HR, 05-09-2008, nr. 07/11437
ECLI:NL:PHR:2008:BD4377
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-09-2008
- Zaaknummer
07/11437
- LJN
BD4377
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD4377, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑09‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2007:BA9555, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD4377
ECLI:NL:PHR:2008:BD4377, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD4377
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2007:BA9555
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over wijziging partneralimentatie (81 RO).
5 september 2008
Eerste Kamer
07/11437
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 15 februari 2005 ter griffie van de rechtbank Breda ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, de door hem verschuldigde partneralimentatie met ingang van 27 april 2001, althans 9 juli 2001, althans 1 december 2001 op nihil te stellen, dan wel te verminderen tot een door de rechtbank te bepalen bedrag. Daarnaast heeft de man verzocht de verschuldigde partneralimentatie met ingang van 5 december 2003 op nihil te stellen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
Na een tussenbeschikking van 7 juli 2005 heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 15 februari 2006 de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 april 2001 aldus gewijzigd dat de daarbij vastgestelde onderhoudsbijdrage voor de vrouw met ingang van 9 juli 2001 nader wordt vastgesteld op € 2.989,-- per maand en voorts met ingang van 1 oktober 2004 op nihil. Het meer of anders verzochte heeft de rechtbank afgewezen.
Tegen beide beschikkingen van de rechtbank heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 12 juni 2007 heeft het hof, in het principaal en in het incidenteel appel, de bestreden beschikkingen van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, vastgesteld dat de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de vrouw met ingang van 1 oktober 2004 van rechtswege is geëindigd. Het meer of anders verzochte heeft het hof afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft op 27 juni 2008 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren O. de Savornin Lohman, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 september 2008.
Conclusie 05‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over wijziging partneralimentatie (81 RO).
07/11437
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 13 juni 2008
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
In deze zaak is een verzoek tot nihilstelling of vermindering van partneralimentatie afgewezen. Het cassatiemiddel heeft betrekking op de terugwerkende kracht van de verzochte wijziging.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (hierna: de vrouw) zijn op 20 december 1967 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank te Breda van 27 april 2001 is de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 9 juli 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in de echtscheidingsprocedure zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie zou betalen van f 115.000,- per jaar (f 9.583,33 per maand), waarbij de vrouw afziet van het incasseren van huuropbrengsten en van het opnemen van gelden van de gemeenschappelijke privé- en ondernemingsrekeningen en waarbij de vrouw meewerkt aan de tenaamstelling van die rekeningen op naam van de man(1).
1.3. De aldus overeengekomen bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw is door de rechtbank vastgesteld in de echtscheidingsbeschikking d.d. 27 april 2001, ingaande op de datum waarop deze beschikking zal zijn ingeschreven. Ten tijde van de indiening van het hierna te noemen verzoek bedroeg de verschuldigde alimentatie als gevolg van de wettelijke indexering € 4.897,62 per maand.
1.4. Bij inleidend verzoekschrift, bij de rechtbank ingekomen op 15 februari 2005, heeft de man verzocht de door hem verschuldigde bijdrage te bepalen op nihil, dan wel te verminderen tot een door de rechtbank te bepalen bedrag, zulks met ingang van 27 april 2001 (datum echtscheidingsbeschikking) of 9 juli 2001 (inschrijving echtscheidingsbeschikking) of 1 december 2001 dan wel een andere door de rechtbank te bepalen datum. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat de alimentatievaststelling in de beschikking van 27 april 2001 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat in die beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De man stelde dat hij in de echtscheidingsprocedure het gevraagde bedrag van f 115.000,- per jaar weliswaar veel te hoog vond in verhouding tot de behoefte van de vrouw en zijn draagkracht, maar ter zitting daarmee heeft ingestemd in de verwachting dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap op korte termijn (circa zes maanden) voltooid zou zijn, waarna de vrouw geen behoefte meer zou hebben aan enige bijdrage in haar levensonderhoud. De man stelde, in verband daarmee, de betalingen aan de vrouw per 1 december 2001 te hebben stopgezet. Volgens de man is in ieder geval sprake van een wijziging van omstandigheden waardoor de vastgestelde alimentatie heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
1.5. Daarnaast heeft de man verzocht de verschuldigde alimentatie met ingang van 5 december 2003 op nihil te stellen, op de grond dat de vrouw is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd (art. 1:160 BW).
1.6. De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelde dat de alimentatie bewust is overeengekomen(2). Zij erkende dat zij sinds 1 december 2001 als gevolg van de (gedeeltelijke) verdeling van de gemeenschap van goederen over een vermogen van € 310.328,95 kon beschikken. Zij stelde dat daarmee niet volledig in haar behoefte kon worden voorzien.
