zou er gedurende dat ‘interregnum’ geen adequate bestuursrechtelijke rechtsbescherming kunnen worden ingeroepen.
29)
Aanvaarding van de eerste, in cassatie door de Staat verdedigde opvatting zou meebrengen dat het met het instituut van de ‘meeromvattende beschikking’ beoogde doel voor een belangrijk deel zou worden gemist. Door zich te beroepen op gewijzigde omstandigheden zou de vreemdeling in kwestie immers steeds kunnen bewerkstelligen dat de te zijnen opzichte genomen stappen betreffende uitzetting of beëindiging van opvang als voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming vatbare handelingen zouden gelden. De ruimte om dat te doen wilde men met de hier gekozen regel nu juist — vergaand — beperken.
Het ligt in de aard der dingen besloten dat een beroep als hier bedoeld veelal op nieuwe omstandigheden zal berusten: wanneer men zich zou beperken tot de in een eerdere bestuursrechtelijke procedure al beoordeelde omstandigheden ligt afwijzing van wat er vervolgens wordt gevraagd immers (al te) zéér voor de hand.
Praktisch gesproken zou, bij dit systeem, de deur voor hernieuwde bestuursrechtelijke geschillen na een ‘meeromvattende beschikking’ dus weer (wijd) open staan. In de Parlementaire geschiedenis wordt opgemerkt dat ‘de vreemdeling lang niet altijd nieuwe omstandigheden (zal) kunnen aanvoeren…’28., maar dat lijkt mij niet een op veel realiteitszin berustende gedachte.
30)
De namens de Staat verdedigde opvatting roept ook problemen op in het in voetnoot 23 al even gesignaleerde geval: het geval van de vreemdeling die zonder over enige titel te beschikken of te hebben beschikt, in Nederland verblijft. Dat verblijf is dan van meet af aan rechtens ongeoorloofd, en de door de art. 45 en 61 e.v. Vw geschapen rechtsgevolgen treden dadelijk in, zonder dat daarvoor een beschikking nodig is.
Hoe moeten wij ons nu ten aanzien van dergelijke vreemdelingen —‘echte illegalen’— de werking van art. 72 lid 3 Vw voorstellen? Komen feitelijke handelingen (naar in de rede ligt: gericht op uitzetting) dan altijd voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming in aanmerking, als de betrokkene geldend wil maken dat die handelingen onrechtmatig zijn29.? Is, met andere woorden, hier geen ruimte voor (extensieve of analogische) toepassing van het leerstuk van de ‘meeromvattende beschikking’?
31)
Het probleem wordt nog wat gecompliceerd door het volgende: er kunnen ook in materieel opzicht vragen rijzen die in de bestuursrechtelijke rechtsgangen niet aan de orde (kunnen) komen, terwijl toch verdedigbaar is dat er van onrechtmatig handelen jegens de betrokkene sprake is:
in een reeks beslissingen (vrij) kort na de inwerkingtreding van de Vw, heeft de ABRvS namelijk geoordeeld dat de vreemdelingenrechter de rechtsgevolgen van een afwijzend besluit ten aanzien van een verblijfstitel wel bij het van hem gevraagde oordeel moet betrekken; maar dat wanneer goede gronden voor een verblijfstitel ontbreken (althans: wanneer de Staatssecretaris dat in redelijkheid heeft kunnen oordelen), de onaanvaardbaarheid van de (rechts)gevolgen geen zelfstandige grond kan opleveren voor een van de bestreden beslissing afwijkend oordeel30.. Dat laat — ook blijkens de zojuist aangehaalde vindplaatsen — ruimte voor de opvatting dat er gevallen zijn waarin geen mogelijkheid bestaat om de negatieve beslissing inzake een verblijfstitel via de bestuursrechter met succes aan te vechten, maar waarin de Overheid toch onrechtmatig zou handelen door, bijvoorbeeld, de betrokkene uit te zetten of hem opvang te onthouden.
Voor dergelijke gevallen is men dan toch, naar in de rede ligt, aangewezen op de laatste voor rechtsbescherming aangewezen instantie: de burgerlijke rechter.
[32)
Ik ben mij er overigens van bewust (en de aangehaalde vindplaatsen laten ook zien) dat in de doctrine zeer verschillend over dit onderwerp, en met name over de aan de rechtspraak van de ABRvS te geven uitleg, wordt gedacht. Ik zal op dit onderwerp hier niet uitvoeriger ingaan, reeds omdat er in de onderhavige zaak geen sprake is van een geval dat binnen het hier aangesneden leerstuk valt.
Ik wijs er wel op dat het hier besproken leerstuk nog een variant kent, namelijk deze, dat handelingen ter uitvoering van een ‘meeromvattende beslissing’ worden bestreden op de grond dat zij wegens buitensporigheid (bijvoorbeeld: omdat nodeloze schade, of nodeloos omvangrijke schade wordt berokkend) onrechtmatig zijn. Ook dat lijkt mij een argument dat niet voor beoordeling in de beschikbare bestuursrechtelijke rechtsgangen in aanmerking komt. Er is in dit geval immers geen sprake van omstandigheden die de ‘meeromvattende beschikking’ in een nieuw licht plaatsen, zodat de aan te vechten handelwijze niet binnen het bereik van art. 72 lid 3 Vw zou komen. Ook dan ligt in de rede dat de burgerlijke rechter als ‘vangnet’ resteert31..]
33)
Nog een laatste probleemgeval: art. 72 lid 3 Vw stelt ‘handelingen’ op één lijn met beschikkingen. Men denkt dan als vanzelfsprekend aan een aanwijsbare gedraging van het bestuur. Dreigend handelen valt dan, naar in de rede ligt, buiten het bereik van de bepaling. Dat is ook daarom aannemelijk, omdat in het bestuursrecht geldt dat voorbereidingshandelingen wel grond kunnen opleveren voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming, mits de betrokkene daardoor rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen32.. Een dreigend handelen zonder dat van aanwijsbare voorbereidingshandelingen sprake is, biedt dan geen aanknopingspunt voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming.
Het lijkt mij intussen niet uitgesloten dat reeds een dreiging van onrechtmatig handelen van de kant van het bestuur, de belangen van de betrokkene dusdanig kan raken dat er een legitieme behoefte aan rechtsbescherming is. Ook dan is men, naar wij moeten aannemen, op de burgerlijke rechter aangewezen.
34)
De klachten in cassatie zoeken aansluiting bij het in alinea 28 hiervóór als eerste beschreven model. In alinea's 2.8 en 2.10 van de schriftelijke toelichting namens de Staat wordt (dan ook) aangevoerd dat er, ook vóórdat gelegenheid is geboden om een nieuwe aanvraag voor een verblijfstitel in te dienen, al beroep op de bestuursrechter mogelijk is.
