HR, 18-04-2008, nr. C07/044HR
ECLI:NL:PHR:2008:BC7429
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-04-2008
- Zaaknummer
C07/044HR
- LJN
BC7429
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht / Modellen- en merkenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC7429, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC7429
ECLI:NL:PHR:2008:BC7429, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC7429
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑02‑2007
- Vindplaatsen
JOL 2008, 330
NJ 2008, 246
RvdW 2008, 450
RAV 2008, 67
NJB 2008, 1028
JWB 2008/198
Uitspraak 18‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Merkenrecht. Inbreukactie van merkhouder/licentiehouder Lancaster c.s. tegen exploitant van een internetwinkel voor cosmeticaproducten; beroep op uitputting van merkrecht wegens door of met toestemming van merkhouder buiten EER in handel brengen van producten; bewijslastverdeling.
18 april 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/044HR
IV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De vennootschappen naar buitenlands recht
1. JOOP! GmbH,
2. JILL SANDER A.G.,
3. CHOPARD & Cie S.A.,
4. DAVIDOFF S.A.,
5. (PRESTOGE)LANCASTER GROUP GmbH,
gevestigd in Zwitserland en Duitsland,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. T. Cohen Jehoram,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Lancaster c.s. en [verweerders].
1. Het geding in feitelijke instanties
Lancaster c.s. hebben bij exploot van 30 oktober 2000 [verweerders] gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch en gevorderd, kort gezegd, [verweerders] te verbieden inbreuk te maken op hun merkrechten dan wel exclusieve licentierechten, met nevenvorderingen waaronder veroordeling tot schadevergoeding.
[Verweerders] heeft de vordering bestreden en voorwaardelijk reconventie ingesteld tot opheffing van het onder hen gelegde beslag.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 oktober 2003 Lancaster c.s. tot bewijslevering toegelaten.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 21 juli 2004 de vordering van Lancaster c.s. afgewezen en het onder [verweerders] gelegde beslag opgeheven.
Tegen de vonnissen van de rechtbank hebben Lancaster c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 7 november 2006 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben Lancaster c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerders] heeft geconcludeerd tot referte.
De zaak is voor Lancaster c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een ander hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Joop! GmbH, Jil Sander AG, Chopard & Cie. SA en Davidoff SA zijn ieder houdster van één of meer merken die voor (onder meer) de Benelux zijn ingeschreven voor cosmetica, parfums en eaux de toilette (zoals nader omschreven in de inleidende dagvaarding).
(ii) Lancaster Group GmbH is exclusief licentiehoudster van deze merken voor de Benelux en gevolmachtigd om bij merkinbreuk namens deze vennootschappen op te treden.
(iii) Lancaster c.s. hanteren voor de afzet van de cosmeticaproducten een selectief distributiesysteem. [Verweerders] maakt hiervan geen deel uit.
(iv) [Verweerders] exploiteert een internetwinkel onder de naam [internetsite]. Via deze website worden cosmeticaproducten aangeboden, onder meer parfums en eaux de toilette onder de merken die onder (i) zijn bedoeld.
(v) Op 27 oktober 2000 hebben Lancaster c.s. op een aantal van deze producten beslag doen leggen.
3.2 Lancaster c.s. hebben gevorderd [verweerders] te verbieden inbreuk te maken op hun merkrechten dan wel exclusieve licentierechten, met nevenvorderingen waaronder veroordeling tot schadevergoeding.
[Verweerders] heeft zich tegen deze vordering verweerd met een beroep op de uitputting van de merkrechten van Lancaster c.s. De rechtbank heeft Lancaster c.s. opgedragen te bewijzen, dat de beslagen producten door of met toestemming van Lancaster c.s. buiten de Europese economische Ruimte (EER) in de handel zijn gebracht. Het hof heeft de tegen dit oordeel gerichte grieven verworpen en de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
3.3 Voorzover in cassatie van belang heeft het hof daartoe - samengevat - overwogen, dat allereerst op Lancaster c.s. als merkhouder de bewijslast rust dat de beslagen producten door of met toestemming van Lancaster c.s. buiten de EER in de handel zijn gebracht. Daarna kan volgens het hof pas de bewijslastverdeling met betrekking tot de wijze waarop de originele producten binnen de EER in de handel zijn gebracht, aan de orde komen. (rov. 4.7-4.9)
3.4 Het middel strekt ten betoge dat het hof aldus heeft miskend dat in het onderhavige geval op [verweerders], als degene die zich op de uitputting van het merkrecht van Lancaster c.s. beroept, de bewijslast rust dat de beslagen producten door of met toestemming van Lancaster c.s. buiten de EER in de handel zijn gebracht.
