HR, 06-06-2008, nr. C07/088HR
ECLI:NL:PHR:2008:BC9344
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2008
- Zaaknummer
C07/088HR
- LJN
BC9344
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC9344, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC9344
ECLI:NL:PHR:2008:BC9344, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC9344
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑03‑2007
- Vindplaatsen
JA 2008/123
AR-Updates.nl 2008-0352
VAAN-AR-Updates.nl 2008-0352
JA 2008/123
Uitspraak 06‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW voor uitglijden werknemer over opstapje tussen als kantoorruimte gebruikte portacabins; onveilige werksituatie, causaal verband.
6 juni 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/088HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 28 maart 2002 [verweerster] gedagvaard voor de kantonrechter te Zwolle, en gevorderd, kort gezegd, [verweerster] te veroordelen tot vergoeding van zijn schade als gevolg van het hem op 20 november 1999 overkomen bedrijfsongeval, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft, na bij tussenvonnis van 3 december 2002 [verweerster] tot bewijslevering te hebben toegelaten, bij tussenvonnis van 29 juli 2003 een deskundigenbericht gelast. Na deskundigenbericht heeft de rechtbank bij eindvonnis van 27 juli 2004 de vordering van [eiser] toegewezen.
Tegen voornoemde vonnissen heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 12 december 2006 heeft het hof de vonnissen van de kantonrechter vernietigd en de vordering van [eiser] alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 10 april 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] was ten tijde van het hierna onder (v) vermelde ongeval als verkoopleider in dienst van [verweerster].
(ii) Ten tijde van het ongeval bevonden zich in de showroom van [verweerster] twee zogeheten portacabins, die als kantoorruimtes werden gebruikt. Deze portacabins waren elk voorzien van één deurkozijn met deur. De cabins waren zodanig naast en tegen elkaar geplaatst dat de deurkozijnen in de voorgevel van de portacabins zich naast elkaar bevonden. De deuren waren doorgaans geheel geopend, waarbij elk plat tegen de zich naast het deurkozijn bevindende cabinwand aan stond. De afstand tussen de twee deuropeningen werd gevormd door de dikte van de twee tegen elkaar geplaatste zijwanden van de cabins en van de beide aangrenzende stijlen van de deurkozijnen.
(iii) In elk van de deurkozijnen bevond zich een dorpel die was voorzien van een geribbeld aluminium profiel, terwijl voor de twee deuren een opstapje was geplaatst dat met haken buiten de portacabins was vastgezet. Dit opstapje was van een vilten vloerbedekking voorzien en was aan de buitenste rand afgewerkt met een aluminium profiel van 40 mm breed, waarin weer een rubberen strip van 25 mm was opgenomen.
(iv) Op 20 november 1999 is [eiser] - terwijl hij de ene kantoorruimte verliet en de andere binnenging - gevallen, als gevolg waarvan hij letselschade heeft opgelopen.
3.2 [Eiser] acht [verweerster] als zijn werkgever op grond van art. 7:658 BW aansprakelijk voor de schade die hij lijdt als gevolg van dit ongeval. Volgens [eiser] is het ongeval geschied toen hij vanuit zijn, van voren gezien rechts gelegen, kantoorruimte naar de daarnaast gelegen kantoorruimte wilde gaan. Daartoe wilde hij, uit de cabin op het opstapje stappend, gelijktijdig met een draai naar rechts de daarnaast gelegen kantoorruimte binnengaan. Toen hij uit de cabin stapte is hij met zijn voet uitgegleden over de gladde chromen strip aan de buitenkant van het opstapje, waardoor hij is gevallen. Daarom was sprake van een onveilige werksituatie.
[Verweerster] bestrijdt dat [eiser] is uitgegleden over de strip maar stelt dat deze, als ware hij Tarzan, zich van de ene ruimte naar de andere heeft geslingerd waarbij hij zich aan de deurpost vasthield. Doordat zijn hand van deze deurpost afglipte, is hij komen te vallen. Het opstapje en de deurpost voldeden volgens [verweerster] aan de daaraan te stellen eisen. Op het opstapje is een metalen strip geplaatst die niet glad is, doch juist voorkomt dat het betreffende opstapje glad wordt. Het opstapje is voorzien van antislip, aldus [verweerster].
3.3 De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] tot vergoeding van zijn schade toegewezen, maar het hof heeft in hoger beroep het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vordering alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof in rov. 3.6 het volgende overwogen:
"3.6 Weliswaar moet het opstapje worden beschouwd als een trap, terwijl deze trap niet aan het Bouwbesluit 2003 voldoet. De tredebreedte is immers slechts 510 mm, terwijl deze minimaal 700 mm dient te zijn. Maar aangezien is gesteld, noch anderszins is gebleken, dat [eiser] daardoor is komen te vallen, is dit in het onderhavige geval niet relevant. [Eiser] stelt dat hij over de strip aan de buitenkant van het opstapje is uitgegleden en daardoor is komen te vallen. Ook als deze, door [verweerster] betwiste, stelling juist is, leidt dat niet tot aansprakelijkheid van [verweerster] op grond van het in artikel 7:658 lid 1 BW bepaalde. Vast staat immers dat de strip op de buitenkant van het opstapje aan de gangbare eisen voldoet. Dat wil niet zeggen dat de strip onder alle omstandigheden een veilige voorziening tegen uitglijden vormt of hoeft te vormen. Nu de deskundige Scholten heeft vastgesteld dat de strip voldoet aan hetgeen men in de bouwpraktijk goed en deugdelijk werk noemt - zodat aan de wettelijke vereisten van de bouwregelgeving en de arbeidsomstandighedenwetgeving is voldaan -, bestond voor [verweerster] geen aanleiding of noodzaak voor een andere oplossing te kiezen. De schadelijke gevolgen van deze - ongelukkige - val komen voor eigen rekening van [eiser]."