Daarbij wordt (in alinea 2.8) verwezen naar beslissingen van de ABRvS (althans: van de voorzitter), en naar een omtrent deze rechtspraak lopende discussie over de vraag, wanneer er voldoende spoedeisend belang voor een voorlopige voorziening kan worden aangenomen33.. De hier aangehaalde gevallen betreffen echter alle voorlopige voorzieningen in een fase waarin wél al een verzoek om een verblijfstitel (hier: in hoger beroep) ter beoordeling voorligt, en dus niet het ons bezig houdende geval van het ‘interval’ tussen de ‘meeromvattende beschikking’ en het herleven van aanspraken op verblijf en opvang in verband met een nieuwe aanvraag om een verblijfstitel34..
35)
Ik vat nog eens samen wat er zoal aan ‘aandachtspunten’ in verband met de regel van art. 72 lid 3 Vw de revue passeerde:
- a)
die regeling is blijkens de tekst en de toelichting van, resp. bij art. 72 lid 3 BW er op toegesneden, rechtsbescherming in geschillen betreffende de vreemdeling als zodanig via de burgerlijke rechter effectief uit te sluiten, ten gunste van rechtsbescherming via de bestuursrechter;
- b)
die regeling komt in dat opzicht enigszins in botsing met de in de art. 45 en 61 e.v. Vw tot uiting komende leer van de ‘meeromvattende beschikking’. Deze leer van de ‘meeromvattende vesschikking’ strekt er immers (juist) toe dat beroep op de bestuursrechter bij de uitvoeringshandelingen waarop ook art. 72 lid 3 Vw betrekking heeft, vergaand wordt beperkt. De Parlementaire geschiedenis suggereert echter dat wanneer de betrokkene zich kan beroepen op gewijzigde omstandigheden, niet de regel betreffende de ‘meeromvattende beschikking’ maar de regel van art. 72 lid 3 Vw voor toepassing in aanmerking komt. Dat dit aan het effect van de eerstbedoelde regel aanmerkelijk zou kunnen afdoen is in de Parlementaire geschiedenis aldus beoordeeld, dat er maar bij uitzondering beroep op gewijzigde omstandigheden mogelijk zou zijn.
- c)
er zijn in de praktijk de nodige gevallen gesignaleerd waarbij beweerd onrechtmatig handelen van de Overheid ten opzichte van een vreemdeling als zodanig niet aan de bestuursrechter ter toetsing kan worden voorgelegd (of waarbij dat aan gerede twijfel onderhevig is). Voor zulke gevallen ligt in de rede dat er rechtsbescherming via de burgerlijke rechter als ‘court of last resort’ mogelijk moet zijn. Hier geldt dan dat de sub a) bedoelde uitsluiting van rechtsbescherming bij de burgerlijke rechter ten gunste van de bestuursrechter, aan uitzonderingen onderhevig is.
- d)
dat een ‘uitgeprocedeerde’ vreemdeling voor uitstel van uitzetting in aanmerking komt en onder (stringente) omstandigheden in aanmerking kan blijven komen voor opvang, wordt afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat er een niet dadelijk als kansloos aan te merken nieuw verzoek om een verblijfstitel aanhangig is.
36)
De aanwijzingen die dit rijtje opleveren, zijn minder eenduidig dan men zich zou wensen35.. Het is, vooral ook voor de justitiabele in kwestie (we hebben het dan dus over een met uitzetting en/of beëindiging van zijn opvang bedreigde vreemdeling; waarbij het ook kan gaan om een net niet meer minderjarige moeder van twee zéér jonge, onder haar zorg vallende kinderen) bepaald niet duidelijk aangegeven, onder welke omstandigheden dreigend onrechtmatig optreden van de Staat en/of het COA via de vreemdelingenrechter kan worden bestreden, en wanneer daarvoor een andere rechter — met als ‘last resort’ de burgerlijke rechter — beschikbaar is.
Ook voor de rechter geldt (even afgezien van diens grotere deskundigheid en diens onbedreigde maatschappelijke positie) dat beoordeling van de mate waarin bestuursrechtelijke rechtsbescherming hier voorrang moet hebben boven overigens beschikbare bescherming, bepaald problematisch is.
37)
Voor de beoordeling in cassatie lijkt mij dan van bijzonder belang, de opstelling die de Staat in de procedure in appel heeft gekozen. In die instantie werd, zoals al werd opgemerkt, geen grief ingebracht tegen de materiële beoordeling, door de voorzieningenrechter, van de door deze toewijsbaar geoordeelde voorziening of tegen de daarvoor aanvaarde gronden. Er werd uitsluitend ‘gegriefd’ op de formele grond dat rechtsbescherming via de vreemdelingenrechter hier aan ontvankelijkheid bij de burgerlijke rechter in de weg stond.
38)
Het hof stond dus voor een geval waarin het oordeel van de eerste rechter dat er in materieel opzicht gronden waren voor het aan de Staat opgelegde bevel, niet ter discussie werd gesteld. Verder had het hof te doen met een ‘stand van het recht’ die ik zo beoordeel dat er wél een, zij het weinig duidelijk afgebakende, marge voor rechtsbescherming via de burgerlijke rechter is blijven bestaan.
In die context werd van het hof gevraagd te oordelen over een verweer dat er in essentie in bestaat dat (ingevolge art. 72 lid 3 Vw) geen plaats is voor rechtsbescherming bij de burgerlijke rechter als het een handeling betreft zoals in dat wetsartikel bedoeld.
39)
Dan dringt zich — inderdaad — de vraag op óf hier handelingen als bedoeld in art. 72 lid 3 Vw ter beoordeling stonden; en welke handelingen het dan wel waren die voor kwalificatie als zodanig in aanmerking konden komen. In het verlengde daarvan valt dan op dat de Staat had verzuimd om handelingen die voor de bedoelde kwalificatie in aanmerking zouden komen, te benoemen36..
40)
Met die gegevens voor ogen denk ik dat het hof kon oordelen dat er onvoldoende was gesteld omtrent de handeling(en) als bedoeld in art. 72 lid 3 Vw waarop het verweer van de Staat hoofdzakelijk berustte; en dat dat verweer daarom niet behoorde te worden aanvaard. Aangezien er verder geen argumenten aan het hof ter beoordeling waren voorgelegd, was daarmee meteen de uitkomst van het appelgeding bepaald.
41)
Het hof kon immers niet toekomen aan beoordeling van de beslissing van de eerste rechter over de materiële vordering en de gronden daarvoor. De vragen die die beoordeling misschien oproept, waren in de appelprocedure niet aan de orde37..
Zoals ik al even liet blijken, lijkt de door het hof gekozen benadering mij eens temeer aanvaardbaar nu in appel uitgangspunt moest zijn dat er een legitieme grondslag voor de tegen de Staat gevorderde voorziening bestond. De partij die, zoals de Staat in deze zaak, verdedigt dat de rechter op formele gronden een voorziening moet onthouden waarop de andere partij, naar aangenomen moet worden, in materieel opzicht ‘gewoon’ recht heeft, kan verwachten dat van dat verweer een hechte onderbouwing wordt verlangd. Het verbaast niet dat het hof tot het oordeel is gekomen dat die onderbouwing in deze zaak ontbrak.
