HR, 05-09-2008, nr. C07/055HR
ECLI:NL:HR:2008:BD4745
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-09-2008
- Zaaknummer
C07/055HR
- LJN
BD4745
- Roepnaam
Verbouwing
- Vakgebied(en)
Financiële dienstverlening (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD4745, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD4745
ECLI:NL:HR:2008:BD4745, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD4745
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑11‑2007
- Wetingang
art. 212 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
SJP 2008/212
JPF 2010/37
SJP 2008/212
JPF 2010/37
Conclusie 05‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige levenspartners over vordering uit ongerechtvaardigde verrijking wegens door de één verrichte werkzaamheden en gedane uitgaven ten behoeve van de verbouwing van aan de ander toebehorende woning; maatstaf; stelplicht- en bewijslastverdeling
Rolnr. C07/055HR
mr. D.W.F. Verkade
Zitting 13 juni 2008
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
(niet verschenen)
1. Inleiding
1.1. In deze zaak gaat het om de vraag of [verweerster] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [eiser] als gevolg van uitgaven die [eiser] heeft gedaan ten behoeve van de verbouwing van de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster]. Het hof oordeelde dat [eiser] een verrijking respectievelijk een verarming niet aannemelijk heeft gemaakt. In cassatie richten zich rechts- en motiveringsklachten tegen dit oordeel, tegen de opvatting van het hof omtrent de bewijspositie van [eiser] en tegen het niet verwijzen naar een schadestaatprocedure.
1.2. Kort gezegd, meen ik dat het hof van een onjuist begrip ‘verrijking’ is uitgegaan en te zware eisen heeft gesteld aan [eiser]’ stelplicht, althans onvoldoende inzicht gegeven heeft in zijn gedachtegang leidend tot het oordeel dat [eiser] de gestelde verrijking/verarming niet aannemelijk heeft gemaakt.
2. Feiten en procesverloop
2.1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad die in de loop van 2003 is geëindigd.
2.2. [Verweerster] is eigenares van het woonhuis annex bedrijfsruimte (winkel) aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna ook wel: het huis).
2.3. [Eiser] heeft ten behoeve van een verbouwing van het huis werkzaamheden verricht en uitgaven gedaan.
2.4. Bij inleidende dagvaarding van 27 april 2004 heeft [eiser] gevorderd, primair dat de rechtbank te Amsterdam [verweerster] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 38.173,02 met rente uit hoofde van een mondelinge afspraak, subsidiair een verklaring voor recht dat [verweerster] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt en aan [eiser] ten titel van schadevergoeding dat bedrag dient te betalen, en meer subsidiair om voor recht te verklaren dat [verweerster] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt en [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden alle schade die [eiser] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden ten gevolge van de ongerechtvaardigde verrijking, zulks voor zover deze schade niet wordt begrensd door de verrijking van [verweerster], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2.5. [Verweerster] heeft zich tegen de vordering verweerd en aangevoerd dat er tussen partijen geen overeenkomst is gesloten. [Verweerster] heeft voorts erkend dat door [eiser] werkzaamheden zijn verricht, maar volgens [verweerster] komen de daarmee gemoeide bedragen niet overeen met het door [eiser] gevorderde bedrag. Een juist inzicht in de door [eiser] betaalde bedragen ontbreekt. De door [eiser] overgelegde facturen bieden geen onderbouwing van zijn vordering, nu daarop allerlei zaken staan die niet in het pand zijn gebruikt, er gereedschappen zijn aangeschaft die door [eiser] nog steeds gebruikt worden en derhalve ten onrechte opgevoerd worden, terwijl er ook bestellingen genoemd worden die slechts voor een klein gedeelte in het pand van haar gebruikt zijn, aldus [verweerster]. Ten slotte is een gedeelte van de door [eiser] opgevoerde facturen door [verweerster] contant voldaan.
2.6. Naar het oordeel van de rechtbank lag het, gezien de gemotiveerde betwisting van de zijde van [verweerster], op de weg van [eiser] om concreet aan te geven welke specifieke werkzaamheden door hem zijn verricht in de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster], welke bedragen hij daarvoor heeft uitgegeven en in welke mate [verweerster] daardoor is verrijkt. Nu een dergelijke concretisering ontbreekt, terwijl [eiser] ook geen concreet bewijsaanbod op dit punt heeft gedaan, heeft de rechtbank het gevorderde bij vonnis van 8 juni 2005 afgewezen.
2.7. [Eiser] is in hoger beroep gekomen van dit vonnis. Hij heeft bij memorie van grieven tevens houdende vermindering van eis vier grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep, bewijs aangeboden onder vermelding van de namen van vijf getuigen, producties overgelegd en geconcludeerd te beslissen overeenkomstig de appeldagvaarding. [Eiser] vordert in hoger beroep niet langer betaling uit hoofde van een mondelinge afspraak.
2.8. [Verweerster] voerde verweer.
2.9. Bij arrest van 29 juni 2006 heeft het hof geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat [verweerster] door het aandeel van [eiser] in de verbouwing van haar huis ongerechtvaardigd is verrijkt, en het beroep verworpen.
2.10. [Eiser] heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerster] is verstek verleend. [Eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.A. Enkele inleidende opmerkingen
3.1. [Eiser] grondt – na het prijsgeven van de contractuele grondslag – zijn vordering op [verweerster] uitsluitend op ongerechtvaardigde verrijking, en daarmee op art. 6:212 BW. Lid 1 van dat artikel luidt:
‘Hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander is verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.’
3.2. In cassatie is niet aan de orde of in casu gesproken kan worden van ongerechtvaardigde eventuele verrijking van [verweerster], noch of vergoeding van eventuele dienovereenkomstige schade van [eiser] redelijk zou zijn. Daarover heeft het hof zich niet uitgelaten.
In cassatie is ook niet aan de orde óf [eiser] ten behoeve van de aan [verweerster] in eigendom toebehorende woning annex winkel werkzaamheden heeft verricht en uitgaven heeft gedaan. Dat dit het geval is, staat tussen partijen vast (rov. 3.1 hof).
3.3. [Eiser]’ vordering is door het hof op andere gronden van de hand gewezen. Gemakshalve citeer ik de - korte - rov. 3.4 t/m 3.7:
‘3.4. [Verweerster] heeft gemotiveerd betwist door de ten processe bedoelde werkzaamheden en uitgaven van [eiser] verrijkt te zijn en bij gelegenheid van de mondelinge toelichting door partijen van de zaak op 24 februari 2006 gesteld dat de woning annex winkel door de verbouwing niet in waarde is gestegen. In dit verband heeft zij betoogd dat zij enige jaren geleden het pand heeft gekocht voor ƒ 700.000,- en dat onlangs de waarde ervan is geschat op € 300.000,-.
3.5. Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat [verweerster] ongerechtvaardigd is verrijkt door zijn, [eiser], werkzaamheden en uitgaven ten behoeve van de woning van [verweerster].