3.4.1 Het middel komt in onderdeel 3 op tegen het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat het opstapje, dat moet worden beschouwd als een trap, als zodanig niet aan het Bouwbesluit 2003 voldoet omdat de tredebreedte slechts 510 mm is, terwijl deze minimaal 700 mm dient te zijn, in het onderhavige geval niet relevant is, aangezien is gesteld noch anderszins is gebleken dat [eiser] daardoor is komen te vallen nu hij heeft gesteld dat hij over de strip aan de buitenkant van het opstapje is uitgegleden en daardoor is komen te vallen. Het onderdeel noemt dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de door de kantonrechter benoemde deskundige, Dr. Ir. N.P.M. Scholten in zijn, zich bij de gedingstukken bevindende, rapport op p. 12 en 13 heeft opgemerkt, met name in de door het onderdeel geciteerde passages.
3.4.2 Bij de beoordeling van deze klacht moeten de in het onderdeel opgenomen citaten uit het rapport van de deskundige worden begrepen in hun context in het rapport. Daarom is het nodig deze context kort te schetsen.
De deskundige heeft in paragraaf 3.2.6 van zijn rapport (p. 12-13) een analyse gegeven van het onderhavige opstapje. Dat heeft hij gedaan tegen de achtergrond van de door hem in de daaraan voorafgaande paragrafen vermelde relevante voorschriften, onder meer par. 2.5.2 van het Bouwbesluit 2003 (die volgens de deskundige niet afwijkt van de daarmee corresponderende bepaling die ten tijde van het ongeval gold) en art. 90 lid 3 van de Model-bouwverordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, en de voorschriften in het Arbeidsomstandighedenbesluit die inhouden dat arbeidsplaatsen veilig toegankelijk zijn en veilig kunnen worden verlaten (art. 3.2 lid 1), en dat verbindingswegen op de arbeidsplaats - dat zijn de routes waarlangs werknemers zich verplaatsen tijdens het werk (dus ook bij verplaatsing van het ene naar het andere kantoor) - zodanig zijn gelegen en ingericht dat zij veilig door voetgangers en voertuigen of transportmiddelen kunnen worden gebruikt (art. 3.14). Daarbij heeft de deskundige vastgesteld dat voldoen aan het Bouwbesluit 2003 geacht mag worden te leiden tot een situatie die voldoet aan de Arbeidsomstandighedenwet. Na in zijn analyse te hebben vastgesteld dat de onderhavige opstap een trap van één trede is die niet tevens kan worden beschouwd als een vloer omdat daarvoor de afmetingen te gering zijn, komt hij tot de conclusie dat strikt genomen naar de letter van de genoemde bouwvoorschriften deze trap moet aansluiten aan een vloer met de in die bepalingen voorgeschreven afmetingen. Maar als de deuren altijd openstaan is volgens de deskundige de noodzaak minder aanwezig omdat de vloer van de kantoorruimten zelf kan worden gezien als de aan de bovenzijde van de trap aansluitende vloer. Bij het lopen vanuit de showroom naar de kantoorruimten en vanuit de kantoorruimten naar de showroom met de deur in geopende stand, wordt het "missen" van een aansluitende vloer niet als problematisch ervaren, aldus de deskundige. Daarop vervolgt hij zijn analyse met opmerkingen die zijn toegespitst op de functie die het opstapje ook heeft als verbinding tussen de twee kantoorruimten in de portacabins:
"Echter, de trede van de opstap (510 mm breed), is tevens aan te merken als vloer van een verkeersruimte in termen van het Bouwbesluit 2003 en als verbindingsweg in termen van het Arbobesluit tussen de beide kantoorruimten. Daarvoor zal volgens het Bouwbesluit bestaande bouw de afmeting ten minste 700 mm moeten zijn. Dat kan worden afgeleid uit de eisen van de vloer die aan de bovenzijde van een trap aanwezig moet zijn. Die afmeting is niet aanwezig.
Bij de schouw ter plaatse is bij het lopen tussen de beide kantoorruimten door de beide TNO-medewerkers vastgesteld dat deze geringe afmeting van de opstap, gemeten loodrecht op de kantoorruimten, het risico met zich brengt dat lopende in de richting vanuit een kantoorruimte de voet niet voldoende op de opstap wordt gezet, maar eigenlijk zover naar buiten dat nog maar deels op de opstap (= deels op strip met rubber en deels daar voorbij) wordt gestaan. Vastgesteld moet worden dat daarmee naar het oordeel van TNO Bouw niet aan de bedoelingen van de bouw- en arboregelgeving is voldaan.
Bij een kleinere opstap (= beduidend kleinere breedte van de trede dan 510 mm) zal zich dit risico niet voordoen, omdat men dan gedwongen wordt door te lopen tot op de vloer van de showroom. Bij een grotere afmeting van de opstap (het minimum moet dan 700 mm zijn, immers het rechtens verkregen niveau is lager dan dat van de bestaande bouw uit Bouwbesluit 2003 zodat dit laatste niveau bepalend is) doet zich dit risico ook niet voor.