3.5 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat, indien de wederpartij van de merkhouder zich beroept op de uitputting van het merkrecht, zij in beginsel zal moeten bewijzen dat de van het merk voorziene waren door de merkhouder of met diens toestemming in de EER in het verkeer zijn gebracht (vgl. BenGH 8 december 1999, zaak A98/1, Jur. 1999, p. 12, NJ 2000, 182). Een vergelijkbare regel van bewijslastverdeling uit het Duitse recht werd in HvJEG 8 april 2003, zaak C-244/00, Jur. 2003, p. I-2051, in overeenstemming geacht met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder met de artikelen 5 en 7 van de eerste Merkenrichtlijn (Richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988). De vereisten van de onder meer in art. 28 EG en art. 30 EG verankerde bescherming van het vrije verkeer van goederen kunnen echter tot een wijziging van deze bewijsregel nopen. Wanneer de derde erin slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij dit zelf moet bewijzen, met name wanneer de merkhouder zijn waren binnen de EER in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem, moet de merkhouder aantonen dat de waren aanvankelijk door hemzelf of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht. Indien dat bewijs wordt geleverd, is het aan de derde om aan te tonen dat de merkhouder met het daarna in de handel brengen binnen de EER heeft ingestemd.
3.6 Het hof heeft in het bestreden arrest niet vastgesteld, dat [verweerders] heeft aangetoond dat een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer op hem de bewijslast rust dat de beslagen producten door of met toestemming van Lancaster c.s. buiten de EER in de handel zijn gebracht. Het middel klaagt er, gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, terecht over dat het hof Lancaster c.s. als merkhouder heeft belast met het bewijs dat de desbetreffende producten door of met toestemming van Lancaster c.s. buiten de EER in de handel zijn gebracht. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 november 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Lancaster c.s. begroot op € 465,50 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 april 2008.
Conclusie 18‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Merkenrecht. Inbreukactie van merkhouder/licentiehouder Lancaster c.s. tegen exploitant van een internetwinkel voor cosmeticaproducten; beroep op uitputting van merkrecht wegens door of met toestemming van merkhouder buiten EER in handel brengen van producten; bewijslastverdeling.
Rolnr. C07/044HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting22 februari 2008
Conclusie inzake:
de vennootschappen naar buitenlands recht
1. JOOP! GmbH
2. JIL SANDER A.G.
3. CHOPARD & Cie. S.A.
4. DAVIDOFF S.A. en
5. LANCASTER GROUP GmbH
tegen
1. [Verweerder 1] en
2. [Verweerster 2]
1. Inleiding
1.1. Partijen over en weer zullen hierna doorgaans worden aangeduid als (in enkelvoud): Lancaster, respectievelijk: [verweerder c.s.](1).
1.2. De zaak betreft door [verweerder c.s.] parallel geïmporteerde en verhandelde cosmetica. Dat is, ingevolge vaste rechtspraak van het HvJ EG, [verweerder c.s.] toegestaan als die producten door of met toestemming van Lancaster binnen de EER in de handel zijn gebracht, maar niet als dat daarbuiten geschiedde. In cassatie staat centraal de vraag of Lancaster zou moeten bewijzen dat de producten buiten de EER in het verkeer zijn gebracht (aldus het hof), dan wel [verweerder c.s.] zou moeten bewijzen dat zij door of met toestemming van de betrokken merkhouder in de EER in het verkeer zijn gebracht (aldus het cassatiemiddel).