42)
Dat brengt mij ertoe, de klachten van het middel als ongegrond te beoordelen. Ik bespreek die klachten (uiteraard) nog afzonderlijk:
Onderdeel 1.1 (onderdeel 1 bevat geen klacht) zie er aan voorbij dat de door het hof te beoordelen voorziening de periode betrof tot 6 december 2005, dus tot [verweerster] in de gelegenheid zou zijn om een nieuwe asielaanvraag in te dienen. De argumenten uit dit onderdeel geven niet aan welke rechtsbescherming op grond van de Vw er in die fase beschikbaar was (en in verband met welke ‘handelingen’ die rechtsbescherming beschikbaar zou zijn). Aan de hand van de gegevens waar de Hoge Raad over kan beschikken, kan dat ook niet worden beoordeeld.
43)
Onderdeel 2.1 (ook onderdeel 2 dient als inleiding, en bevat geen klacht) lijkt mij te berusten op een omkering van zaken. De klacht lijkt er van uit te gaan dat het hof had moeten nagaan, met welke ‘handelingen’ van de kant van de Staat er rekening viel te houden, en welke rechtsbescherming in verband met (ieder van) die handelingen beschikbaar zou zijn.
Zoals ik al aangaf, meen ik dat het hof in de wat uitzonderlijke context van deze zaak kon volstaan met de constatering dat de Staat geen (voor de relevante periode) te verwachten handelingen had aangewezen die via de bestuursrechtelijke rechtsgang konden worden aangevochten. Gegeven dat het oordeel van de eerste rechter dat er wél frond was voor toewijzing van een voorziening gedurende die periode overigens niet swerd bestreden, was daarmee de kous af.
Van de rechter mag geen ‘eigen’ onderzoek naar niet door de partijen aangewezen mogelijkheden in dit opzicht worden verlangd. (Ik laat maar rusten of de rechter de vrijheid zou hebben om zich in zo'n onderzoek te begeven38.; maar vermeld wel dat hier wezenlijke beperkingen lijken te bestaan.)
44)
Onderdeel 2.2 gaat ervan uit dat alle denkbare (voorbereidings)handelingen — uiteraard: naast de handelingen die specifiek door art. 72 lid 3 Vw worden bestreken — de mogelijkheid openen van bestuursrechtelijke rechtsbescherming. Zoals in de alinea's 24 – 33 hiervóór is gebleken, meen ik dat dat niet het geval is. Er bestaat een — toegegeven, onduidelijk afgebakende — restcategorie van gevallen waarin niet in rechtsbescherming via de bestuursrechter is voorzien, en waarin wie wil aanvoeren dat hij onrechtmatig wordt bejegend dus op de burgerlijke rechter is aangewezen.
Nu concrete handelingen waarvan kon worden beoordeeld of die in de ene dan wel de andere categorie vielen, niet aan het hof waren voorgelegd, was het hof niet geroepen om zich (in wezen dus: in abstracto) in een onderzoek naar de hier bestaande afgrenzing te begeven.
45)
(Ook) onderdeel 3 ziet er aan voorbij dat als uitgangspunt moest gelden dat er (door de voorzieningenrechter) in materieel opzicht op niet-betwiste gronden was aangenomen dat een voorziening ten laste van de Staat op zijn plaats was (zonder dat overigens precies was aangegeven op welke gronden dat was; en terwijl de Staat heeft nagelaten om dat in appel wél met enige precisie aan te geven).
Met dat gegeven voor ogen kon de Staat het verweer in appel niet beperken tot de loutere stelling/constatering dat er op dit punt adequate bestuursrechtelijke rechtsbescherming beschikbaar zou zijn. De burgerlijke voorzieningenrechter had geoordeeld dat er een grondslag bestond voor de door hem toegewezen civielrechtelijke voorziening. In appel was het dan aan de Staat om aan te geven in welk opzicht dat oordeel onhoudbaar was, waarbij (wat het namens de Staat gevoerde formele verweer betreft) natuurlijk van belang was of de feitelijke context die de voorzieningenrechter aan zijn oordeel ten grondslag had gelegd, materie betrof waarvoor in bestuursrechtelijke rechtsbescherming is voorzien. Het betoog (ten overstaan van het hof) dat zich ertoe beperkte dat er inderdaad zulke rechtsbescherming was, zonder ‘verbijzondering’ naar gelang van de feiten c.q. handelingen waarvoor dat zou gelden, kan dan geredelijk als onvoldoende worden beoordeeld.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑10‑2008
Met het oog op wat in de feiten zal worden vermeld en in het licht van de ‘kop’ boven de inleidende dagvaarding, kan men zich afvragen of deze minderjarige niet de achternaam ‘[achternaam betrokkene 1]’ heeft. Ik sluit mij, nu dit voor de beoordeling van de zaak geen verschil maakt, ook hier aan bij de naam zoals die in de eerdere stukken is gebruikt.
Ontleend aan het vonnis van de eerste aanleg, rov. 1.1 – 1.9. In rov. 1 van het in cassatie bestreden arrest neemt het hof de vaststellingen uit deze rov. over.
Aldus rov. 1.2, van het vonnis van de eerste aanleg. Men zou kunnen menen dat [verweerster] op het moment van afwijzing nog minderjarig was; maar dat is noch naar Nederlands recht noch naar Togolees recht (dat ook op 18-jarige leeftijd de minderjarigheid laat eindigen, zie www.minbuza.nl/nl/ambtsberichten,2003/05/togo , onder 4.3) het geval. Bedoeld wordt dus kennelijk dat [verweerster] op het moment van aankomst in Nederland nog minderjarig was.
Bedoeld zijn: de voorzieningen die aan asielzoekers vanwege het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (een tot de Staat behorende, maar ‘verzelfstandigde’ organisatie) worden verstrekt.
De afkorting betekent: Asielzoekers Centrum.
Ofschoon ik de betekenis van deze afkorting bekend veronderstel geef ik toch maar even aan dat bedoeld is: de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Na de procedure in eerste aanleg is het COA dus als partij ‘uitgevallen’.
De cassatiedagvaarding is binnen de in art. 339 lid 2 jo. art. 402 lid 2 Rv. bepaalde termijn van acht weken uitgebracht.
Onder de voorheen geldende Vreemdelingenwet was al aandacht aan dit probleem besteed, en was de beslissingsruimte voor de burgerlijke rechter al aanmerkelijk verminderd.
O.a. HR 17 december 2004, NJ 2005, 152 m.nt. TK, rov. 3.3.1; HR 28 februari 1992, NJ 1992, 687 m.nt. MS, rov. 3.2; HR 9 oktober 1987, NJ 1990, 212 m.nt. MS, rov. 3; HR 25 november 1977, NJ 1978, 255 m.nt. MS, ‘O. omtrent het eerste middel’.