Deze analyse geldt mutatis mutandis voor de artikelen 3.2 en 3.14 van het Arbeidsomstandighedenbesluit."
3.4.3 Hetgeen de deskundige hier als zijn oordeel te kennen geeft kan niet anders worden begrepen, dan dat door de afmetingen van het opstapje een onveilige situatie bestond voor de werknemers die van de kantoorruimte in de ene portacabin over het opstapje liepen naar de kantoorruimte in de andere portacabin. Nu heeft [verweerster] het rapport van de deskundige in hoger beroep door middel van haar grieven 5 tot en met 7 tegen het eindvonnis van de kantonrechter van 27 juli 2004 weliswaar bestreden, maar het hof heeft, zoals blijkt uit de eerste twee zinnen van rov. 3.6 van het bestreden arrest, kennelijk, al dan niet veronderstellenderwijs, de juistheid van het rapport aangenomen, zodat ook in cassatie daarvan moet worden uitgegaan.
3.4.4 Indien, zoals het hof heeft gedaan, ervan wordt uitgegaan dat [eiser] is uitgegleden over de strip aan de buitenkant van het opstapje, hield het ongeval direct verband met het lopen over het opstapje van de ene cabin naar de andere. Het is dan geenszins uitgesloten te achten dat het door de deskundige voor dat geval aanwezig geachte risico dat juist door de te geringe afmetingen van het opstapje [eiser] met zijn voet deels op de strip en deels daaroverheen is terechtgekomen, zich heeft gerealiseerd (zoals de kantonrechter in rov. 4 tot en met 6 van zijn eindvonnis had aangenomen) en dat dit de oorzaak ervan was dat [eiser] over de strip is uitgegleden.
In dit licht is onbegrijpelijk dat het hof van oordeel was dat de omstandigheid dat de afmetingen van het opstapje in strijd waren met de geldende bouwkundige normen, niet relevant was "in het onderhavige geval", waarmee het hof klaarblijkelijk bedoelt: voor de beoordeling of [verweerster] op de voet van art. 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval heeft geleden.
3.4.5 Op grond hiervan slaagt onderdeel 3 en dit brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 12 december 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 465,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 6 juni 2008.
Conclusie 06‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW voor uitglijden werknemer over opstapje tussen als kantoorruimte gebruikte portacabins; onveilige werksituatie, causaal verband.
Rolnr C07/088HR
mr. J. Spier
Zitting 28 maart 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[Eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
[Verweerster]
(hierna: [verweerster])
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in rov. 3.2 van het bestreden arrest.
1.2 [Eiser] is op 1 april 1996 als verkoopleider in dienst van [verweerster] getreden.
1.3 In [verweerster]s (auto)showroom bevinden zich twee zogenaamde portacabins, die als kantoorruimtes werden gebruikt. Deze ruimtes bevinden zich naast elkaar en zijn elk voorzien van één deurkozijn met deur, welke kozijnen naast elkaar staan. Deze deuren zijn doorgaans geopend; iedere deur (van voren gezien) linksom respectievelijk rechtsom is plat tegen de voorwand van elke kantoorruimte geplaatst. Tussen de twee deurkozijnen bevindt zich een ruimte die wordt gevormd door de dikte van de twee tegen elkaar geplaatste zijwanden alsmede (van voren gezien) een linker deurspijl van het deurkozijn van de rechts geplaatste ruimte en (van voren gezien) een rechter deurspijl van het links geplaatste deurkozijn.(1)
1.4 In de deurkozijnen bevindt zich een dorpel die is voorzien van een geribbeld aluminium profiel, terwijl voor de twee deuren een opstapje is geplaatst dat met haken buiten de portacabins is vastgezet. Dit opstapje is van een vilten vloerbedekking voorzien en is aan de buitenste rand afgewerkt met een aluminium profiel van 40 mm breed, waarin weer een rubberen strip van 25 mm is opgenomen.
1.5 Medewerkers van [verweerster] zijn niet alleen "gewoon" om via het opstapje in en uit deze afzonderlijke kantoorruimtes te lopen, maar ook om van de ene ruimte naar de andere te lopen.
1.6 Op 20 november 1999 is [eiser] - terwijl hij de ene kantoorruimte verliet en de andere binnenging - gevallen, als gevolg waarvan hij letselschade heeft opgelopen.
2. Procesverloop
2.1.1 Bij dagvaarding van 28 maart 2002 heeft [eiser] [verweerster] gedagvaard voor de Rechtbank Zwolle, sector kanton. Hij heeft gevorderd [verweerster] te veroordelen tot vergoeding van zijn schade als gevolg van het ongeval, nader op te maken bij staat; zulks met nevenvorderingen.
2.1.2 [Eiser] heeft hieraan, naast de onder 1 genoemde feiten, ten grondslag gelegd(2) de kantoorruimte te hebben verlaten om samen met zijn collega de daarnaast gelegen kantoorruimte te betreden. Daartoe stapte hij uit de kantoorunit; hij wilde gelijktijdig met een draai naar rechts de daarnaast gelegen kantoorruimte binnengaan. Toen [eiser] uit zijn kantoorruimte stapte om de daarnaast gelegen kantoorruimte binnen te gaan gleed zijn rechtervoet weg, waardoor hij ten val kwam. Het ongeval kon gebeuren omdat [eiser] met zijn rechtervoet op een gladde, chromen strip kwam, als gevolg waarvan zijn voet weggleed. De betreffende chromen strip vormt de 'omlijsting' van een opstap voor de kantoorruimte van [eiser]. Daarom was sprake van een onveilige werksituatie ex art. 7:658 BW.