1.7. Bij tussenbeschikking van 7 juli 2005 heeft de rechtbank vastgesteld dat de vrouw vanaf 1 oktober 2004 samenwoont met een andere man als waren zij gehuwd. Op grond van art. 1:160 BW eindigt daardoor de onderhoudsverplichting van de man met ingang van die datum (rov. 3.6 Rb). Met betrekking tot de periode vóór 1 oktober 2004 heeft de rechtbank aan partijen nadere inlichtingen gevraagd.
1.8. Bij beschikking van 15 februari 2006 heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode tussen 9 juli 2001 en 1 oktober 2004 vastgesteld op € 2.989,- bruto per maand (rov. 2.5.8 Rb). De rechtbank achtte bij de man voldoende draagkracht aanwezig om dit bedrag te voldoen (rov. 2.7 Rb). Gelet op het grote verschil tussen dit bedrag en de alimentatie die de man verschuldigd is op grond van de echtscheidingsbeschikking en de daarin opgenomen overeenkomst (€ 4.897,61), hield de rechtbank het ervoor dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De rechtbank wijzigde daarom de beschikking van 27 april 2001 en stelde de verschuldigde alimentatie met ingang van 9 juli 2001 vast op € 2.989,- per maand en met ingang van 1 oktober 2004 op nihil.
1.9. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen beide beschikkingen. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 12 juni 2007 heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch de beide beschikkingen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, vastgesteld dat de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de vrouw met ingang van 1 oktober 2004 van rechtswege is geëindigd - dit deel van de beslissing (rov. 4.8) staat in cassatie niet ter discussie - en voor het overige het verzoek van de man afgewezen.
1.10. Anders dan de rechtbank, was het hof van oordeel dat hier geen sprake is van een geval waarin de vaststelling van alimentatie van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan (rov. 4.5). Wat er zij van de door de man gestelde wijzigingen van omstandigheden, waarvan de belangrijkste is dat de vrouw in december 2001 de beschikking kreeg over € 310.328,95 uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, het hof achtte een vaststelling met terugwerkende kracht van een lagere alimentatie niet toelaatbaar. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen:
- dat het hier gaat om wijzigingen van omstandigheden aan de zijde van de man, in elk geval om wijzigingen waarvan de man al geruime tijd vóór de indiening van het wijzigingsverzoek op de hoogte was;
- dat de man geen enkele aanvaardbare reden heeft opgegeven waarom hij tot medio februari 2005 heeft gewacht met het indienen van dit wijzigingsverzoek;
- dat de vrouw in redelijkheid er geen rekening mee behoefde te houden dat de man met terugwerkende kracht wijziging van alimentatie zou verzoeken;
- dat, in ieder geval, de man niet ervan kon uitgaan dat de vrouw daarmee zou instemmen, gelet op de vele pogingen van de vrouw om tot invordering van achterstallige alimentatie te komen nadat de man in december 2001 was gestopt met betalen;
- dat de vrouw zeer aanzienlijke kosten heeft moeten maken om tot invordering van achterstallige alimentatie te komen (rov. 4.7).
1.11. De man heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel is gericht tegen rov. 4.7 en de daaruit voortvloeiende beslissing tot afwijzing van het wijzigingsverzoek voor wat betreft het tijdvak tussen 9 juli 2001 en 1 oktober 2004. De klacht houdt in dat het hof ten onrechte heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de financiële omstandigheden van partijen in dat tijdvak (behoefte van de vrouw en draagkracht van de man). Die omstandigheden behoren nu juist een onderdeel te zijn van de beoordeling of, en zo ja, vanaf welk moment de oorspronkelijk vastgestelde alimentatie zou moeten worden gewijzigd. In verband hiermee klaagt het middel ook over een ontoereikende motivering(3).
2.2. In cassatie is geen klacht gericht tegen het rechtsoordeel in rov. 4.5, dat hier geen sprake van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 5 BW). Die grondslag van het wijzigingsverzoek valt daarmee af.
2.3. Om de vraag te kunnen beantwoorden of de in de echtscheidingsbeschikking opgenomen overeengekomen alimentatie door wijziging van omstandigheden op een later gelegen tijdstip ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, is doorgaans nodig dat de rechter opnieuw de behoefte van de tot onderhoud gerechtigde, onderscheidenlijk de draagkracht van de onderhoudsplichtige, onderzoekt. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn in beginsel drie tijdstippen voorstelbaar waarop de wijziging van de alimentatie zou kunnen ingaan: vanaf het tijdstip van de uitspraak op het wijzigingsverzoek, vanaf het tijdstip waarop het wijzigingsverzoek bij de rechtbank is ingediend - vanuit de gedachte dat de tot onderhoud gerechtigde vanaf dat moment met een wijziging van de alimentatie rekening heeft kunnen houden - of vanaf het tijdstip waarop de wijziging van omstandigheden zich heeft voorgedaan. Een wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht heeft het bezwaar dat (voor zover het een verlaging betreft) de tot onderhoud gerechtigde in zijn bestedingspatroon veelal geen rekening heeft gehouden met een terugbetaling. In veel huishoudens wordt maandelijks uitgegeven wat er maandelijks binnenkomt. Een verplichting tot terugbetaling, die het gevolg is van een alimentatieverlaging met terugwerkende kracht, kan de tot onderhoud gerechtigde voor grote financiële problemen stellen. Art. 1:402 BW bepaalt in verband hiermee, dat indien meer dan één termijn moet worden terugbetaald, de rechter een betaling in termijnen kan toestaan.