1.3. Deze zaak begon in het jaar 2000. Aan de hand van nadere rechtspraak sindsdien (met name: HvJ EG 8 april 2003, Van Doren/Lifestyle) moet geconcludeerd worden dat het middel slaagt.
2. Feiten(2)
2.1. Joop! GmbH, Jil Sander AG, Chopard & Cie. SA en Davidoff SA zijn ieder houdster van één of meer merken die voor (onder meer) de Benelux zijn ingeschreven voor cosmetica, parfums en eaux de toilette (zoals nader omschreven in de inleidende dagvaarding).
2.2. Lancaster Group GmbH is exclusief licentiehoudster van deze merken voor de Benelux en gevolmachtigd om bij merkinbreuk namens deze vennootschappen op te treden.
2.3. Lancaster hanteert voor de afzet van de cosmeticaproducten een selectief distributiesysteem. [Verweerder c.s.] maakt hiervan geen deel uit.
2.4. [Verweerder c.s.] exploiteert een internetwinkel onder de naam [internetsite]. Via deze website worden cosmeticaproducten aangeboden, onder meer parfums en eaux de toilette onder de merken die onder 2.1 zijn bedoeld.
2.5. Op 27 oktober 2000 heeft Lancaster op een aantal van deze producten beslag doen leggen.
3. Procesverloop
3.1. Bij exploot van 30 oktober 2000 heeft Lancaster [verweerder c.s.] doen dagvaarden voor de rechtbank 's-Hertogenbosch, en gevorderd - kort samengevat - om [verweerder c.s.] te verbieden inbreuk te maken op haar merkrechten dan wel exclusieve licentierechten, met nevenvorderingen waaronder veroordeling tot schadevergoeding.
3.2. [Verweerder c.s.] voerde verweer en vorderde in voorwaardelijke reconventie opheffing van het gelegde beslag, met nevenvorderingen waaronder veroordeling tot schadevergoeding.
3.3. Lancaster voerde verweer in reconventie en wijzigde haar eis in conventie, tegen welke eiswijziging [verweerder c.s.] zich niet heeft verzet.
3.4. Na verder debat en pleidooien wees de rechtbank op 1 oktober 2003 een tussenvonnis. De rechtbank liet Lancaster toe te bewijzen dat de beslagen producten door of met toestemming van Lancaster buiten de Europese Economische Ruimte (EER) in de handel zijn gebracht.
3.5. Na wisseling van akten oordeelde de rechtbank bij eindvonnis van 21 juli 2004 dat Lancaster niet in het gevraagde bewijs geslaagd was. Zij wees de vorderingen in conventie af. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen tot opheffing van het beslag en teruggave van de beslagen producten toegewezen en de vorderingen inzake schadevergoeding en buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
3.6. Van de vonnissen van de rechtbank is Lancaster in hoger beroep gekomen bij het hof te 's-Hertogenbosch. Zij heeft zeven grieven aangevoerd.
[Verweerder c.s.] heeft de grieven van Lancaster bestreden, en in incidenteel appel vier grieven aangevoerd. In het incidenteel appel heeft Lancaster de grieven van [verweerder c.s.] bestreden.
3.7. Bij arrest van 7 november 2006 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe (voor zover in cassatie van belang):
'4.7 Door partijen is uitvoerig ingegaan op de vraag of in een geval van een selectief distributiesysteem zoals dat door Lancaster wordt gehanteerd de bewijslast met betrekking tot de vraag of de producten door of met toestemming van de merkhouder in de EER in de handel zijn gebracht, op de merkhouder komt te rusten dan wel bij de derde die zich op uitputting van diens merkrecht beroept. Zij hebben hierbij, evenals de rechtbank, verwezen naar het arrest HvJ EG 8 april 2003, IER 2003, 49 (Van Doren/Lifestyle). Verder zijn partijen ingegaan op een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 oktober 2004, IER 2005,12 (Lancôme/Kruidvat) en heeft Lancaster gewezen op een onderdeel van de conclusie van AG Huydecoper van 12 mei 2006 in verband met het cassatieberoep tegen laatstgenoemd arrest dat inmiddels is verworpen (HR 22 september 2006, LJN AX3069).