In de totstandkomingsfase is deze bepaling lange tijd genummerd: 70. In de aanstonds aan te halen Parlementaire geschiedenis wordt dus dat artikelnummer genoemd.
Kamerstukken II 1999 – 2000, 26 732, nr. 7, p. 205.
Anders dan bij reguliere zaken, voorziet de regeling voor asielzaken niet in de mogelijkheid van (administratief) bezwaar; zie ook Kamerstukken II 1998–1999, 26 732, nr. 3, p. 69.
Kamerstukken II 1998–1999, 26 732, nr. 3, p. 70 (daar wordt ook uitgelegd waarom voor dit systeem is gekozen: een uitputtende ‘positieve’ opsomming van de door afd. 2 bestreken gevallen zou niet goed mogelijk zijn, zodat een ‘negatieve’ afbakening in de hier gekozen vorm noodzakelijk is); Kamerstukken II 1999–2000, 26 732, nr. 7, p. 206 en 214; Kamerstukken II 1999–2000, 26 732, nr. 14, p. 24 – 25. Zie ook S&J-editie 86-Ia, 2004, p. 415 e.v.
Zie ook S&J-editie 86-Ia, 2004, p. 418.’
Kamerstukken II 1999–2000, 26 732, nr. 5, p. 123; Kamerstukken II 1999–2000, 26 732, nr. 7, p. 214; Kamerstukken II 2000–2001, 26 732 en 26 975, nr. 5b, p. 43 – 44; Baudoin c.s., Vreemdelingenwet 2000 (Kuijer), 2001, p. 250, 253, 255 – 256.
Art. 45 lid 1 sub c Vw geeft, zoals al aangestipt, aan dat in de hier bedoelde situatie (ook) de eventuele aanspraak van de betrokkene op voorzieningen ten laste van het COA (van rechtswege) eindigt; en art. 45 lid 1 sub e Vw verklaart de daar aangewezen ambtenaren bevoegd om dan onroerende zaken gedwongen te ontruimen.
Met verwijzing naar onder het ‘oude’ recht al gevestigde jurisprudentie; zie ook Baudoin c.s., Vreemdelingenwet 2000 (Kuijer), 2001, p. 254 e.v.
Kamerstukken II 1998–1999, 26 732, nr. 3, p. 65 – 66 en p. 71 – 72; Kamerstukken II 1999–2000, 26 732, nr. 7, p. 205 – 206.
Ik veroorloof mij deze kwalificatie (mede) omdat deze aanduiding het zicht erop kan benemen dat vreemdelingen ook zonder dat enige beschikking te hunnen opzichte is getroffen, onrechtmatig in Nederland kunnen verblijven, en dat dan dezelfde rechtsgevolgen intreden, zie bijvoorbeeld de noot van Olivier bij RV 2001, 62.
Zie naast de eerder aangehaalde Parlementaire geschiedenis bijvoorbeeld ABRvS 14 februari 2003, JV 2003, 157, rov. 2.2.2; zie ook het rapport van de Commissie Evaluatie Vreemdelingenwet 2000, De asielprocedure — Deel 1, 2006, p. 176 en p. 178.
Ook dit blijkt uit Kamerstukken II 1998–1999, 26 732, nr. 3, p. 71 – 72; Kamerstukken II 1999–2000, 26 732, nr. 7, p. 205 – 206.
Zoals al eerder bleek heeft de Staat in de procedure in appel alleen de beoordeling van de ontvankelijkheid op formele gronden bestreden. Hij heeft de door de eerste rechter gegeven voorziening en de daarvoor gebezigde gronden overigens niet (meer) betwist. Ook in cassatie komt de Staat hierop — allicht — niet terug.Dat betekent, denk ik, dat de argumenten van de Staat in cassatie moeten worden beoordeeld met als (eventueel: veronderstellenderwijs aan te nemen) uitgangspunt dat [verweerster] c.s. in materieel opzicht met recht aanspraak maakten op de voorziening die in eerste aanleg werd gegeven.
Holterman, Vreemdelingenrecht, 2002, p. 219. Zo geeft overigens de Staat de regeling in de schriftelijke toelichting ook weer, zie alinea's 2.6 en 2.9.
Kamerstukken II 1999 – 2000, 26 732, nr. 7, p. 206.
Zie ABRvS 29 mei 2001, RV 2001, 65 m.nt. BPV, rov. 2.7; waaruit ik afleid dat de ABRvS in een dergelijk geval wél ruimte voor bestuursrechtelijke rechtsbescherming aanvaardt.
ABRvS 10 december 2002, JV 2002, 46 m.nt. PB, rov. 2.4.1; ABRvS 2 april 2002, JV 2002, 169, rov. 2.3 – 2.5. Zie hierover o.a. het rapport van de Commissie Evaluatie Vreemdelingenwet 2000, De asielprocedure — Deel 1, 2006, p. 176 – 177 en p. 182; Spijkerboer - Vermeulen, Vluchtelingenrecht, 2005, p. 236 e.v.
In de Parlementaire geschiedenis, Kamerstukken II 1998 – 1999, 26 732, nr. 3, p. 71 wordt geredeneerd dat ‘de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik is gemaakt’ inzet van (bestuursrechtelijk) bezwaar en beroep zou kunnen zijn; maar mij is niet meteen duidelijk hoe dat met het systeem zoals dat overigens wordt verdedigd te rijmen zou zijn. Het lijkt mij overtrokken om dit gegeven onder de noemer van ‘gewijzigde omstandigheden’ te (willen) brengen; en zoals ik al aangaf: als er geen ‘gewijzigde omstandigheden’ kunnen worden aangevoerd, staat tegen de gevolgen van de ‘meeromvattende beschikking’ geen bestuursrechtelijke rechtsbescherming open.
Art. 6:3 Awb. Er wordt overigens rekening gehouden met de mogelijkheid van aanvullende rechtsbescherming via de burgerlijke rechter, zie bijvoorbeeld T&C Algemene wet Bestuursrecht, 2007, Van Buuren, art. 6:3, aant. 1; maar zie ook Van Wijk c.s., Hoofdstukken van bestuursrecht, 2005, hoofdstuk 15, nr. 9.
Dat geldt, meen ik, ook voor de in voetnoot 17 van de schriftelijke toelichting aangehaalde beslissing ABRvS 15 juli 2006, JV 2006, 290 m.nt. TS, rov. 2.6.8. Daar wordt wel in algemene termen over de mogelijkheid van bestuursrechtelijke rechtsbescherming gesproken; maar het ging in dat geval ‘gewoon’ om een aanhangig verzoek om een verblijfstitel.
Men komt overigens wel rechtspraak tegen waarin de namens de Staat verdedigde benadering wordt aanvaard, dus: bestuursrechtelijke rechtsbescherming wordt geboden tegen ‘handelingen’ als bedoeld in art. 72 lid 3 Vw op de enkele grond dat de desbetreffende bevoegdheid onrechtmatig wordt uitgeoefend, en zonder dat een aanvraag om een verblijfstitel geldend wordt gemaakt; zie bijvoorbeeld Vzr. Den Haag 20 januari 2004, JV 2004, 120 m.nt. PB; Vzr. Den Haag 30 januari 2004, JV 2004, 158 en Vzr. Den Haag 10 februari 2004, JV 2004, 160.