Immers,
1. niet elke verbouwing van een pand leidt automatisch tot een stijging in waarde van het pand;
2. [eiser] heeft op geen enkele wijze zijn stelling dat [verweerster] is verrijkt door zijn werkzaamheden en uitgaven verricht in het kader van de verbouwing van het pand van [verweerster] nader geadstrueerd. Zo heeft [eiser] in het geheel niet inzichtelijk gemaakt, noch met bescheiden gestaafd, dat de woning annex winkel van [verweerster] door de verbouwing in waarde is gestegen, de hoogte van de stijging en in welke mate zijn werkzaamheden en uitgaven aan deze beweerdelijke stijging hebben bijgedragen;
3. evenmin heeft [eiser] op enige wijze aannemelijk gemaakt dat [verweerster] tot het door hem genoemde bedrag verrijkt is ten koste van hem.
3.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat nu niet aannemelijk is geworden dat [verweerster] door het aandeel van [eiser] in de verbouwing van haar woning annex winkel ongerechtvaardigd is verrijkt, de rechtbank terecht de op die stelling gebaseerde vorderingen van [eiser] heeft afgewezen.
3.7. Het bewijsaanbod van [eiser] wordt als niet ter zake dienend gepasseerd.’
3.4. In cassatie is (gezien bovenstaande overwegingen en gelet op het cassatiemiddel) wél het volgende aan de orde.
Het oordeel van het hof komt hierop neer dat [eiser] onvoldoende (gemotiveerd) stelling genomen heeft om het hof (zelfs maar) aanleiding te kunnen geven tot het oordeel
(i) dat [verweerster] door bedoelde werkzaamheden en uitgaven van [eiser] verrijkt kan zijn, en
(ii) dat die verrijking ten koste van [eiser] kan zijn verkregen tot (maximaal) het door [eiser] genoemde bedrag (€ 37.000);
zodat
(iii) [eiser]’ bewijsaanbod als niet ter zake dienend kan worden gepasseerd.
3.5. De zaak in cassatie gaat dus niet zo zeer over (rechts-)vragen rond het leerstuk van de ongerechtvaardigde verrijking, als wel over kwesties van stelplicht. Niettemin raakt het cassatiemiddel (zekerheidshalve?) ook de eerst bedoelde kwesties aan, en ik zal daarover in deze conclusie (dus) ook iets zeggen.
3.B. Het middel en zijn (zes) onderdelen
3.6. Onderdeel 1 betreft slechts een inleiding en bevat geen klacht.
3.7. Onderdeel 2 komt in zes (sub)onderdelen op tegen de hierboven geciteerde, als centraal te kwalificeren rov. 3.5 van het arrest van het hof.
3.8. De onderdelen 2.1 t/m 2.4 komen op tegen de motivering van het hof in rov. 3.5 onder (1) (kort samengevat: verbouwing leidt nog niet tot waardestijging) en (2) (kort samengevat: geen adstructie van waardestijging in casu).
De onderdelen 2.1 t/m 2.3 klagen dat het hof door aldus te overwegen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Met name gaat het hof er ten onrechte van uit dat voor een verrijking in de zin van art. 6:212 BW in een geval als dit is vereist dat de waarde van het pand van [verweerster] door de ten processe bedoelde verbouwing is gestegen, aldus de onderdelen. Onderdeel 2.4 klaagt dat voor het geval het hof wel van een rechtens juist begrip van ‘verrijking’ in de zin van art. 6:212 BW is uitgegaan, het hof nader had moeten motiveren waarom van verrijking in het onderhavige geval geen sprake was c.q. dat [eiser] die verrijking niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.9. Met de steller van het middel ben ik eens dat het hof met zijn motivering onder (1) en (2) in rov. 3.5 tot uitgangspunt neemt dat van verrijking in de zin van art. 6:212 BW in het onderhavige geval pas sprake kan zijn indien de werkzaamheden en uitgaven van [eiser] in het kader van de verbouwing hebben geleid tot een waardestijging van de woning annex bedrijfsruimte. Om de vraag te beantwoorden of dit uitgangspunt juist is, sta ik stil bij het begrip ‘verrijking’.
3.10. Volgens de parlementaire geschiedenis van art. 6:212 BW hoeft een verrijking niet alleen gelegen te zijn in een vermeerdering van een actief, maar kan dit ook bestaan uit een besparing van kosten, afwending van schade of de bevrijding van een schuld. Ook in de literatuur wordt het begrip ‘verrijking’ ruim opgevat. Zo verstaat Hartkamp hieronder ‘elke toevoeging aan een vermogen’, waarbij hij aantekent dat aan de woorden ‘vermogen’ en ‘vermogensbestanddelen’ een veel ruimere betekenis toekomt dan zij in het gewone spraakgebruik hebben. Van verrijking (en verarming) kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de één ten behoeve van de ander diensten heeft verricht, of de één het genot heeft gehad van vermogensbestanddelen van de ander, maar ook indien sprake is van een besparing van uitgaven, met dien verstande dat gedaagde de kosten daadwerkelijk heeft bespaard, d.w.z. dat hij de kosten anders zelf zou hebben gemaakt of had moeten maken.
3.11. Tegen deze achtergrond geeft ’s hofs beperking van het begrip verrijking in het onderhavige geval tot een waardevermeerdering van de woning annex winkel m.i. blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zo het hof wel van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan, heeft het zijn oordeel dat [eiser] de verrijking niet aannemelijk heeft gemaakt, onvoldoende gemotiveerd. De verrijking kon/kan in het onderhavige geval immers ook gelegen zijn in de besparing van uitgaven.
Voor zover het hof van oordeel zou zijn geweest dat [eiser] tekortgeschoten is in zijn stelplicht door niet te stellen dat de verrijking erin bestond dat [eiser] uitgaven heeft gedaan die [verweerster] zich bespaarde, is dat in het licht van de gedingstukken eens te minder begrijpelijk , laat staan zonder enige motivering dienaangaande in het arrest. De onderdelen 2.1 t/m 2.4 treffen derhalve doel.
3.12. Onderdeel 2.5 klaagt dat voor het geval het hof zijn oordeel in rov. 3.5 (mede) heeft doen steunen op het betoog van [verweerster] bij pleidooi dat zij enige jaren geleden de woning annex bedrijfsruimte heeft gekocht voor ƒ700.000,- en dat onlangs de waarde ervan is geschat op € 300.000,-, dat oordeel nadere motivering behoeft nu bedoeld betoog als zodanig niet eens betrekking hoeft te hebben op de invloed van de verbouwing op de waarde van de woning annex bedrijfsruimte en derhalve voor de beoordeling van de zaak niet relevant, althans niet doorslaggevend is.