2.4. Volgens de rechtspraak over dit onderwerp laat art. 1:402 BW de rechter een grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting(4). Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling zal in het algemeen als uitgangspunt hebben te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken. Die behoedzaamheid is ook geboden in gevallen waarin het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip vóór de desbetreffende uitspraak ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. De rechter zal moeten beoordelen in hoeverre van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven(5).
2.5. Voor zover het gaat om een verhoging van de alimentatie die met terugwerkende kracht ingaat, kan zich een soortgelijk probleem voordoen ten opzichte van de onderhoudsplichtige: deze zal het verschil alsnog moeten bijbetalen. Ook hier kan de rechter een betaling in termijnen vaststellen (art. 1:402 BW).
2.6. Ten overvloede zij erop gewezen dat het in de huidige zaak niet gaat om een verhoging van een eerder vastgestelde alimentatie. De door de man verschuldigde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is gedurende het gehele relevante tijdvak (9 juli 2001 tot 1 oktober 2004) ongewijzigd gebleven ten opzichte van het oorspronkelijk vastgestelde bedrag, afgezien van de normale verhoging uit hoofde van de wettelijke indexering (art. 1:402a BW).
2.7. Het hof heeft in rov. 4.7 vastgesteld dat de vrouw de meest in het oog springende wijziging heeft erkend (de partiële verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waardoor de vrouw de beschikking kreeg over € 310.328,95). In beginsel betekent dit dat behoefte en draagkracht vanaf december 2001 opnieuw zouden moeten worden beoordeeld. Het hof laat evenwel in het midden, waartoe deze wijziging zou moeten leiden.
2.8. Het hof heeft niet vastgesteld dat toewijzing van het verzoek van de man zal leiden tot een terugbetalingsverplichting voor de vrouw waarmee zij in haar bestedingspatroon in dit tijdvak geen rekening heeft gehouden noch behoefde te houden: de man is op 1 december 2001 met het betalen van alimentatie gestopt(6). Niettemin heeft het hof omstandigheden aanwezig geacht die naar zijn oordeel in de weg staan aan de verzochte vermindering van alimentatie met terugwerkende kracht. Deze omstandigheden, welke zich m.i. laten samenvatten onder het trefwoord `rechtsverwerking', hebben het hof gebracht tot het oordeel dat de vrouw in redelijkheid er geen rekening mee behoefde te houden dat de man anno 2005 met terugwerkende kracht tot 9 juli 2001 wijziging van alimentatie zou verzoeken. Het hof is tot dit oordeel kunnen komen zonder een onderzoek in te stellen naar de financiële omstandigheden van partijen (i.h.b. de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man). Zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht stuiten hierop af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 4.2 van de thans bestreden beschikking, in verbinding met de echtscheidingsbeschikking van 27 april 2001 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 30 maart 2001.
2 Ter toelichting heeft de vrouw later (verzoekschrift in appel blz. 3) uiteengezet dat het bedrag van f 115.000,- per jaar overeenkwam met het brutosalaris dat zij als directrice van het bedrijf genoot.
3 Het cassatierekest bevat een voorbehoud tot aanvulling van de klachten nadat een afschrift van het proces-verbaal van de zitting zal zijn ontvangen. Van dit voorbehoud is geen gebruik gemaakt.
4 HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185; HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW. Deze beslissingen zijn herhaald in, onder meer, HR 16 april 2004, NJ 2004, 639; HR 14 april 2006, NJ 2006, 257; HR 22 september 2006, NJ 2006, 519.
5 Wanneer de rechter in hoger beroep tot een andere alimentatievaststelling komt dan de eerste rechter, kan zich een vergelijkbaar probleem voordoen, zij het dat de onderhoudsgerechtigde dan rekening heeft kunnen houden met de mogelijkheid van een ander oordeel in hoger beroep. Zie: HR 17 september 2004, NJ 2005, 226; HR 20 april 2007, NJ 2007, 502 m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 21 december 2007, NJ 2008, 27.
6 Het hof heeft dit feit niet opgenomen in de feitenvaststelling, maar gaat in rov. 4.7 daar wel van uit. In gelijke zin: verzoekschrift van de vrouw in hoger beroep, blz. 6; verweerschrift van de man in hoger beroep, blz. 2-3. Wat de pogingen van de vrouw tot executie in de vorm van beslagen hebben opgeleverd, blijkt uit de thans bestreden beschikking niet.