4.8 Door [verweerder c.s.] is erop gewezen (o.m. mva punt 15/16) dat alvorens de hiervoor bedoelde kwestie van bewijslastverdeling aan de orde kan komen, eerst zal dienen vast te staan dat de originele producten waarop Lancaster zich beroept en die zij op 27 oktober 2000 in beslag heeft doen nemen aanvankelijk buiten de EER in het verkeer zijn gebracht. Immers, wanneer de producten in eerste instantie door of namens Lancaster in de EER in het verkeer zijn gebracht, speelt de hele kwestie niet. Alleen wanneer de producten voor de markt buiten de EER bestemd waren en aanvankelijk aldaar in het verkeer gebracht, en vervolgens toch binnen de EER op de markt zijn gebracht komt de kwestie aan de orde van de bewijslastverdeling met betrekking tot de wijze waarop die originele producten binnen de EER in de handel zijn gebracht. Anders dan in de andere zaken waarnaar door partijen werd verwezen, staat in de onderhavige zaak niet vast dat de producten aanvankelijk buiten de EER in de handel zijn gebracht.
4.9 Nu eerst vastgesteld dient te worden of de producten aanvankelijk buiten de EER in de handel gebracht zijn en door [verweerder c.s.] gemotiveerd wordt betwist dat daarvan sprake is, is het aan Lancaster om terzake bewijs te leveren. De rechtbank heeft, zij het op andere gronden, dienovereenkomstig aan Lancaster een bewijsopdracht verstrekt. Het hof komt op dit punt tot dezelfde conclusie als de rechtbank zodat in het principaal appel de grieven I tot en met V die hierop betrekking hebben, worden verworpen.
4.10 Grief VI van Lancaster betreft de waardering van het geleverde bewijs. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de bescheiden die Lancaster naar aanleiding van de haar verstrekte bewijsopdracht heeft overgelegd niet het gevraagde bewijs opleveren. [...]'
3.8. Lancaster heeft - tijdig(3) - cassatieberoep tegen 's hofs arrest ingesteld. Zij verzocht spoedbehandeling op de voet van art. 17, lid 2 van het Rolreglement van de Civiele Kamer van de Hoge Raad, welk verzoek blijkens de rolkaart ter zitting van 16 maart 2007 is gehonoreerd. [Verweerder c.s.] heeft geconcludeerd tot referte, kosten rechtens. Lancaster heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. Het middel richt zich tegen de hierboven geciteerde rov. 4.7 t/m 4.9 en klaagt over schending van het recht doordat het hof van een onjuiste bewijslastverdeling is uitgegaan. Niet Lancaster zou moeten bewijzen dat de producten buiten de EER in het verkeer zijn gebracht, maar [verweerder c.s.] zou moeten bewijzen dat zij door of met toestemming van de betrokken merkhouder in de EER in het verkeer zijn gebracht. Het middel slaagt.
Inleidende opmerkingen en citaten
4.2. Het gaat om de uitleg van art. 13, onder A, lid 9 van de Benelux-Merkenwet (BMW), per 1 januari 2006 vervangen door het vrijwel identieke(4) art. 2.23 lid 3 van het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) (BVIE), dat luidt:
'3. Het uitsluitend recht omvat niet het recht zich te verzetten tegen het gebruik van het merk voor waren, die onder het merk door de houder of met diens toestemming in de Europese Gemeenschap of de Europese Economische Ruimte in het verkeer zijn gebracht, tenzij er voor de houder gegronde redenen zijn zich te verzetten tegen verdere verhandeling van de waren, met name wanneer de toestand van de waren, nadat zij in het verkeer zijn gebracht, gewijzigd of verslechterd is.'