3.13. Hoewel het hof bedoeld betoog van [verweerster] in rov. 3.4 heeft weergegeven, vormt het m.i. niet een dragende bouwsteen voor zijn in rov. 3.5 neergelegde oordeel. Aldus faalt het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.14. Onderdeel 2.6 voert aan dat van [eiser] rechtens niet kan worden gevergd dat hij de door hem gestelde verrijking al in de schriftelijke fase van het geding aannemelijk maakt. Volgens [eiser] is noodzakelijk, maar ook voldoende dat [eiser] de verrijking van [verweerster] ten processe heeft gesteld. Dát [eiser] voldoende gesteld heeft, blijkt uit (bijv.) de MvG, nrs. 9, 11 en 12, waarnaar het onderdeel verwijst.
3.15. De passages in de MvG waarnaar het onderdeel verwijst, moeten gelezen worden tegen de volgende achtergrond. [eiser] had reeds bij conclusie van eis een (omvangrijke) hoeveelheid facturen en bonnen in het geding gebracht, die naar zijn stellingen betrekking hadden op de verbouwing van de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster]. [Verweerster] verweerde zich – voor zover hier van belang – met de (algemene ) stellingen dat een juist inzicht in de door [eiser] betaalde bedragen ontbreekt, dat de door [eiser] overgelegde facturen geen onderbouwing bieden van zijn vordering, nu daarop allerlei zaken staan die niet in het pand zijn gebruikt, dat er gereedschappen zijn aangeschaft die door [eiser] nog steeds gebruikt worden en derhalve ten onrechte opgevoerd worden, en dat er bestellingen genoemd worden die slechts voor een klein gedeelte in het pand van haar gebruikt zijn, alsmede dat een gedeelte van de door [eiser] opgevoerde facturen door [verweerster] contant is voldaan (vgl. rov. 5 eindvonnis rechtbank). De rechtbank heeft daarop in rov. 6 van haar eindvonnis geoordeeld dat het op de weg van [eiser] ligt om concreet aan te geven welke specifieke werkzaamheden door hem zijn verricht in het pand van [verweerster], welke bedragen hij daarvoor heeft uitgegeven en in welke mate [verweerster] daardoor is verrijkt. Naar het oordeel van de rechtbank ontbrak een dergelijke concretisering, terwijl [eiser] ook geen concreet bewijsaanbod heeft gedaan.
3.16. In de MvG nr. 9 heeft [eiser] slechts de algemene stelling ingenomen dat het ‘duidelijk’ is dat [verweerster] door de uitgaven en werkzaamheden is verrijkt.
In de MvG nr. 11 – de toelichting op grief 3 tegen rov. 6 van de rechtbank – stelde [eiser] evenwel méér: nl. dat ‘[verweerster] heeft toegegeven dat, van de door [eiser] overgelegde facturen, [eiser] facturen heeft betaald ten behoeve van de verbouwing van de woning annex winkelruimte van [verweerster]’; dat [verweerster] in punt 13 CvA niet voor niets heeft aangegeven dat het feitelijk nodig zal zijn om per factuur te bekijken wat er op staat en waar dat voor gebruikt zal kunnen zijn; en dat voor zover de facturen niet betrekking hebben op de bedrijfsvoering van [eiser] – in het licht van het partijdebat – de facturen dienen te worden aangemerkt als betrekking hebbend op de verbouwing van de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster].
In de MvG nr. 12 voegde [eiser] daaraan toe dat hij heel nauwgezet alle facturen en uitgaven die verband hielden met de verbouwing van de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster] heeft bijgehouden, reden waarom hij de desbetreffende overzichten juist kón overleggen.
3.17.1. Ook onderdeel 2.6 slaagt naar mijn mening.
Waar het m.i. om gaat is of [eiser] aan zijn beroep op (ongerechtvaardigde) verrijking voldoende feiten ten grondslag heeft gelegd. Dat is m.i. het geval nu vaststaat dat [eiser] ten behoeve van de aan [verweerster]s in eigendom toebehorende woning annex winkel werkzaamheden heeft verricht en uitgaven heeft gedaan (vgl. rov. 3.1 hof), en het debat tussen partijen vooral betrekking had op de mate waarin de door [eiser] naar diens stellingen daartoe gedane uitgaven aan dit huis van [verweerster] ten goede waren gekomen .
3.17.2. Indien het hof in rov. 3.5 bedoeld heeft te oordelen dat [eiser] (de hoogte van) een waardestijging van [verweerster]s huis nader had moeten adstrueren, volgt het onderdeel het lot van de onderdelen 2.1-2.4.
Indien het hof bedoeld heeft te oordelen dat [eiser] de hoogte van een andersoortige verrijking (besparing van uitgaven) aanstonds zodanig diende aan te tonen, dat zij als voorshands (behoudens tegenbewijs) vaststaand zou moeten kunnen gelden, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het hof met het van [eiser] verlangde ‘aannemelijk maken’ respectievelijk ‘inzichtelijk maken’ respectievelijk ‘met bescheiden staven’ in andere zin iets bedoelde dat méér inhoudt dan ‘voldoende feiten ten grondslag leggen’, is het hof eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de stelplicht, of is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Indien het hof daarmee niét iets anders bedoelde dan ‘voldoende feiten ten grondslag leggen’, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, eveneens onbegrijpelijk, en wel in het licht hetgeen ik hierboven in nrs. 3.15-3.16 heb vermeld.
Ik opper ten slotte nog dat het hof, gelet op het in nr. 3.15 aangehaalde verweer van [verweerster], het misschien op de weg van [eiser] vond liggen om de volgens de stellingen van [eiser] op de verbouwing betrekking hebbende stapel facturen en bonnen nog eens door te spitten en die stuk voor stuk van een nadere toelichting of rubricering te voorzien . Gelet op het ten deze ongespecificeerde verweer van [verweerster], meen ik evenwel dat het hof dit niét (‘met terugwerkende kracht’) van [eiser] in het kader van diens stelplicht kon verlangen; en in ieder geval heeft het hof dit verlangen (of een ander verlangen) niet of onvoldoende duidelijk gemaakt.
3.18. Onderdeel 3 richt zich tegen de onder (3) van rov. 3.5 weergegeven deeloverweging dat [eiser] evenmin op enige wijze aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerster] tot het door hem genoemde bedrag verrijkt is ten koste van hem. Terecht gaat onderdeel 3.1, dat overigens geen klacht bevat, uit van de veronderstelling dat het hof in deze deeloverweging geoordeeld heeft dat [eiser] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot het door hem genoemde bedrag verarmd is.
3.19. Onderdeel 3.2 klaagt – op gelijke wijze als onderdeel 2.6 dat deed t.a.v. de verrijking – dat van [eiser] rechtens niet kan worden gevergd dat hij de door hem gestelde verarming al in de schriftelijke fase van het geding aannemelijk maakt en voorts dat voor zover het hof bedoeld zou hebben dat [eiser] ook niet aan zijn stelplicht ter zake zou hebben voldaan zulks onbegrijpelijk is aangezien [eiser] een en andermaal heeft gesteld uitgaven te hebben gedaan ten belope als ten processe gesteld ten behoeve van de ten processe bedoelde verbouwing. Het onderdeel verwijst naar de nrs. 4, 5, 6, 9 en 20 MvG. Die stellingname impliceert een verarming corresponderend met de verrijking die [verweerster] door natrekking van het met de betreffende uitgaven aangeschafte heeft genoten, aldus het onderdeel.