2.1.3 Onder verwijzing naar een verklaring van een andere werknemer heeft hij voorts gesteld dat deze ander "ook een aantal keren bijna ten val is gekomen als gevolg van de gladde chromen strip" (inl. dagv. onder 4). Kantonrechter noch Hof zijn hierop ingegaan; het cassatiemiddel evenmin.
2.1.4 [Eiser] heeft ten slotte nog aangevoerd dat [verweerster] ook op grond van de redelijkheid en billijkheid de schade dient te vergoeden. Ook deze grondslag speelt in cassatie geen rol.
2.2 [Verweerster] heeft de toedracht van het ongeval bestreden. [Eiser] zou zich van de ene ruimte naar de andere hebben geslingerd. Hierbij is zijn hand van de deurpost afgeglipt, waarna hij is gevallen. De opstap en de deurpost voldeden aan de daaraan te stellen eisen. Op de opstap is een metalen strip geplaatst die niet glad is, doch juist voorkomt dat de betreffende opstap glad wordt. De opstap is voorzien van antislip.(3)
2.3 In zijn tussenvonnis van 3 december 2002 heeft de Kantonrechter geoordeeld dat aannemelijk is dat een strip met (rubberen) anti-slipprofiel in de vorm van ribbels in de lengterichting niet onder alle omstandigheden een veilige voorziening tegen uitglijden vormt. Indien iemand min of meer in de lengterichting van de strip zijn voet erop plaatst, is niet in te zien dat sprake kan zijn van "(relevante) antislipwerking". Indien een persoon vanuit de ene ruimte de andere wil binnengaan "(al dan niet slingerend als een soort Tarzan)" kan deze - mede gelet op de betrekkelijk geringe breedte van het opstapje - onder omstandigheden met zijn voet in de lengterichting op de ribbels rond het opstapje neerkomen met slipgevaar als gevolg (rov 3.4). Daarom is in beginsel de normschending ex art. 7:658 BW alsook het causaal verband met de gestelde schade gegeven. [Verweerster] wordt in gelegenheid gesteld te bewijzen (rov 3.5):
"- dat (op 20 november 1999) het voormelde opstapje met name wat betreft de omlijsting, ook voor een persoon die (snel) vanuit de ene ruimte van de kantoorunit naar de andere wilde gaan, voldeed aan de ex artikel 7:658, lid 1, BW daaraan te stellen eisen, en/of;
- dat alstoen [eiser] uitsluitend ten val is gekomen doordien (toen hij zich als het ware van de ene ruimte van de kantoorunit naar de andere slingerde) zijn hand van de deurpost is geglipt".
2.4 Nadat tien getuigen waren gehoord, heeft de Kantonrechter in zijn tussenvonnis van 29 juli 2003 een deskundigenbericht bevolen door dr. ir. N.P.M. Scholten (TNO Bouw).
2.5 Volgens de deskundige is het profiel op de vloerbedekking heel gebruikelijk bij dergelijke toepassingen. Datzelfde geldt voor de afwerking. De "afmeting van de opstap [leidt] tot problemen" en is strijdig met bouw- en arboregelgeving.
2.6 In zijn eindvonnis van 27 juli 2004 heeft de Kantonrechter overwogen dat uit het deskundigenbericht volgt dat de opstap wordt gebruikt als een verbindingsweg tussen de beide kantoren, zodat de afmeting van deze opstap ten minste 700 mm had moeten zijn, maar niet was. Z.E.A. heeft [verweerster] niet gevolgd in haar opvatting dat deze verbindingsweg reeds veilig kan worden gebruikt nu is voldaan aan de eisen gesteld aan constructie en bedekking van een trap. Door de deskundige is vastgesteld dat de geringe afmeting van de opstap, gemeten loodrecht op de kantoorruimten, het risico meebrengt dat lopende vanuit een kantoorruimte de voet niet voldoende op de opstap wordt gezet, maar zover naar buiten dat nog maar deels op de opstap (te weten deels op de strip met rubber en deels daar voorbij) wordt gestaan. In navolging van de deskundige heeft de Kantonrechter geoordeeld dat niet is voldaan aan "de bedoelingen van de bouw- en arboregelgeving" (rov. 4). Het is de verwezenlijking van dat risico dat door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag is gelegd. Weliswaar heeft [eiser] daarin tevens betrokken de gladheid van de strip/omlijsting van de opstap, maar dat gegeven is voor de beoordeling van het geschil irrelevant nu reeds het belopen van de opstap als verbindingsweg een potentieel gevaarlijke situatie oplevert (rov. 5). Uit de getuigenverklaringen wordt afgeleid dat dit risico zich heeft verwezenlijkt (rov. 6). Aan het tweede onderdeel van de bewijsopdracht, waarbij [verweerster] haar lezing van de gebeurtenissen mocht bewijzen, kan daarom voorbij worden gedaan (rov. 7). De Kantonrechter heeft [eiser]'s vorderingen vervolgens toegewezen.
2.7 [Verweerster] heeft beroep ingesteld tegen alle hiervoor genoemde vonnissen. In de toelichting op de eerste grief wordt aangevoerd dat [eiser] nimmer heeft gesteld "dat het ongeval kon gebeuren door de afmetingen van het opstapje".