Het rapport ‘Evaluatie vreemdelingenwet 2000 — de asielprocedure — Deel 1’, 2006, en dan met name p. 174 e.v. weerspiegelt de onzekerheid die ik hiervóór ten aanzien van bepaalde delen van de onderhavige regeling tot uitdrukking heb gebracht; zie ook Spijkerboer - Vermeulen, Vluchtelingenrecht, 2005, bijvoorbeeld p. 235 – 236 (maar zie ook p. 238 – 239).
Ik vermeld nog dat op p. 6 (onder nr. 11) in de Memorie van Antwoord wordt gesteld dat de Staat geen handelen kan aanwijzen waartegen bestuursrechtelijk beroep mogelijk zou zijn; en dat de Staat daarna in appel nog stellingen heeft aangevoerd, zonder op dit punt nader in te gaan.
Men kan zich afvragen op welke gronden de voorzieningenrechter de door hem gegeven voorziening toewijsbaar heeft geoordeeld. Zoals ik al even liet blijken, kan men de indruk krijgen dat de voorzieningenrechter zich vooral heeft laten leiden door de voor [verweerster] c.s. dreigende beëindiging van de opvang in het AZC. Als dat inderdaad zo is kan men zich afvragen of dat een basis voor een voorziening ten laste van de Staat (en niet: alleen ten laste van het COA) oplevert; en ook, of voor de hier specifiek bedoelde maatregel (feitelijke beëindiging van de opvang) niet inderdaad geldt, dat men op bestuursrechtelijke rechtsbescherming is aangewezen. Ik vind in ABRvS 18 mei 2005, JV 2005, 257, in het bijzonder in rov. 2.4.2 aanwijzingen dat dat het geval is; zie ook HR 25 juni 1982, NJ 1983, 194 m.nt. WHH, rov. 5. Maar zoals al herhaaldelijk opgemerkt: de materiële gronden die de voorzieningenrechter aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd werden in appel niet ter discussie gesteld (en de Staat heeft ook niet aangegeven waarin, volgens de Staat, die gronden hebben bestaan). Het hof kon daarnaar dus geen onderzoek doen.
De vraag wordt wat gecompliceerd door het feit dat de ontvankelijkheid in verband met de mogelijkheid van bestuursrechtelijke rechtsbescherming als een ambtshalve te beoordelen vraag van openbare orde wordt aangemerkt, zie opnieuw HR 25 juni 1982, NJ 1983, 194 m.nt. WHH, rov. 6.
Uitspraak 17‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Vreemdelingenrecht. Vordering bij burgerlijke rechter tot opschorting uitzetting vreemdeling en haar minderjarige kinderen niet-ontvankelijk; Vreemdelingenwet 2000 biedt ook in dit geval voldoende rechtsbescherming; geen noodzaak aanvullende rechtsbescherming door burgerlijke rechter.
17 oktober 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/009HR
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
[Verweerster], zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2],
allen verblijvende in het Asielzoekers Centrum te Zuidlaren,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerster] heeft bij exploot van 4 oktober 2005 de Staat in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen en gevorderd, kort gezegd, de Staat te gelasten om alle handelingen inzake vertrek en uitzetting van [verweerster] met haar minderjarige kinderen op te schorten totdat over de nog door [verweerster] in te dienen aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel en/of regulier is beslist.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 2 november 2005 de Staat gelast alle handelingen inzake vertrek en uitzetting van [verweerster] met voornoemde minderjarige kinderen op te schorten, totdat de feitelijke asielaanvraag door [verweerster] op 6 december 2005 is ingediend op het Aanmeldcentrum Ter Apel. Het meer of anders gevorderde heeft de voorzieningenrechter afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 11 oktober 2006 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 13 juni 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster], geboren in de republiek Togo op [geboortedatum] 1985, is op 24 maart 2002 als minderjarige uit Togo in Nederland aangekomen. Op 18 april 2002 heeft zij een verblijfsvergunning asiel aangevraagd.
(ii) Op [geboortedatum] 2002 is haar dochter [kind 1] geboren.
(iii) De asielaanvraag is bij beschikking van 3 oktober 2003 afgewezen. In die beschikking wordt vermeld dat, omdat [verweerster] ten tijde van de beschikking meerderjarig was, haar niet een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (met de beperking die verband houdt met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling) wordt verleend op grond van art. 14 lid 1, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna ook: Vw 2000) in verbinding met art. 3.4 lid 1, aanhef en onder (thans) x, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
(iv) Het beroep van [verweerster] tegen de afwijzing van de asielaanvraag is bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 november 2004 ongegrond verklaard. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 18 februari 2005 deze uitspraak bevestigd.
(v) Tijdens haar verblijf in Nederland heeft [verweerster] een relatie gekregen met [betrokkene 1], die een verblijfsstatus heeft en in [plaats] woont. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2005 haar dochter [kind 2] geboren. De vader heeft [kind 2] erkend op 13 juli 2005. Zijn krappe behuizing belet hem samen te wonen met [verweerster] en de kinderen.
(vi) Sedert 18 februari 2005 (de datum van de hiervoor onder (iv) vermelde beslissing van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State), verblijft [verweerster] niet rechtmatig in Nederland en dient zij ingevolge art. 61 lid 1 Vw 2000 Nederland uit eigen beweging te verlaten. Haar is meegedeeld dat per 7 september 2005 de voorzieningen die aan asielzoekers vanwege het Centraal Orgaan opvang asielzoekers worden verstrekt (de COA-voorzieningen) van rechtswege zullen eindigen en dat ook haar woonruimte in het Asielzoekers Centrum (AZC) Zuidlaren zou worden ontruimd.
(vii) Ten aanzien van de beide kinderen van [verweerster] zijn bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Assen van 7 september 2005 maatregelen van kinderbescherming (voorlopige ondertoezichtstelling en (spoed)uithuisplaatsing) getroffen vanwege de dreigende acute noodsituatie van de kinderen indien zij op straat zouden worden gezet.
(viii) Bij brief van 22 september 2005 heeft [verweerster] de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) geïnformeerd over de verslechterde mensenrechtensituatie in Togo, de situatie van haar gezin en de beslissingen van de kinderrechter. Zij heeft daarbij te kennen gegeven voornemens te zijn een nieuwe asielaanvraag in te dienen. Daarbij heeft zij het verzoek gedaan alle stappen inzake terugkeer van het gezin naar haar geboorteland op te schorten.
(ix) Bij brief van 28 september 2005 heeft de IND de ontvangst van die brief bevestigd en meegedeeld dat de brief zal worden betrokken bij de besluitvorming die in deze zaak zou plaatsvinden.