Onderdeel 3.3 voert aan dat voor zover het hof geoordeeld heeft dat [eiser] de door hem gestelde verarming tegenover de betwisting van [verweerster] niet heeft bewezen, dat oordeel onbegrijpelijk is, nu [eiser] juist heeft aangeboden de door hem gestelde uitgaven (ten dele) te bewijzen door middel van vijf (met name genoemde) getuigen. Volgens het onderdeel is rechtens onjuist, althans had het hof nader moeten motiveren dat het hof enerzijds [eiser] verwijt de gestelde verarming niet te hebben bewezen en anderzijds (ongemotiveerd) voorbijgaat aan het gedane bewijsaanbod. Tot slot klaagt het onderdeel dat voor zover het hof van oordeel zou zijn dat [eiser] het door hem gestelde eerst aannemelijk gemaakt zou moeten hebben alvorens tot getuigenbewijs te kunnen worden toegelaten, dat oordeel onjuist is.
3.20. De beide onderdelen 3.2 en 3.3 vormen tot op grote hoogte het spiegelbeeld van onderdeel 2.6.
3.21. Zoals ik bij de bespreking van onderdeel 2.6 de passages in de MvG waarnaar verwezen werd, heb nagelopen, zo doe ik dat ook hier.
Nr. 4 MvG houdt inderdaad de pertinente stelling in dat [eiser] vele uitgaven heeft gedaan om de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster] op te knappen en te verbeteren, met verwijzing (in nr. 5) naar geproduceerde aankoopbewijzen en een geproduceerd overzicht van uitgaven.
Nr. 6 MvG refereert aan een erkenning van de overgelegde aankoopbewijzen door [verweerster] tot een bedrag van ongeveer € 9.000.
Het weinig zeggende nr. 9 MvG kwam hiervoor al ter sprake. In nr. 20 MvG stelt [eiser] dat hij een deel van zijn vordering nader kan bewijzen met vijf (met name genoemde) getuigen die materialen en gereedschap hebben geleverd ten behoeve van de verbouwing van de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster].
3.22. De onderdelen 3.2 en 3.3 slagen naar mijn mening.
Indien het hof in rov. 3.5 (onder 3) bedoeld heeft te oordelen dat [eiser] (de hoogte van) een met de waardestijging van [verweerster]s huis corresponderende verarming nader had moeten adstrueren, delen deze onderdelen het lot van de onderdelen 2.1-2.4.
Indien het hof bedoeld heeft te oordelen dat [eiser] de hoogte van een verarming samenhangend met een andersoortige verrijking (besparing van uitgaven) aan de zijde van [verweerster] aanstonds zodanig diende aan te tonen, dat zij als voorshands (behoudens tegenbewijs) vaststaand zou moeten kunnen gelden, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het hof met het van [eiser] verlangde ‘aannemelijk maken’ iets anders bedoelde dat méér inhoudt dan ‘voldoende feiten ten grondslag leggen’, is het hof eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, of is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Indien het hof daarmee niét iets anders bedoelde dan ‘voldoende feiten ten grondslag leggen’, is zijn oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, eveneens onbegrijpelijk in het licht hetgeen ik hierboven in nr. 3.21 heb vermeld.
Indien het hof het bij MvG nr. 20 aangeboden bewijs onvoldoende gespecificeerd achtte, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk .
3.23. Onderdeel 3.4 klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan het betoog van [eiser] dat een door het hof te gelasten deskundigenbericht zou kunnen uitwijzen dat en in hoeverre door [eiser] uitgaven zijn gedaan ten behoeve van de ten processe bedoelde verbouwing. Volgens het onderdeel heeft hof zijn motiveringsplicht verzaakt nu het aan de indringende stellingen van [eiser] dat en waarom speciaal in dit geval een deskundigenbericht de nodige gegevens zou kunnen opleveren, geen enkele aandacht heeft besteed.
3.24. Ik meen dat dit onderdeel faalt. De vraag of deskundigen dienen te worden ingeschakeld is steeds aan de vrije beoordeling van de (feiten)rechter overgelaten. Wijst de rechter een verzoek tot benoeming van een deskundige af, dan hoeft hij een dergelijke afwijzing in beginsel niet te motiveren. Op dit beginsel bestaan schaarse uitzonderingen, maar die heb ik tot nu toe alleen waargenomen in bijzondere zaken als Bopz-zaken. Het hof kon derhalve zonder motivering voorbijgaan aan het verzoek van [eiser] aan het hof om een deskundigenbericht te gelasten.
Ik teken terzijde nog aan dat het hof, indien het geoordeeld zou hebben (zoals het m.i. had moeten oordelen, zie hiervóór) dat [eiser] genoeg gesteld had voor vernietiging van het vonnis van de rechtbank en verdere instructie van de zaak, de vrijheid had om aan te geven dat datgene wat [eiser] via het deskundigenbericht zou willen bereiken, ook op andere wijze bereikt zou kunnen worden. Daarbij valt te denken aan verder partijdebat aan de hand van door de rechter nader aan te geven parameters, of nadere instructie tijdens een comparitie ten overstaan van een rechter/raadsheer-commissaris. Na vernietiging en verwijzing kan het verwijzingshof dit nader bezien.
3.25. Onderdeel 4 keert zich tegen de door het hof (kennelijk) gehanteerde bewijslastverdeling. Onderdeel 4.1 betoogt – bij wijze van inleiding – dat ’s hofs arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof er kennelijk van uitgaat dat de gehele bewijslast ter zake van de ongerechtvaardigde verrijking van [verweerster] op de schouders van [eiser] rust. Volgens onderdeel 4.2 miskent het hof daarbij dat het verweer van [verweerster] ten dele inhoudt (i) dat zij gelden voor de verbouwing aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld, respectievelijk alles heeft betaald, alsmede dat [eiser] (ii) zaken waarvan hij stelt dat deze voor de verbouwing zijn benut tot zich heeft genomen en (iii) vernielingen heeft aangericht. Volgens het onderdeel rust voor deze zelfstandige verweren de bewijslast volgens de hoofdregel van art. 150 Rv. op [verweerster].
3.25.1. Ad (i). Voor zover onderdeel 4.2 betrekking heeft op het verweer van [verweerster] dat zij de gelden voor de verbouwing aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld resp. alles heeft betaald, mist het onderdeel feitelijke grondslag, omdat niets erop wijst dat dit verweer (mede) dragend is geweest voor ’s hofs in rov. 3.5 gegeven oordeel.