2.8 [Eiser] heeft het beroep bestreden. Hij benadrukt "dat in de ondeugdelijkheid van het opstapje de oorzaak van het ongeval ligt"; dit voldeed niet aan de daaraan te stellen eisen (mva onder 41 en 90). Hij acht "niet ondenkbaar" dat wanneer hij (abusievelijk wordt gesproken van [verweerster]) "bij een grotere afmeting van de verbindingsweg een val" had gemaakt deze had kunnen worden voorkomen. Immers was er dan meer oppervlakte om uitglijden te corrigeren (onder 43). Onder 92 licht hij dit als volgt nader toe:
"voldoende is komen vast te staan dat hem een ongeval is overkomen [dat] te wijten [is] aan de aanwezigheid van een ondeugdelijke opstap c.q. verkeersruimte c.q. verbindingsweg. De werkplek was zodanig ingericht dat het reële risico bestond dat [eiser] schade zou lijden bij de uitoefening van zijn werkzaamheden. Nu dit risico zich in de vorm van het [eiser] overkomen ongeval heeft verwezenlijkt dient [verweerster] voor de schade aan de zijde van [eiser] op te komen".
En verderop onder 94 in afsluitende zin:
"Uit het vorenstaande en met name uit het rapport van Scholten (..) blijkt dat als de werkplek wél zou hebben voldaan aan de daaraan te stellen eisen, het aan [eiser] overkomen ongeval zich niet zou hebben voorgedaan. Het betoog van [verweerster] dat haar zorgplichtschending niet in causaal verband staat met het ongeval, sneuvelt derhalve".
2.9 In zijn arrest van 12 december 2006 heeft het Hof Arnhem de bestreden vonnissen vernietigd en de vordering afgewezen. Na eerst de wederzijdse stellingen te hebben weergegeven (rov. 3.3 en 3.4) en het juridisch kader te hebben geschetst (rov. 3.5) overweegt het Hof:
"3.6 Weliswaar moet het opstapje worden beschouwd als een trap, terwijl deze trap niet aan het Bouwbesluit 2003 voldoet. De tredebreedte is immers slechts 510 mm, terwijl deze minimaal 700 mm dient te zijn. Maar aangezien is gesteld, noch anderszins is gebleken, dat [eiser] daardoor is komen te vallen, is dit in het onderhavige geval niet relevant. [Eiser] stelt dat hij over de strip aan de buitenkant van het opstapje is uitgegleden en daardoor is komen te vallen. Ook als deze, door [verweerster] betwiste, stelling juist is, leidt dat niet tot aansprakelijkheid van [verweerster] op grond van het in artikel 7:658 lid 1 BW bepaalde. Vast staat immers dat de strip op de buitenkant van het opstapje aan de gangbare eisen voldoet. Dat wil niet zeggen dat de strip onder alle omstandigheden een veilige voorziening tegen uitglijden vormt of hoeft te vormen. Nu de deskundige Scholten heeft vastgesteld dat de strip voldoet aan hetgeen men in de bouwpraktijk goed en deugdelijk werk noemt - zodat aan de wettelijke vereisten van de bouwregelgeving en de arbeidsomstandighedenwetgeving is voldaan -, bestond voor [verweerster] geen aanleiding of noodzaak voor een andere oplossing te kiezen. De schadelijke gevolgen van deze - ongelukkige - val komen voor eigen rekening van [eiser]."
2.10 [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [verweerster] nog heeft gedupliceerd.
3. Bespreking van het middel
3.1 Het lijkt zinvol eerst het tweede onderdeel te bespreken. Daarin wordt erover geklaagd dat 's Hofs overweging dat [eiser] niet heeft gesteld dat zijn val (mede) het gevolg van de afmetingen van het trapje is, onbegrijpelijk is in het licht van de in het onderdeel geciteerde stellingen.
3.2.1 Voor 's Hofs oordeel valt in zoverre enig begrip op te brengen dat (zeker) de mva (in totaal 35 pagina's) niet uitmunt door een erg heldere structuur, terwijl ook de daarin betrokken stellingen ieder voor zich niet steeds even gemakkelijk te doorgronden zijn.
3.2.2 Ook mr Duk staat bij dit aspect stil (s.t. onder 10 e.v. en met name ook 15). Hij verwijt de steller van het middel selectief te citeren uit met name de mva. Dat verwijt is m.i. wel en niet terecht. Het snijdt hout in zoverre dat daarin inderdaad ook passages voorkomen waarin vooral (en soms zelfs uitsluitend) aandacht wordt besteed aan vakerbedoelde strip. Zoals onder 3.3 en 3.4 wordt aangegeven, staan daar echter zoveel voldoende duidelijke passages in andere zin tegenover, dat 's Hofs oordeel m.i. niet tegen de cassatietoets bestand is. Daarbij moet nog worden bedacht dat de stellingen van [eiser] er op neerkwamen dat zowel deze strip als de breedte van het opstapje een (causale) rol hebben vervuld. Dat laatste aspect blijft in mr Duks s.t. onder 11 m.i. wat onderbelicht.
3.3 Het onderdeel wijst er terecht op dat op een aantal plaatsen in de gedingstukken voldoende duidelijk wordt aangegeven dat (ook) de breedte van het trapje een causale rol heeft gespeeld. Dat volgt reeds uit de onder 2.8 genoemde en geciteerde uitlatingen, waarop ook het onderdeel (goeddeels) beroep doet. Daarbij valt, voor zover nodig, nog te bedenken dat met die uitlatingen ten dele expliciet wordt ingegaan op de grief van [verweerster] dat de Kantonrechter heeft miskend dat [eiser] nimmer heeft gesteld dat het ongeval kon gebeuren door de afmetingen van het opstapje.