Deze Benelux-bepaling vormt de implementatie van art. 7 lid 1 van de Eerste Richtlijn 89/104/EG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (hierna: 'Richtlijn 89/104'), luidende:
'Het aan het merk verbonden recht staat de houder niet toe het gebruik daarvan te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht.'(5)
4.3. Op 16 juli 1998 wees het Hof van Justitie van de EG het arrest Silhouette/Hartlauer.(6) Daarin verklaarde het hof voor recht:
'Artikel 7, lid 1, van [Richtlijn 89/104/EEG] verzet zich tegen nationale bepalingen volgens welke het aan een merk verbonden recht is uitgeput voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht.'
Daarmee koos het Hof van Justitie tegen zgn. 'wereldwijde' uitputting, en vóór zgn. (slechts) 'Europese' uitputting van het merkrecht. Anders gezegd: het HvJ gaf de merkhouder de mogelijkheid zich te verzetten tegen parallelimport van goederen, ook al waren die - buiten de EER - door hem of met zijn toestemming in de handel gebracht. Nog anders gezegd: het HvJ bood de merkhouder uitdrukkelijk de mogelijkheid om de EER-markt en markten buiten de EER te scheiden en op die verschillende markten verschillende prijsniveaus toe te passen.
4.4. Gegeven dit resultaat van de zaak Silhouette/Hartlauer, konden procedures over nadere vragen, waaronder de bewijslastverdeling ten aanzien van het in dan wel buiten de EER in het verkeer gebracht zijn van parallel geïmporteerde goederen niet lang uitblijven.
Op Benelux-niveau leidde dat tot een arrest van het Benelux-Gerechtshof van 8 december 1999 (Kipling/GB Unic)(7). Daarin verklaarde het BenGH voor recht(8):
'Met betrekking tot de eerste vraag
28. Waren zijn onder het merk door de merkhouder in de zin van artikel 13A, lid 8, BMW alleen dan "in de Gemeenschap in het verkeer gebracht", wanneer deze merkhouder van het merk voorziene waren daadwerkelijk ter beschikking heeft gesteld van een afnemer met de bedoeling deze afnemer daardoor de gelegenheid te geven deze waren binnen de Gemeenschap verder te verhandelen;
Met betrekking tot de tweede, de derde en de vierde vraag tezamen
29. De toestemming van de merkhouder bedoeld in artikel 13A, lid 8, BMW moet erop gericht zijn dat diegene door wie de merkhouder de gemerkte waren laat verhandelen, de exemplaren van die waren daadwerkelijk ter beschikking zal stellen van een afnemer met de bedoeling deze daardoor de gelegenheid te geven deze exemplaren binnen de Gemeenschap verder te verhandelen;
30. Uit het enkele feit dat de van het merk voorziene waren ten aanzien waarvan een beroep op uitputting wordt gedaan, binnen de Gemeenschap zijn ontworpen en/of van daaruit worden gefactureerd of uitgevoerd, kan niet worden afgeleid dat de merkhouder ermee bekend is en goedkeurt dat een derde die waren daadwerkelijk ter beschikking stelt van een afnemer met de bedoeling deze gelegenheid te geven deze waren binnen de Gemeenschap verder te verhandelen;
Met betrekking tot de vijfde en de zesde vraag
31. Indien de wederpartij van de merkhouder zich beroept op de uitputting van het recht, zal zij in beginsel moeten bewijzen dat de van het merk voorziene waren door de merkhouder of met diens toestemming in de Gemeenschap in het verkeer zijn gebracht; dit geldt onverminderd indien de aangesprokene ter staving van zijn verweer stelt en bewijst dat hij die waren binnen de Gemeenschap heeft gekocht van een aldaar gevestigde wederverkoper.'
Voor de onderhavige zaak Lancaster/[verweerder c.s.] is met name de laatst geciteerde alinea van belang.
4.5. De vraag of een bewijslastverdeling waarvan het BenGH uitging, zich verdraagt met Richtlijn 89/104 en met (de huidige) art. 28 en 30 EG, is destijds niet door het BenGH (noch door de naar het BenGH verwijzende Rechtbank van Koophandel te Dendermonde) aan het Hof van Justitie van de EG voorgelegd.
Een alleszins vergelijkbare vraag bereikte het Hof van Justitie evenwel dankzij prejudiciële vraagstelling door het Duitse Bundesgerichtshof in de zaak C-244/00 (Van Doren/Lifestyle, 'Stüssy').