Terzijde merk ik het volgende op. Na vernietiging en verwijzing kan bij het verwijzingshof nog aan de orde komen of het hier bedoelde verweer van [verweerster] een bestrijdend of zelfstandig ‘ja maar’-verweer is waarvan volgens de hoofdregel van art. 150 Rv. de bewijslast op haar rust (‘[eiser] heeft de uitgaven wel gedaan, maar met door mij contant ter beschikking gesteld c.q. gerestitueerd geld’), dan wel een gemotiveerd ‘neen, want’-verweer (‘[eiser] heeft die uitgaven niet gedaan, omdat ik het geld aan hem voorschoot/teruggaf’), waarbij de bewijslast van de gedane uitgaven volgens de hoofdregel bij [eiser] zou blijven rusten. In het licht van het partijdebat tot dusverre acht ik, naar de hoofdregel, de eerst genoemde optie voorshands aannemelijker dan de tweede.
3.25.2. Ad (ii). Het hof heeft in rov. 3.5, oordelend dat [eiser] ‘in het geheel niet inzichtelijk [heeft] gemaakt, noch met bescheiden gestaafd […] in welke mate zijn […] uitgaven aan deze beweerdelijke stijging hebben bijgedragen’, kennelijk mede het oog gehad op [verweerster]s onder (ii) bedoelde verweer dat [eiser] zaken waarvan hij stelt dat deze voor de verbouwing zijn benut tot zich heeft genomen, en heeft dat verweer kennelijk in zoverre gehonoreerd. In zoverre ken ik aan onderdeel 4.2 op dit punt (ii) feitelijke grondslag toe. Toch meen ik dat het niet slaagt.
Anders dan het onderdeel ten deze betoogt, meen ik dat het hof heeft kunnen oordelen dat bij [verweerster]s verweer ten deze niet sprake is van zelfstandig of bestrijdend verweer, maar van een gemotiveerd ontkennend verweer . Ook al heeft [eiser] beklemtoond dat hij nauwgezet alle facturen en uitgaven die verband hielden met de verbouwing van de woning annex bedrijfsruimte van [verweerster] heeft bijgehouden, reden waarom hij de desbetreffende overzichten juist kón overleggen, en ook al meen ik dat [eiser] daarmee voldoende feiten aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd , dat neemt niet weg dat [verweerster] mocht ontkennen dat de door [eiser] verzamelde, opgevoerde en opgetelde facturen en bonnen, niet of slechts ten dele op de verbouwing van haar huis betrekking hadden. Voor zover [verweerster] die ontkenning heeft gemotiveerd met de stelling dat het gaat om zaken die [eiser] niet voor de verbouwing zijn benut, resp. tot zich heeft genomen, mag die motivering van haar ontkenning niet aangemerkt worden als een zelfstandig verweer.
3.25.3. Ad (iii). Voor zover onderdeel 4.2 gaat over de daar bedoelde vernielingen, mist het onderdeel feitelijke grondslag, omdat het hof daarover klaarblijkelijk geen oordeel heeft gegeven: aan die stelling van [verweerster] is het hof in het geheel niet toegekomen.
Terzijde merk ik evenwel op dat, indien na vernietiging en verwijzing dit punt bij het verwijzingshof nog aan de orde zou komen, inderdaad moet gelden dat het hier bedoelde verweer van [verweerster] een zelfstandig verweer is waarvan volgens de hoofdregel van art. 150 Rv. de bewijslast op haar rust.
3.26. Onderdeel 4.3 voert aan dat indien het hof hier een afwijking van de hoofdregel van art. 150 Rv. gerechtvaardigd vond, dan wel de ‘behoudens tegenbewijs bewezen’-constructie heeft gebezigd, ’s hofs oordeel wat dit betreft nadere motivering vergt.
Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat niets erop wijst dat het hof in deze of gene door het onderdeel bedoelde zin heeft geoordeeld.
3.27. Onderdeel 5.1 betoogt dat voor zover ’s hofs arrest aldus moet worden verstaan dat het hof zijn oordeel tevens heeft gebaseerd op de overweging dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verrijking van [verweerster] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd was, heeft te gelden dat die ongerechtvaardigdheid in dit geval voor zich spreekt.
3.28. Voor zover dit onderdeel nog bespreking behoeft, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof zag klaarblijkelijk geen reden om toe te komen aan een oordeel over eventuele ongerechtvaardigdheid van de door [eiser] gestelde en door het hof van de hand gewezen verrijking van [verweerster] ten koste van hem ([eiser]) en heeft dus niets in die zin overwogen.
3.29. Onderdeel 5.2, dat voortborduurt op onderdeel 5.1, deelt het lot daarvan.
3.30. Onderdeel 6 heeft betrekking op de door [eiser] verzochte schadestaatprocedure.
3.31. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Anders dan subonderdeel 6.1 betoogt, heeft het hof het verzoek tot verwijzing naar een schadestaatprocedure niet over het hoofd gezien, maar is het hof aan beoordeling van dat verzoek simpelweg niet toegekomen. De op subonderdeel 6.1 voortbouwende subonderdelen 6.2 en 6.3 behoeven geen bespreking.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Uitspraak 05‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige levenspartners over vordering uit ongerechtvaardigde verrijking wegens door de één verrichte werkzaamheden en gedane uitgaven ten behoeve van de verbouwing van aan de ander toebehorende woning; maatstaf; stelplicht- en bewijslastverdeling
5 september 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/055HR
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 27 april 2004 [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd, primair dat de rechtbank [verweerster] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 38.173,02 met rente, subsidiair een verklaring voor recht dat [verweerster] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt en aan [eiser] ten titel van schadevergoeding dat bedrag dient te betalen, en meer subsidiair om voor recht te verklaren dat [verweerster] ten koste van [eiser] ongerechtvaardigd is verrijkt en [verweerster] te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden alle schade die [eiser] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden ten gevolge van de ongerechtvaardigde verrijking, zulks voor zover deze schade niet wordt begrensd door de verrijking van [verweerster], op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
Na tussenvonnissen van 7 juli 2004 en 22 december 2004 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 8 juni 2005 het gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis van 8 juni 2005 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis verminderd.
Bij arrest van 29 juni 2006 heeft het hof het beroep verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor zover in cassatie van belang gaat het in deze zaak om de vraag of [eiser], die een affectieve relatie met [verweerster] heeft gehad die in de loop van 2003 is geëindigd, jegens laatstgenoemde een vorderingsrecht uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking heeft vanwege door hem ([eiser]) verrichte werkzaamheden en gedane uitgaven ten behoeve van de verbouwing van een aan [verweerster] toebehorende woning annex bedrijfsruimte (hierna: het pand).
Het hof heeft de vordering van [eiser] afgewezen op grond van de volgende overwegingen:
"3.5. Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat [verweerster] ongerechtvaardigd is verrijkt door zijn, [eiser], werkzaamheden en uitgaven ten behoeve van de woning van [verweerster].
Immers,
1. niet elke verbouwing van een pand leidt automatisch tot een stijging in waarde van het pand;
2. [eiser] heeft op geen enkele wijze zijn stelling dat [verweerster] is verrijkt door zijn werkzaamheden en uitgaven verricht in het kader van de verbouwing van het pand van [verweerster] nader geadstrueerd. Zo heeft [eiser] in het geheel niet inzichtelijk gemaakt, noch met bescheiden gestaafd, dat de woning annex winkel van [verweerster] door de verbouwing in waarde is gestegen, de hoogte van de stijging en in welke mate zijn werkzaamheden en uitgaven aan deze beweerdelijke stijging hebben bijgedragen;
3. evenmin heeft [eiser] op enige wijze aannemelijk gemaakt dat [verweerster] tot het door hem genoemde bedrag verrijkt is ten koste van hem.