3.4 Daarenboven maken ook de tweede, zesde en achtste citaten van het onderdeel duidelijk dat 's Hofs - in beginsel feitelijke - oordeel onbegrijpelijk is.
3.5 Hier komt nog bij - het is niet mede dragend voor mijn beoordeling van het onderdeel(4) - dat de Kantonrechter [eiser]'s exposé in prima zo heeft gelezen dat hij mede beroep deed op de door de deskundige gesignaleerde onvolkomenheid.
3.6 Bij deze stand van zaken mist [eiser] belang bij zijn eerste klacht die er - genomen naar de kern, zoals ik deze versta - op neerkomt dat het Hof geen aandacht had mogen besteden aan stellingen die hij weliswaar heeft betrokken maar niet had behoeven te betrekken. Een stelling die zichzelf veroordeelt.
3.7 Ook bij het derde onderdeel mist [eiser] belang nu het tweede slaagt. Ten overvloede daarover een enkel woord.
3.8 Het onderdeel acht 's Hofs oordeel dat de omstandigheid dat het opstapje niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen er niet toe doet, onbegrijpelijk in het licht van het (onder 2.5 weergegeven) oordeel van de deskundige. Volgens het onderdeel kon het Hof in licht van deze vaststelling - zelfs als het terecht zou hebben aangenomen dat [eiser] aan zijn vordering slechts ten grondslag zou hebben gelegd dat hij was uitgegleden over de metalen strip - de conclusie van de deskundige omtrent de afmeting van het opstapje niet zonder meer ter zijde schuiven.
3.9 Veronderstellenderwijs uitgegaande van de juistheid van 's Hofs afbakening van de rechtsstrijd, mocht het Hof niet ambtshalve een ander door de deskundige geconstateerd gebrek in zijn oordeel betrekken zonder buiten de rechtsstrijd van partijen te treden. Daarop stuit de klacht af.
3.10 Mr Duk rondt zijn s.t. af met een beschouwing over de koers die Uw Raad al dan niet zou varen op het stuk van de aansprakelijkheid krachtens art. 7:658 BW. Ik deel zijn mening dat het daar in deze zaak niet om gaat. Het gaat alleen om de vraag of 's Hofs uitleg van de gedingstukken (on)begrijpelijk is.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Hof Arnhem.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Foto's van de situatie zijn te vinden als bijlagen bij na te noemen deskundigenrapport; stuk 10 in het A-dossier.
2 Rov. 1.1 t/m 1.3 van het vonnis in prima van 3 december 2002.
3 Rov. 2.1 en 2.2 van het vonnis van 3 december 2002.
4 Immers zou ook het oordeel van de Kantonrechter onbegrijpelijk en daarmee rechtens irrelevant kunnen zijn.
Beroepschrift 12‑03‑2007
078\112.282
Heden de [twaalfde] maart tweeduizendzeven;
ten verzoeke van
[rekwirant], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr J. Brandt, die door mijn rekwirant is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[Heb ik, Franciscus Josephus Hendrikus Croese, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Wilhelmus Lambertus Groenendaal, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Nijmegen, kantoorhoudende en beiden mitsdien ten deze woonplaats hebbende te Nijmegen, aan de Wijchenseweg 118.]
AANGEZEGD AAN
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerekwireerde] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], in de vorige instantie woonplaats gekozen hebbende aan de St. Canisiussingel 19f ‘Canisiushof’ te (6511 TE) Nijmegen ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr W.J.G.M. van den Broek, aldaar aan dat kantooradres mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[mevr. C. Janssen, aldaar werkzaam;]
Dat mijn rekwirant beroep in cassatie instelt tegen het op 12 december 2006 door het Gerechtshof te Arnhem, Vijfde Civiele Kamer, onder rolnummer 2004-1028 gewezen arrest tussen mijn rekwirant als geïntimeerde en de gerekwireerde voornoemd als appellante;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de dertigste maart tweeduizendzeven, des voormiddags te 10.00 uur, [niet in persoon maar] vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te ['s‑Gravengage;]
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1
In rov. 3.6 oordeelt het Hof dat weliswaar is komen vast te staan dat de afmetingen van het opstapje waarover [rekwirant] is gevallen (ten gevolge van welke val [rekwirant] schade lijdt en heeft geleden) niet voldeden aan het Bouwbesluit 2003 en art. 3.14 lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, maar dat deze omstandigheid irrelevant is nu [rekwirant] niet heeft gesteld dat hij tengevolge van de — met de vigerende bouwregelgeving en arbeidsomstandighedenwetgeving strijdige — afmetingen van het opstapje is gevallen, maar dat hij heeft gesteld dat hij is uitgegleden over een stripje dat was geplaatst aan de buitenkant van het opstapje, terwijl is vastgesteld dat dit stripje aan de gangbare eisen voldeed. Door aldus te oordelen geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de stelplicht en bewijslast van een werknemer die ingevolge art. 7:658 lid 2 BW vergoeding vordert van de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden. Van een werknemer kan in een zodanige situatie immers niet méér worden verwacht dan dat hij (gemotiveerd) stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden ten behoeve van de werkgever (vgl. o.a. HR 