(x) Tussen de IND en [verweerster] is afgesproken dat op 6 december 2005 de feitelijke indiening van de nieuwe asielaanvraag zou geschieden.
(xi) Aan [verweerster] is aangezegd uiterlijk 9 oktober 2005 met haar kinderen het AZC Zuidlaren te verlaten. Bij de behandeling van het onderhavige kort geding heeft de Staat (c.q. het COA) aangegeven ten aanzien van de ontruiming de uitspraak af te wachten.
3.2.1 In het onderhavige, door [verweerster] aangespannen geding heeft de voorzieningenrechter Abdulllahi ontvan-kelijk geoordeeld in haar vordering onder I.3 van het petitum van de inleidende dagvaarding, inzoverre als die, naar het kennelijke oordeel van de voorzieningenrechter, mede ertoe strekte de Staat te gelasten om alle handelingen inzake vertrek en uitzetting van [verweerster] met haar genoemde minderjarige kinderen op te schorten, totdat de feitelijke asielaanvraag door [verweerster] op 6 december 2005 is ingediend op het Aanmeldcentrum Ter Apel, en deze vordering toegewezen.
3.2.2 In hoger beroep heeft de Staat uitsluitend de door hem in ontkennende zin beantwoorde vraag aan de orde gesteld of [verweerster] ontvankelijk is in haar door de voorzieningenrechter toegewezen vordering. De Staat heeft in dat verband het volgende betoogd, naar de samenvatting van het hof in rov. 5 van het bestreden arrest.
De uitzetbaarheid en rechtsplicht tot vertrek van [verweerster] en haar kinderen vloeien rechtstreeks voort uit de onherroepelijke beschikking op de eerste asielaanvraag van 18 april 2002. Dat neemt niet weg dat [verweerster] tegen de eventuele uitzetting vóór het indienen van de tweede asielaanvraag - waartoe zij op 6 december 2005 in de gelegenheid zou worden gesteld - op de voet van art. 72 lid 3 Vw 2000 zelfstandig bestuursrechtelijke rechtsmiddelen had kunnen aanwenden. Op grond van deze bepaling staat immers ook bezwaar en beroep open tegen handelingen van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, zodat de rechtsbescherming niet beperkt is tot besluiten in de zin van art. 1:3 Awb. Deze uitbreiding van de rechtsbescherming houdt verband met de bedoeling van de wetgever om de rechtsbescherming tegen besluiten en handelingen, genomen respectievelijk verricht op grond van het bepaalde in de Vw 2000, geheel onder de werking van deze wet alsmede de Awb te brengen. Deze ook voor [verweerster] openstaande procedures hebben te gelden als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Voor de civiele rechter is met betrekking tot de in het geding zijnde vordering dan ook geen taak weggelegd.
3.2.3 Het hof heeft dit standpunt verworpen, het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en daartoe het volgende, zakelijk weergegeven, overwogen.
Art. 72 lid 3 Vw 2000 bepaalt dat, voor de mogelijkheid van het instellen van bezwaar en beroep, met een beschikking wordt gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig. Dit brengt mee dat de burgerlijke rechter slechts bij wijze van hoge uitzondering een vreemdeling in zijn vordering uit hoofde van de schending van een burgerlijk recht (naar het hof kennelijk bedoelt:) als gevolg van het handelen van een bestuursorgaan ten aanzien van hem als vreemdeling, ontvankelijk zal achten, te weten indien geoordeeld zou moeten worden dat de geboden rechtsbescherming niet voldoende is (rov. 7).
Er is geen grond om [verweerster] niet-ontvankelijk in haar vordering te achten. De Staat betoogt weliswaar dat [verweerster] vóór het indienen van de tweede asielaanvraag op grond van art. 72 lid 3 een bestuursrechtelijke procedure had kunnen aanvangen, maar hij laat na te stellen welke concrete handeling als bedoeld in die bepaling jegens [verweerster] ten tijde van het wijzen van het beroepen vonnis verricht zou zijn waartegen zij bezwaar en beroep (eventueel in combinatie met een verzoek om een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken) had kunnen instellen en waarmee zij had kunnen bereiken dat voorbereidingshandelingen met betrekking tot haar uitzetting zouden zijn opgeschort tot 6 december 2005 (rov. 8).
3.3 Het middel keert zich tegen het in rov. 8 vervatte oordeel, met het volgende, kort samengevatte, betoog. De rechtsbescherming van [verweerster] bij de bestuursrechter in verband met de uitzetting was toereikend, zodat voor het bieden van (aanvullende) rechtsbescherming door de burgerlijke rechter geen plaats was. [Verweerster] is als gevolg van de geboorte van haar dochter [kind 2] in staat gesteld een nieuwe aanvraag in te dienen en voordat de beoordeling van deze aanvraag heeft plaatsgevonden en heeft geleid tot een afwijzende beschikking vindt in beginsel geen uitzetting plaats. In ieder geval zou een eventuele uitzetting voordien een rechtens relevante handeling jegens [verweerster] als bedoeld in art. 72 lid 3 hebben opgeleverd waartegen bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstond. In dat verband zou [verweerster] een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 8:81 Awb hebben kunnen indienen (onderdeel 1.1). Voorbereidingshandelingen met betrekking tot een rechtens relevante handeling jegens een vreemdeling kunnen noch bij de bestuursrechter noch bij de burgerlijke rechter in een aparte procedure aan de orde worden gesteld, want die voorbereidingshandelingen kunnen worden getoetst in bezwaar en beroep tegen de rechtens relevante handeling zelf. Slechts indien de bedoelde voorbereidingshandelingen een beslissing opleveren die, los van de voor te bereiden rechtens relevante handeling, de vreemdeling rechtstreeks in zijn belang treft, staat tegen die beslissing voor de vreemdeling bestuursrechtelijke rechtsbescherming open en is dus geen plaats voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter. Dat van een zodanige beslissing sprake was, heeft het hof niet vastgesteld (onderdeel 2.1 en 2.2). Door te overwegen dat de Staat niet heeft gesteld welke concrete handeling als bedoeld in art. 72 lid 3 jegens [verweerster] ten tijde van het wijzen van het beroepen vonnis verricht zou zijn waartegen zij bezwaar en beroep had kunnen instellen en waarmee zij had kunnen bereiken dat voorbereidingshandelingen met betrekking tot haar uitzetting zouden zijn opgeschort tot 6 december 2005, heeft het hof miskend dat er geen plaats is voor aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter indien, zoals in dit geval voor [verweerster], op enig moment een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat bij de bestuursrechter. Daarvoor is niet noodzakelijk dat deze rechtsgang (reeds) openstaat op het moment dat de burgerlijke rechter uitspraak doet (onderdeel 3).