3.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat nu niet aannemelijk is geworden dat [verweerster] door het aandeel van [eiser] in de verbouwing van haar woning annex winkel ongerechtvaardigd is verrijkt, de rechtbank terecht de op die stelling gebaseerde vorderingen van [eiser] heeft afgewezen.
3.7. Het bewijsaanbod van [eiser] wordt als niet ter zake dienend gepasseerd."
3.2 's Hofs motivering in rov. 3.5 is kennelijk gebaseerd op zijn oordeel dat de vordering van [eiser] slechts toewijsbaar zou kunnen zijn indien het pand van [verweerster] door de (mede door [eiser] gefinancierde) verbouwing in waarde zou zijn gestegen. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Van een ongerechtvaardigde verrijking van [verweerster] kan ook sprake zijn indien en voor zover de uitgaven ten behoeve van de verbouwing, ook al heeft die verbouwing niet tot een waardestijging van het pand geleid, voor rekening van [eiser] zijn gekomen en [verweerster] zich die uitgaven aldus heeft bespaard. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 2.1 - 2.3 treffen derhalve doel.
3.3 [Eiser] heeft in de procedure gesteld dat sprake is geweest van voor zijn rekening komende uitgaven als hiervoor in 3.2 bedoeld, welke uitgaven volgens hem onder meer betrekking hebben gehad op het inkopen van materialen en het betalen van door derden ten behoeve van de verbouwing verrichte werkzaamheden. [Eiser] heeft een groot aantal schriftelijke bescheiden (waaronder facturen en verklaringen van derden) ter ondersteuning van zijn stellingen in het geding gebracht, en heeft voorts bewijs van zijn stellingen door met name genoemde getuigen aangeboden.
Voor zover het hof in rov. 3.5 onder 3 heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij is verarmd, is dat oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk in het licht van de door [eiser] overgelegde bescheiden en het door hem gedane bewijsaanbod. De onderdelen 3.2 en 3.3 bevatten hierop gerichte klachten en treffen derhalve doel.
3.4 De onderdelen 1.1 - 1.3 en 3.1 bevatten geen (zelfstandige) klacht. Onderdeel 2.5 kan niet tot cassatie leiden op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.12 - 3.13 genoemde gronden. Datzelfde geldt voor de onderdelen 5.1 - 5.2 op de in die conclusie onder 3.27 - 3.29 genoemde gronden, en voor onderdeel 6.1 op de in die conclusie onder 3.31 genoemde grond.
De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 466,05 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 september 2008.
Beroepschrift 27‑11‑2007
In den jare tweeduizend-zes (2006), de zevenentwintigste september;
Ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E.van Staden ten Brink, die mijn requirant bij deze aanwijst teneinde hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
Heb ik, Johanna Magdalena Wilhelmina Mollevanger, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Loek Lodewijk Rudolf van der Werf, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging Bussum, kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende te Bussum aan de Huizerweg 11;
[de vrouw], wonende te [woonplaats], te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Naarden ten kantore van de procureur Mr J.J.van Dort, aldaar ten kantore van die procureur aan het adres Gooimeer no 2-20 te Naarden ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan
[Mevrouw M.H.H.M.R. van Dam]
aldaar ten kantore werkzaam;
I. Aangezegd:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Tweede Meervoudige Burgerlijke Kamer, onder rolnummer 1598/05 gewezen en uitgesproken op 29 juni 2006 inzake mijn requirant als appellant en gerequireerde als geïntimeerde;
II. Gedagvaard:
om op vrijdag de drie-en-twintigste februari tweeduizendzeven (2007), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
Teneinde:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof bij arrest onder rolnummer 1598/05 gewezen en uitgesproken op 29 juni 2006 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. Inleiding
1.1
[requirant], eiser van cassatie, de man, en [de vrouw], verweerster in cassatie, de vrouw, hebben een affectieve relatie gehad. Tijdens en in het kader van die relatie heeft [requirant] uitgaven gedaan ten behoeve van het winkel/-woonhuis [a-straat 1] te [plaats]. Met die uitgaven aangeschafte zaken zijn in het kader van een verbouwing in het pand verwerkt en omdat het pand eigendom van [de vrouw] is, is zij door natrekking eigenares van de in het pand verwerkte zaken geworden.
1.2
In het pand zijn ook werkzaamheden (terzake van diezelfde verbouwing) verricht, deels door [requirant] zelf, deels ook door de voor verantwoordelijkheid van [requirant] in het pand werkzame [naam 1].
1.3
Na het einde van de affectieve relatie vordert [requirant] in dit geding de aan het pand bestede uitgaven van [de vrouw]. In cassatie is nog slechts de grondslag ‘ongerechtvaardigde verrijking’ van belang. Het Hof wijst de vordering op deze grondslag af, omdat [requirant], naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk heeft gemaakt, dat [de vrouw] ongerechtvaardigd verrijkt is door [requirant]' werkzaamheden en uitgaven aan de woning. Het Hof motiveert dat door te overwegen
- a)
dat niet elke verbouwing automatisch leidt tot een stijging in waarde van het pand;
- b)
dat [requirant] zijn stelling dat [de vrouw] ongerechtvaardigd is verrijkt ‘op geen enkele wijze nader heeft geadstrueerd’; immers in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt, noch met bescheiden heeft gestaafd dat het pand door de verbouwing in waarde is gestegen, de hoogte van de stijging en in welke mate de werkzaamheden en uitgaven aan deze beweerdelijke stijging hebben bijgedragen en
- c)
dat [requirant] evenmin op enige wijze aannemelijk heeft gemaakt dat [de vrouw] tot het door hem genoemde bedrag verrijkt is ten koste van hem
.
2. Verrijking
2.1
Aldus overwegende en beslissende geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Met name gaat het Hof er ten onrechte vanuit dat voor een verrijking in de zin van art. 6:212 BW in een geval als dit vereist is, dat de waarde van het pand van [de vrouw] door de ten processe bedoelde verbouwing is gestegen. Weliswaar is met ‘verrijking’ in de zin van art. 6:212 BW uitsluitend een materiele verrijking bedoeld, derhalve een vermogenstoename, maar daarmee is niet alleen een verrijking bedoeld die zich laat vertalen in een hogere waarde c.q. waardering van de goederen van betrokkene. Zo kan het vermogen van de verrijkte worden/zijn vermeerderd door het ontvangen van diensten (ook al is daar na dienstverlening niets meer van over), of door het genieten van woongenot of het anderszins gedurende langere tijd gebruik mogen maken van een zaak (ook al hoeft betrokkene daardoor op zichzelf —in Euro's of andere valuta— niet rijker te zijn geworden). Zo kan het vermogen van de verrijkte bij voorbeeld òòk vermeerderd zijn, doordat uitgaven, die betrokkene anders zou hebben moeten, of willen, doen, zijn bespaard.