15 december 2000, NJ 2001/198, HR 4 mei 2001, NJ 2001/377, HR 23 juni 2006, NJ 2006/354). Daarbij geldt dat niet van de werknemer kan worden verwacht dat hij de exacte toedracht of oorzaak van het ongeval aantoont (vgl. HR 4 mei 2001, NJ 2001/377), terwijl eventuele onzekerheid omtrent de toedracht van het ongeval niet voor rekening en risico van de werknemer komt (vgl. HR 9 juni 1995, NJ 1995/630, HR 17 november 1995, NJ 1996/144, HR 24 november 1995, NJ 1996/271). Het Hof miskent met zijn oordeel in rov. 3.6 dat [rekwirant] — gemotiveerd — heeft gesteld dat hij tijdens werktijd, toen hij zich begaf van de ene in de autoshowroom geplaatste portocabin naar de andere, is gevallen over het opstapje dat de ingangen van belde portocabins met elkaar verbond (vgl. rov. 3.2 van het bestreden arrest), dat hij derhalve heeft voldaan aan de ingevolge art. 7:658 lid 2 BW op hem rustende verplichting te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat hij tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden is gevallen, zodat [gerekwireerde] — behoudens door haar te leveren bewijs van het feit dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan of dat het voldoen aan dele zorgplicht de schade van [rekwirant] niet had kunnen voorkomen — aansprakelijk is voor de door [rekwirant] ten gevolge van de val geleden en te lijden schade. De enkele omstandigheid dat [rekwirant] in het kader van de op hem rustende stelplicht heeft getracht de toedracht van het hem overkomen ongeval nader te concretiseren (val over een zich op de opstap bevindende metalen strip), waarbij wél is komen vast te staan dat [rekwirant] op of over de opstap is gevallen terwijl deze opstap niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen, terwijl niet is gebleken dat [gerekwireerde] ook tekort is geschoten in haar zorgplicht ten aanzien van de strip, kan — anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft gemeend — niet leiden tot een afwijzing van de vordering van [rekwirant]. [rekwirant] zou immers onmiskenbaar óók aan zijn stelplicht hebben voldaan indien hij zou hebben volstaan met de algemene stelling dat hij is gevallen over de opstap. Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste — want te stringente — opvatting omtrent de stelplicht van de werknemer in het kader van art. 7:658 lid 2 BW, althans is het oordeel van het Hof (voor zover het Hof wél zou zijn uitgegaan van een juiste aanname omtrent de stelplicht en bewijslast van [rekwirant]) onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
2
's Hofs overweging in rov. 3.6 dat [rekwirant] niet heeft gesteld dat hij ten val is gekomen als gevolg van de afmetingen van het trapje is bovendien onbegrijpelijk in het licht van de volgende stellingen van [rekwirant], waaruit niet anders kan worden afgeleid dan dat [rekwirant] zich wél (althans mede) op het standpunt heeft gesteld dat hij ten val is gekomen als gevolg van de ondeugdelijke afmetingen van het opstapje:
Conclusie na enquête d.d. 25 mei 2004, par. 20, herhaald bij memorie van grieven par. 42:
‘Gelijk aan dit arrest dient te worden gesteld dat het niet aanwezig zijn van een veilig opstapje in het algemeen het gevaar van valpartijen en het verkeerd neerzetten van de voet het causaal verband in zich herbergt tussen niet nakomen van de verplichting van [gerekwireerde] en de aan [rekwirant] overkomen schade dient te worden aangenomen.’
en:
‘Met andere woorden, indien men de lange zijde van het opstapje beziet, zette [rekwirant] zijn voet in het midden, doch beziet men de korte zijde dan had [rekwirant] zijn voet (deels) geplaatst op de metalen strip waarop hij is uitgegleden. Vanzelfsprekend staat dit wel degelijk in causaal verband met de geconstateerde gebreken door Scholten. Immers: zou de opstap aanzienlijk kleiner zijn geweest, dan zou deze niet gebruikt (kunnen) worden als verbindingsweg. Zou de trap aanzienlijk groter zijn geweest, dan zou [rekwirant] niet op de rand zijn gestapt.’
Memorie van antwoord, par. 12:
‘Essentieel is, en dit wordt door [gerekwireerde] ook erkend, dat [rekwirant] ten val is gekomen toen hij zich van de ene naar de andere kantoorruimte wilde verplaatsen. [rekwirant] maakte daarbij gebruik van de opstap, welke getoond is op de foto's die zijn overgelegd als productie 7 bij de Conclusie van Repliek.’
Memorie van antwoord, par. 21:
‘In het geval dat het wegglijden van een hand van de deurpost (mede) de reden zou zijn geweest van de val van [rekwirant], dan brengt de te kleine afmeting, althans onjuiste afmeting van de opstap met zich mee, dat [rekwirant] bij het wegglijden minder mogelijkheid had om het wegglijden alsnog te corrigeren door zijn voet (na het wegglijden van de hand) op de juiste wijze op de afstap te plaatsen.’
Memorie van antwoord, par. 43:
‘Niet ondenkbaar is immers, dat indien [[rekwirant]] daadwerkelijk zijn voet midden op het opstapje zou hebben geplaatst zoals [gerekwireerde] bedoelt, bij een grotere afmeting van de verbindingsweg een val als [rekwirant] heeft gemaakt, had kunnen worden voorkomen. In ieder geval was dan meer oppervlakte voorhanden geweest om zijn uitglijden te corrigeren.’