3.4.1 Het middel treft doel op grond van het volgende.
3.4.2 Zoals blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Vreemdelingenwet 2000, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 12 tot en met de eerste alinea van 21, heeft de wetgever beoogd de rechtsbescherming van de vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter (in het bijzonder de vreemdelingenrechter). Dit doel wordt gediend doordat voor de vreemdeling niet alleen beroep openstaat tegen jegens hem als zodanig door een bestuursorgaan gegeven beschikkingen, maar ook (op grond van art. 72 lid 3, zoals vroeger op grond van art. 1a van de oude Vreemdelingenwet) tegen door een bestuursorgaan jegens hem als zodanig verrichte, rechtens relevante, handelingen. Aldus bevat de Vreemdelingenwet 2000 een stelsel van rechtsbescherming dat beoogt te verzekeren dat de vreemdeling de rechtmatigheid van zulke beschikkingen en handelingen aan de onafhankelijke rechter in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang ter beoordeling kan voorleggen.
3.4.3 Aan die rechtsbescherming doet niet af dat handelingen ter (voorbereiding van de) uitvoering van een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking niet afzonderlijk ter beoordeling aan de vreemdelingenrechter kunnen worden voorgelegd omdat zij op grond van art. 45 Vw 2000 van rechtswege uit die beschikking voortvloeien. De rechtsbescherming met betrekking tot zodanige handelingen is immers in voldoende mate gewaarborgd door het beroep dat tegen die meeromvattende beschikking heeft opengestaan, aangezien de vreemdelingenrechter in het kader van dat beroep (onder meer) de afwijzing van de aanvraag mede dient te toetsen in het licht van de op grond van art. 45 uit de beschikking voortvloeiende rechtsgevolgen (vgl. ABRvS 29 mei 2001, nr. 200101994/01, RV 2001, 65; ABRvS 2 april 2002, nr. 200200710/1, JV 2002, 169).
3.4.4 Daarbij is van gewicht dat uit de parlementaire geschiedenis van art. 72 lid 3 blijkt dat deze bepaling, ook ter zake van de uitvoering van een dergelijke meeromvattende beschikking, rechtsbescherming bij de vreemdelingenrechter kan bieden, in het geval er door tijdsverloop tussen de afwijzing van de asielaanvraag en de daadwerkelijke uitzettingshandeling een relevante wijziging van de omstandigheden is opgetreden (ABRvS 9 juni 2004, nr. 200308511, LJN: AR3088). Zo kan een afzonderlijke, hernieuwde beoordeling van de handeling die voortvloeit uit de beschikking uit een oogpunt van rechtsbescherming noodzakelijk zijn indien het bezwaar of beroep betrekking heeft op de wijze waarop van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik is gemaakt, terwijl ook denkbaar is dat er bij wijze van uitzondering door tijdsverloop opnieuw een oordeel nodig is over bijvoorbeeld de uitzetbaarheid van de vreemdeling vanwege een relevante wijziging in de omstandigheden (aldus de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1998/1999, 26 732, nr. 3, p. 71). Anders en korter gezegd (naar de nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, nr. 7, p. 206): indien de situatie ten tijde van de uitzetting zodanig verschilt van die ten tijde van het rechterlijk oordeel over de beschikking waarbij de aanvraag is afgewezen, dat niet meer kan worden gezegd dat de rechtmatigheid van de uitzetting al is komen vast te staan, kan een uitzettingshandeling een rechtens relevante handeling worden, waartegen ingevolge art. 72 lid 3 beroep openstaat.
3.4.5 Aldus biedt de Vreemdelingenwet 2000, ook volgens de bedoeling van de wetgever, de vreemdeling met betrekking tot de rechtmatigheid van jegens hem als zodanig door een bestuursorgaan op grond van die wet gegeven beschikkingen en verrichte handelingen, een stelsel van rechtsbescherming dat in zodanige mate waarborgt dat de vreemdeling de rechtmatigheid van die beschikkingen en handelingen ter beoordeling kan voorleggen aan de vreemdelingenrechter, dat dienaangaande geen noodzaak bestaat tot aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter.
3.4.6 Het voorgaande brengt reeds mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Waar het de onderhavige zaak betreft leidt hetgeen hiervoor in 3.4.4 is overwogen ertoe aan te nemen dat de vreemdelingenrechter de situatie die voor [verweerster] is ontstaan door de geboorte van haar dochter [kind 2] en doordat haar was toegestaan een nieuwe aanvraag in te dienen, zou hebben beoordeeld als een situatie waarin niet meer kan worden gezegd dat de rechtmatigheid van de uitzetting al was komen vast te staan, zodat zij tegen handelingen die voortvloeiden uit de eerdere afwijzende beschikking van 3 oktober 2003 de door art. 72 lid 3 gewaarborgde rechtsbescherming genoot. De burgerlijke rechter had daarin geen taak.
3.5 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 - 3.4.6 is overwogen volgt dat de voorzieningenrechter ten onrechte [verweerster] in haar hier aan de orde zijnde vordering ontvankelijk heeft geoordeeld. De beide appelgrieven van de Staat slagen dan ook, zodat het vonnis van de voorzieningenrechter dient te worden vernietigd en [verweerster] alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 11 oktober 2006;
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Assen van 2 november 2005;
verklaart [verweerster] niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 oktober 2008.
Beroepschrift 06‑12‑2006
Heden, de [zesde] december tweeduizendzes,
ten verzoeke van DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE, IMMIGRATIE- EN NATURALISATIEDIENST), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, gebouw Babylon, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen, om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
heb ik, Jolanda Marie Ki Ja Bergsma, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Paul Otter, als gerechtsdeurwaarder gevestigd in Leeuwarden aan de Himpemeerdyk 7,
AAN
[gerequireerde],
zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kinderen:
- 1.
[kind 1] en
- 2.
[kind 2],
allen verblijvende in het Asielzoekerscentrum te [woonplaats],
maar mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te Leeuwarden, aan de Spanjaardslaan 147 (Postbus 123, 8900 AC), ten kantore van de procureur mr. P.R. van den Elst, bij wie de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen en aan dat gekozen domicilie een afschrift [voor ieder der gerequireerden] dezes latende aan:
[Mr. J.F. Rouwé-Danes]
aldaar ten kantore werkzaam;
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden gewezen in de zaak onder rolnummer 0500611 tussen mijn requirant als appellant en de gerequireerde als geïntimeerde en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2006;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerequireerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag, de twaalfde januari tweeduizendzeven, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE
alsdan tegen het voormelde arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 7–10 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen.
1
Het Hof heeft onder 7 van zijn arrest geoordeeld dat nu in art. 72 lid 3 Vw 2000 is bepaald dat voor de mogelijkheid van het instellen van bezwaar en beroep een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig gelijk wordt gesteld met een beschikking, de burgerlijke rechter slechts bij wijze van hoge uitzondering een vreemdeling in zijn vordering uit hoofde van de (beweerde) schending van een burgerlijk recht zal kunnen ontvangen. Dit uitgangspunt lijdt volgens het Hof slechts uitzondering indien geoordeeld zou moeten worden dat de (door de bestuursrechter) geboden rechtsbescherming niet voldoende is.