2.2
Tegen die achtergrond, resp. dààrom, is rechtens onjuist dat het Hof kennelijk, wil naar inzicht van het Hof van verrijking in de zin van art. 6:212 BW sprake (kunnen) zijn, eist dat [de vrouw]'s pand door de verbouwing in waarde is gestegen en dat [requirant] de hoogte van die stijging inzichtelijk maakt en aantoont in hoeverre zijn uitgaven en werkzaamheden aan deze beweerdelijke stijging hebben bijgedragen. Irrelevant is ook 's‑Hofs opmerking, dat niet iedere verbouwing ‘automatisch’ leidt tot een stijging in waarde van het pand. Althans geldt in een geval als dit rechtens niet, en zeker niet zonder meer, dat een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking niet toewijsbaar is, resp. kan zijn, ingeval van stijging van de waarde van het pand door de verbouwing niet is, resp. zou zijn, gebleken.
2.3
In het geval van een verbouwing, gelijk hier aan de orde, kan van een verrijking van [de vrouw] immers reeds sprake zijn, ingeval zij het resultaat van de uitgaven c.q. werkzaamheden van de verbouwing heeft genoten c.q. dat resultaat nog steeds geniet, resp. ingeval zij door de verbouwing op kosten van [requirant] zich dezelfde —of soortgelijke— uitgaven heeft bespaard. De waarde daarvan dient te, althans kan, worden gesteld op de waarde van die uitgaven c.q. werkzaamheden in het economisch verkeer. Althans dient (c.q. kan) de waarde daarvan naar redelijkheid (te) worden geschat, desnodig, c.q. desgewenst, onder verdiscontering (geheel of ten dele) van de bijzondere relatie tussen partijen. In ieder geval is het oordeel onjuist dat aan toewijzing van de vordering ex art. 6:212 BW in de weg staat, dat niet zou zijn aangetoond (resp. aannemelijk gemaakt) dat het pand van [de vrouw] door de verbouwing in waarde zou zijn gestegen.
2.4
Voor het geval het Hof wèl van een rechtens juist begrip ‘verrijking’ in de zin van art, 6:212 BW is uitgegaan, vergt in ieder geval nadere motivering waarom het Hof daarvan hier in concreto geen sprake oordeelde c.q. oordeelde dat [requirant] die verrijking niet aannemelijk had gemaakt. Er moet immers (althans hypothetisch) vanuit worden gegaan, dat [de vrouw] in het genot is gesteld en gebleven van de door [requirant] bekostigde en in het pand verwerkte materialen en de verrichte werkzaamheden. Ook is door het Hof niet vastgesteld —en trouwens door [de vrouw] ook niet gesteld— dat [de vrouw] de ten processe bedoelde verbouwing niet beoogde en/of dat deze haar contre coeur zou zijn opgedrongen. Ook is door het Hof niet onderzocht of, laat staan vastgesteld dat, de verbouwing, voorzover door [requirant] bekostigd en/of verricht, [de vrouw] in enigerlei opzicht schade heeft berokkend, althans haar niet tot voordeel heeft gestrekt. Tegen die achtergrond zou het oordeel van het Hof —bij juist begrip nopens de voor toepassing van art. 6:212 BW vereiste verrijking— nadere redengeving vereisen.
2.5
Bij het vorenstaande is [requirant] er vanuit gegaan dat het Hof niet heeft bedoeld (mede) het betoog van [de vrouw]‘bij gelegenheid van de mondelinge toelichting door partijen van de zaak op 24 februari 2006’ (kortweg: bij pleidooi) te volgen dat zij enige jaren geleden het pand heeft gekocht voor ƒ 700.000 en dat onlangs de waarde ervan is geschat op € 300.000. Deze —zeker in het licht van de waardeontwikkeling van registergoederen in Het Gooi— opmerkelijke stelling behoeft immers als zodanig niet eens betrekking te hebben op de invloed van de verbouwing op de waarde van het betreffende pand (gelijk het Hof zich wel tot uitgangspunt neemt in zijn dragende rov. 3.5) en is dus voor de beoordeling van de zaak niet relevant, althans niet doorslaggevend. Zou het Hof anders bedoelen, dan is dat rechtens onjuist, omdat het hier uitsluitend gaat om de evt. ongerechtvaardigde verrijking door de verbouwing en zou 's‑Hofs oordeel —indien anders verstaan— in ieder geval ook deswege nadere motivering behoeven.
2.6
Van [requirant] kan trouwens rechtens niet worden gevergd dat hij de door hem gestelde verrijking al in de schriftelijke fase van het geding aannemelijk maakt. Noodzakelijk, maar ook voldoende, is dat [requirant] de verrijking van [de vrouw] ten processe heeft gesteld. Voorzover het Hof bedoeld zou hebben dat [requirant] terzake ook niet aan zijn stelplicht terzake zou hebben voldaan is zulks onbegrijpelijk, aangezien [requirant] een en andermaal heeft gesteld dat [de vrouw] is verrijkt door en ten belope van de uitgaven die hij ten behoeve van de verbouwing heeft gedaan; vgl. b.v. MvG §§ 9, 11,12. Anders en meer behoefde hij —bij een juiste rechtsopvatting omtrent de verrijking, nodig voor een vordering ex art. 6:212 BW— ook niet te stellen. Ook hier geldt dus dat het Hof hètzij is uitgegaan van een onjuist begrip ‘verrijking’in de zin van art. 6:212 BW, hetzij zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
3. Verarming
3.1
[requirant] neemt aan dat het Hof met het in rov. 3.5 sub 3 (hiervoor sub 1c samengevat) overwogene tot uitdrukking heeft willen brengen, dat [requirant] evenmin op enige wijze aannemelijk zou hebben gemaakt, dat hij tot het door hem genoemde bedrag verarmd is. Zou dat anders zijn en het Hof ook hier doelen op het vereiste van verrijking, dan geldt onderdeel 2 hier mutatis mutandis.
3.2
Van [requirant] kan ook rechtens niet worden gevergd dat hij de door hem gestelde verarming al in de schriftelijke fase van het geding aannemelijk maakt. Noodzakelijk, maar ook voldoende, is dat [requirant] zijn met de verrijking van [de vrouw] corresponderende verarming heeft gesteld. Voorzover het Hof bedoeld zou hebben dat [requirant] terzake ook niet aan zijn stelplicht terzake zou hebben voldaan is zulks onbegrijpelijk, aangezien [requirant] een en andermaal heeft gesteld uitgaven te hebben gedaan ten belope als ten processe gesteld ten behoeve van de ten processe bedoelde verbouwing; vgl. b.v. MvG §§ 4, 5, 6, 9, 20. Die stellingname impliceert uiteraard een verarming corresponderend met de verrijking die [de vrouw] door natrekking van het met de betreffende uitgaven aangeschafte heeft genoten. 's‑Hofs (evt.) oordeel in andere zin vereist minst genomen nadere motivering.