Memorie van antwoord, par. 52;
‘Door het betreffende ondeugdelijke opstapje op de manier te plaatsen zoals [gerekwireerde] heeft gedaan, is een gevaarlijke situatie ontstaan, als gevolg waarvan het daardoor in het leven geroepen risico zich heeft verwezenlijkt middels het ongeval dat [rekwirant] is overkomen.’
Memorie van antwoord, par. 57:
‘Deze bewijsopdracht is terecht, aangezien [rekwirant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, terwijl uit de getuigenverklaringen blijkt dat [rekwirant] is uitgegleden op het opstapje.’
Memorie van antwoord, par. 58:
‘Bij een juiste afmeting van het opstapje immers zou de voet mogelijk anders — lees steviger — zijn gepositioneerd en had de val mogelijk niet plaatsgevonden.’
Memorie van antwoord, par. 92:
‘[rekwirant] is van mening dat gelet op de diverse getuigenverklaringen en de verschenen deskundigenrapportages voldoende is komen vast te staan dat hem een ongeval is overkomen te wijten aan de aanwezigheid van een ondeugdelijke opstap c.q. verkeersruimte c.q. verbindingsweg. De werkplek van [rekwirant] was zodanig ingericht dat het reële risico bestond dat [rekwirant] schade zou lijden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Nu dit risico zich in de vorm van het [rekwirant] overkomen ongeval heeft verwezenlijkt dient [gerekwireerde] voor de schade aan de zijde van [rekwirant] op te komen.’
en:
‘Immers is door [gerekwireerde] gekozen voor een inrichting waarbij twee deuren direct naast elkaar waren gelegen waarbij het risico bestond dat werknemers zich via het vasthouden aan de deurpost en het zetten van een voet op de verbindingsweg direct van de ene ruimte naar de andere ruimte zouden begeven. Door hetzij het opstapje veel kleiner van afmeting te maken, hetzij een tussenschot te plaatsen had [gerekwireerde] dit met eenvoudige middelen kunnen voorkomen.’
Memorie van antwoord, par. 94:
‘Uit het vorenstaande en met name uit het rapport van Scholten, onderdeel 3.2.6, blijkt tevens dat als de werkplek wél zou hebben voldaan aan de daaraan te stellen eisen, het aan [rekwirant] overkomen ongeval zich niet zou hebben voorgedaan. Het betoog van [gerekwireerde] dat haar zorgplichtschendlng niet in causaal verband staat met het ongeval sneuvelt derhalve […].:’
3
's Hofs beslissing in rov. 3.6 dat de omstandigheid dat het opstapje niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen irrelevant is, nu [rekwirant] niet heeft gesteld dat hij als gevolg daarvan is gevallen terwijl het stripje waarover [rekwirant] meent te zijn gevallen voldeed aan de daaraan te stellen eisen, is eveneens onbegrijpelijk in het licht van de vaststelling van deskundige ir. Scholten omtrent het opstapje dat
‘deze geringe afmeting van de opstap, gemeten loodrecht op de kantoorruimten, het risico met zich brengt dat lopende in de richting vanuit een kantoorruimte de voet niet voldoende op de opstap wordt gezet, maar eigenlijk zover naar buiten dat nog maar deels op de opstap (=deels op de strip met rubber en deels daar voorbij) wordt gestaan. Vastgesteld moet worden dat daarmee naar het oordeel van TNO Bouw niet aan de bedoelingen van de bouw- en arboregelgeving is voldaan.
Bij een kleinere opstap (=beduidend kleinere breedte van de trede dan 510 mm) zal zich dit risico niet voordoen, omdat men dan gedwongen wordt door te lopen tot op de vloer van de showroom. Bij een grote afmeting van de opstap (het minimum moet dan 700 mm zijn, immers het rechtens verkregen niveau is lager dan dat van de bestaande bouw uit Bouwbesluit 2003 zodat dit laatste niveau bepalend is) doet zich dit risico ook niet voor.’
(vgl. deskundigenrapport, pag. 12 en 13).
Aldus heeft de deskundige vastgesteld dat de ondeugdelijke maatvoering van het opstapje het risico in zich herbergt dat een werknemer als [rekwirant] zijn voet niet goed op het opstapje zou plaatsen en zodoende met zijn voet het aan de buitenkant van de opstap geplaatste metalen stripje zou raken. In het licht van deze vaststelling van de deskundige is 's Hofs overweging dat de onjuiste afmetingen van het opstapje irrelevant zijn, nu [rekwirant] heeft gesteld dat hij is uitgegleden over het metalen stripje, onbegrijpelijk. Immers, in het licht van het deskundigenrapport kan de conclusie niet anders luiden dan dat de onjuiste afmetingen van het opstapje het risico in het leven hebben geroepen dat een werknemer zijn voet op het metalen stripje zou plaatsen en hierdoor eventueel zou uitglijden. In het licht van deze vaststelling van de deskundige kon het Hof — zelfs als het terecht zou hebben aangenomen dat [rekwirant] aan zijn vordering slechts ten grondslag zou hebben gelegd dat hij was uitgegleden over de metalen strip — de conclusie van de deskundige omtrent de afmetingen van het opstapje niet zonder meer als irrelevant terzijde schuiven en is 's Hofs beslissing onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [84,31.]
[Het berekende schuldenaarstarief is verhoogd met het tarief van de omzetbelasting, nu eiser(es) de omzetbelasting niet kan verrekenen in de zin van de Wet op Omzetbelasting 1968 en zulks nadrukkelijk verklaart.]
[(t.k.) gerechtsdeurwaarder]