Het Hof heeft vervolgens onder 8 van zijn arrest in het onderhavige geval voorshands geen termen aanwezig geacht voor het oordeel dat [gerequireerde] door de burgerlijke rechter niet in haar vordering kon worden ontvangen.
1.1
Het Hof heeft miskend dat de aan [gerequireerde] in het onderhavige geval geboden rechtsbescherming bij de bestuursrechter in verband met de uitzetting toereikend was en daarom voor het bieden van (aanvullende) rechtsbescherming door de burgerlijke rechter geen plaats was.
Doordat op [geboortedatum] 2005 — na het onherroepelijk worden aan de (afwijzende) beslissing op de aanvraag van [gerequireerde] op 16 februari 2005 — de dochter van [gerequireerde] is geboren, is zij in staat gesteld om een nieuwe aanvraag in te dienen. In beginsel vindt voordat de beoordeling van deze nieuwe aanvraag heeft plaatsgevonden en voordat deze beoordeling heeft geleid tot een afwijzende beschikking geen uitzetting plaats. In een eventueel te entameren bestuursrechtelijke procedure tegen deze afwijzende beslissing op de nieuwe aanvraag zou de bestuursrechter vervolgens op grond van art. 45 lid 1 onder b Vw 2000 — dat van toepassing is in asielprocedures als de onderhavige — mede het gevolg van een afwijzende beslissing in de vorm van de uitzetbaarheid van [gerequireerde], zo nodig naar aanleiding van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening op de voet van art. 8:81 Awb, hebben kunnen beoordelen.
In ieder geval zou — indien het vorenstaande in het geval van [gerequireerde] anders zou zijn geweest — een eventuele uitzetting voordat zou zijn beslist op haar nieuwe aanvraag een rechtens relevante handeling jegens [gerequireerde] als bedoeld in art. 72 lid 3 Vw 2000 hebben opgeleverd waartegen bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstond. In dat verband zou [gerequireerde] ook een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 8:81 Awb hebben kunnen indienen.
2
Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen onder 8 van zijn arrest voor de beantwoording van de vraag of de burgerlijke rechter in het onderhavige geval aanvullende rechtsbescherming diende te bieden relevant geacht dat de Staat niet heeft aangegeven welke handeling jegens [gerequireerde] zou zijn verricht op grond waarvan zij bezwaar en beroep had kunnen instellen en waarmee zij het met haar vordering (bij de burgerlijke rechter) nagestreefde doel — namelijk de opschorting van de voorbereidingshandelingen met betrekking tot de uitzetting tot 6 december 2005 — had kunnen bereiken.
2.1
Het Hof heeft miskend dat voorbereidingshandelingen terzake van een jegens een vreemdeling als zodanig verrichte (rechtens relevante) handeling als bedoeld in art. 72 lid 3 Vw 2000, mede gelet op art. 6:3 Awb, in beginsel niet in een aparte procedure aan de orde kunnen worden gesteld, noch bij de bestuursrechter, noch bij de burgerlijke rechter. De bedoelde handelingen kunnen immers worden getoetst in bezwaar en eventueel beroep tegen de jegens een vreemdeling als zodanig verrichte (rechtens relevante) handeling ter voorbereiding waarvan zij dienen.
Het vorenstaande wordt alleen anders indien de bedoelde voorbereidingshandelingen een beslissing opleveren die de vreemdeling los van de voor te bereiden jegens hem als zodanig te verrichten (rechtens relevante) handeling rechtstreeks in zijn belang treft. Het Hof heeft echter niet vastgesteld dat — laat staan: waarom — van een dergelijke los van de voor te bereiden jegens een vreemdeling als zodanig te verrichten (rechtens relevante) handeling staande beslissing sprake is.
2.2
Zelfs indien in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat van een beslissing sprake zou zijn die [gerequireerde] los van de voor te bereiden jegens haar als zodanig te verrichten (rechtens relevante) handeling rechtstreeks in haar belang zou treffen, dan heeft het Hof miskend dat dit meebrengt dat tegen de bedoelde beslissing bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat en derhalve voor het bieden van aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter geen plaats is.
3
Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen onder 8 van zijn arrest onvoldoende geacht de stelling van de Staat dat [gerequireerde] in het kader van het voornemen tot uitzetting bestuursrechtelijke rechtsmiddelen had kunnen aanwenden. Het Hof heeft in dat verband overwogen dat daaruit niet blijkt welke concrete handeling als bedoeld in art. 72 lid 3 Vw 2000 ten tijde van het wijzen van het beroepen vonnis jegens [gerequireerde] verricht zou zijn op grond waarvan zij bezwaar en beroep had kunnen instellen en waarmee zij het met de vordering nagestreefde doel had kunnen bereiken.
3.1
Het Hof heeft miskend dat er — althans in gevallen als de onderhavige — geen aanleiding bestaat voor het bieden van aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter indien er op enig moment een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat bij de bestuursrechter. Het is daarvoor niet noodzakelijk dat deze rechtsgang (reeds) openstaat op het moment dat de burgerlijke rechter uitspraak doet.
In het onderhavige geval stond voor [gerequireerde] een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open. Naar in subonderdeel 1.1 is uiteengezet, kon een eventuele uitzetting bij de bestuursrechter — zo nodig in het kader van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening — aan de orde worden gesteld. Voorts was — naar in subonderdeel 2.1 aan de orde is gesteld — geen sprake van een (voorbereidings)beslissing die [gerequireerde] los van de voor te bereiden uitzetting rechtstreeks in haar belang trof. Zelfs indien in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat over het laatste anders zou moeten worden geoordeeld, kon een dergelijke beslissing — naar in subonderdeel 2.2 is besproken — bij de bestuursrechter aan de orde worden gesteld.
Het vorenstaande brengt in beginsel mee dat er geen aanleiding bestond voor de burgerlijke rechter om aanvullende rechtsbescherming te bieden nu er voor [gerequireerde] een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstond om tegen (de voorbereiding van) haar eventuele uitzetting op te komen.
3.2
In ieder geval valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien op grond van welke omstandigheden het Hof tot een ander oordeel is gekomen. Dit geldt in het bijzonder nu — blijkens 's Hofs overwegingen onder 5 en 8 van zijn arrest — de Staat heeft gesteld dat [gerequireerde] in het kader van (het voornemen tot) uitzetting bestuursrechtelijke rechtsmiddelen had kunnen aanwenden. De door het Hof voor zijn beslissing gegeven motivering voldoet daarom niet aan de daaraan te stellen eisen.
4
De vorenstaande onderdelen vitieëren ook 's Hofs beslissingen onder 9 en 10 van zijn arrest.
En op grond van vorenstaand middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te ernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [84,87]
Omdat aan mij, (t.k.) deurwaarder, is verklaard dat de verzoekende partij de in rekening te brengen BTW niet kan verrekenen, zijn de kosten van dit exploot verhoogd met het percentage gelijk aan dat van de BTW (19%).
[w.g. J.M.K.J. Bergsma
voor afschrift:]
[Deurwaarder]