3.3
Voorzover het Hof mocht bedoelen dat [requirant] de door hem gestelde verarming tegenover de betwisting van [de vrouw] niet zou hebben bewezen is dat oordeel onbegrijpelijk, aangezien [requirant] nu juist (zie MvG § 20) heeft aangeboden de door hem gestelde uitgaven (ten dele) te bewijzen door middel van vijf (met name genoemde) getuigen. Het is rechtens onjuist (en verdient althans nadere motivering) dat het Hof [requirant] enerzijds verwijt de gestelde verarming niet te hebben bewezen, anderzijds aan het gedaan bewijsaanbod (en dat nog wel: ongemotiveerd) voorbijgaat. Voorzover het Hof van oordeel zou zijn dat [requirant] het door hem gestelde éérst aannemelijk gemaakt zou moeten hebben alvorens tot getuigenbewijs te (kunnen) worden toegelaten is 's‑Hofs oordeel rechtens onjuist, spant het immers het Paard achter de Wagen.
3.4
[requirant] heeft (speciaal ook in hoger beroep, zie b.v. MvG §§ 16, 18, 19; pl.n. zijdens [requirant] in appèl §§ 25, 26, 27) betoogd dat een door het Hof te gelasten deskundigenbericht zou kunnen uitwijzen dat en in hoeverre door [requirant] uitgaven zijn gedaan ten behoeve van de ten processe bedoelde verbouwing. Ook daaraan is het Hof ten onrechte zonder enige motivering voorbijgegaan. Meer speciaal tegenover de indringende stellingen van [requirant] dat en waarom speciaal in dit geval een deskundigenbericht de nodige gegevens zou kunnen opleveren, heeft het Hof zijn motiveringsplicht verzaakt door hieraan geen enkele (uit de motivering van 's‑Hofs arrest kenbare) aandacht te besteden. Hoewel [requirant] onderkent, dat hij geen recht kan doen gelden op benoeming door de feitenrechter van één of meer deskundigen kan de stellingname van (één der) procespartijen en/of de aard van het geding en/of van het op te lossen geschilpunt de feitenrechter nopen tot motivering, indien hij meent —in weerwil van het (gemotiveerd) verzoek van één der partijen daartoe over te gaan— geen onderzoek en rapport door (een) deskundige(n) te moeten gelasten. [requirant] acht dat hier het geval en meent dus dat het Hof zijn beslissing op dit punt (nader) had moeten motiveren.
4. Bewijspositie
4.1
Het Hof gaat er (kennelijk) vanuit, dat de gehele bewijslast terzake van de ongerechtvaardigde verrijking van [de vrouw] ten detrimente van [requirant] op de schouders van [requirant] rust. Ook aldus geeft 's‑Hofs arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2
Daarbij miskent het Hof immers, dat het verweer van [de vrouw] ten dele inhoudt, dat zij de gelden voor de verbouwing aan [requirant] ter beschikking heeft gesteld, resp. alles heeft betaald (vgl. inl.dgv. § 16, CvA §§ 6, MvA § 4, 6, 7; pl.n. zijdens [de vrouw] in h.b. § 5.7) alsmede dat [requirant] zaken waarvan hij stelt dat deze voor de verbouwing zijn benut tot zich heeft genomen en vernielingen heeft aangericht (CvA §§ 11, 12, 13, 14 MvA § 4, 6, 7, 8, pl.n. zijdens [de vrouw] in h.b. § 3). Het Hof miskent dat de bewijslast van deze zgn. zelfstandige verweren ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv. op [de vrouw] rust.
4.3
Voorgeval het Hof hier een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd vond, dan wel de ‘behoudens tegenbewijs bewezen’ constructie heeft gebezigd, vergt 's‑Hofs oordeel wat dit betreft nadere motivering.
5. Ongerechtvaardigd?
5.1
Voorzover 's‑Hofs arrest aldus moet worden verstaan dat het Hof zijn oordeel tevens baseert op de overweging dat [requirant] niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de verrijking van [de vrouw] te zijnen detrimente ongerechtvaardigd was, geldt dat zulks in dit geval voor zich spreekt. Indien iemand uitgaven doet ten behoeve van een (òòk door, in dit geval, [de vrouw] gewenste) verbouwing en het met die uitgaven aangeschafte valt door natrekking aan die ander, in casu [de vrouw], toe, zonder dat blijkt dat [requirant][de vrouw] terzake wilde bevoordelen, is de daardoor ontstane verrijking in beginsel ongerechtvaardigd. Een oordeel in andere zin geeft daarom blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel vereist nadere motivering, dat laatste temeer, nu de grondslag van de vordering in dit opzicht zijdens [requirant] nog bij pleidooi in hoger beroep in extenso is toegelicht (vgl. pl.n. zijdens [requirant] in hoger beroep, § 7).
5.2
In het onderhavige geval klemt zulks te meer, nu beide partijen hebben gesteld dat erover gesproken is, dat de eigendom van de woning tussen partijen nader vastgesteld zou worden, waarbij [requirant] stelde —en [de vrouw] betwistte— dat daarover overeenstemming was bereikt, waarop [de vrouw] is teruggekomen ([requirant]: inl.dgv. § 6, pl.n. in prima § 4, 8; [de vrouw]: CvA § 5, 7, 8). Het Hof had niet de vrijheid aan de stellingen van [requirant] op dit punt zonder enige motivering voorbij te gaan, doch had op de betreffende stellingen van [requirant] in ieder geval gemotiveerd dienen te beslissen. Dat niet doende heeft het Hof op zijn minst zijn arrest ook op dit punt niet naar de eis der Wet met redenen omkleed.
6. Schadestaat
6.1
Het Hof heeft voorts ten onrechte voorbijgezien dat [requirant]— voorgeval [de vrouw] de hoogte van het door hem genoemde bedrag zou bestrijden; zie sub 17 inleidende dagvaarding en het bij appèldagvaarding en MvG (meer) subsidiair gevorderde; vgl. ook MvG § 1— tevens heeft gevorderd schadevergoeding op te maken bij staat en (te) vereffenen volgens de wet.
6.2
Voorgeval het Hof aan die vordering is voorbijgegaan op de grond dat [requirant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van op de voet van art. 6:212 BW door [de vrouw] aan [requirant] te vergoeden schade, geeft 's‑Hofs arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechter behoort immers reeds een schadestaatprocedure te gelasten indien sprake is van (niet meer dan) de mogelijkheid dat de eisende partij voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden.
6.3
Voorgeval het Hof zou hebben bedoeld dat ook van dat laatste geen sprake was (resp. positief zou zijn gebleken dat [requirant]geen op basis van art. 6:212 BW te vergoeden schade zou hebben geleden) heeft het Hof zijn arrest op dit punt onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn [€ 71.32 + € 13.55 = € 84.87]
DEURWAARDER
mijn requirant kan de BTW niet verrekenen