Het arrest van het HvJ van 8 april 2003(9) laat zich m.i. mede lezen als een professoraal college(10) of een conclusie van een advocaat-generaal(11). Ik zal zwaar op dit arrest leunen. Ik citeer eerst 's Hofs tamelijk uitvoerige weergave van de gemotiveerde vraagstelling van het Bundesgerichtshof:
'18. Overeenkomstig de algemene beginselen volgens welke elke procespartij moet aantonen dat is voldaan aan de feitelijke voorwaarden voor de toepassing van de rechtsnorm waarop zij zich beroept, moet in beginsel de verweerder bewijzen dat is voldaan aan de voorwaarden voor het op § 24, lid 1, van het Markengesetz gebaseerde verweermiddel inzake uitputting van het merkrecht [aldus het Bundesgerichtshof, toevoeging A-G].
19. Volgens het Bundesgerichtshof strookt een omkering van de uit deze algemene beginselen voortvloeiende bewijslast in het merkenrecht niet met het systeem, omdat dit er toe zou leiden dat zonder afdoende reden wordt afgeweken van de gewone regeling inzake de onrechtmatige daad, volgens welke de feitelijke bestanddelen van een inbreuk op het beschermd recht in beginsel de onrechtmatigheid indiceren, zodat niet het slachtoffer van de onrechtmatigheid, maar in de regel de beweerdelijke dader moet bewijzen dat er geen sprake is van onrechtmatigheid. Een omkering van de bewijslast zou bovendien het uitsluitend recht van de merkhouder op ongeoorloofde wijze aantasten. Het alleen binnen de EER geldende beginsel van uitputting zou bovendien zozeer in zijn werking worden beperkt dat het nagenoeg van zijn zin zou worden beroofd, terwijl de beweerdelijke schender van het merkrecht de oorsprong van de betrokken waren gemakkelijk zou kunnen aantonen.
20. De verwijzende rechter merkt op dat § 14, lid 2, van het Markengesetz derden verbiedt het merk te gebruiken zonder toestemming van de houder. Hoewel de merkhouder moet aantonen dat aan de voorwaarden voor vaststelling van een gebruik in de zin van deze bepaling is voldaan, moet de aangesproken derde een eventuele toestemming van de houder aantonen indien hij zich daarop wil beroepen.
21. Wanneer de bewijslast ligt bij de derde die door de merkhouder in rechte wordt aangesproken, bestaat echter het gevaar dat een niet met de houder gelieerde marktdeelnemer elke handel in waren met dit merk verboden wordt, zelfs wanneer deze met toestemming van de houder in de EER in de handel zijn gebracht. Een marktdeelnemer zal doorgaans immers zonder problemen kunnen aantonen van wie hij de koopwaar heeft betrokken, maar hij kan zijn leveranciers niet verplichten hem mee te delen bij wie zijzelf hebben ingekocht, noch vaststellen wie de andere marktdeelnemers in de distributieketen zijn. Zo hij in staat zou zijn de distributieketen tot en met de merkhouder te reconstrueren en aan te tonen dat de koopwaar met toestemming van de houder in de EER in de handel is gebracht, zou overigens het gevaar bestaan dat zijn bevoorradingsbron onmiddellijk opdroogt.
22. In deze omstandigheden bestaat het gevaar dat de merkhouder het merk gebruikt om de nationale markten af te schermen.
23. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of artikel 28 EG niet gebiedt een uitzondering te maken op de algemene regel dat de derde de volledige bewijslast draagt betreffende het voldoen aan de voorwaarden inzake uitputting van het aan het merk verbonden recht. Volgens hem zou een oplossing daaruit kunnen bestaan, dat deze bewijslast slechts op de derde wordt gelegd wanneer de merkhouder eerst alle redelijke, hem ter beschikking staande mogelijkheden heeft aangewend om door het aanbrengen van kentekens de waren die door hem of met zijn toestemming in de EER in de handel zijn gebracht te onderscheiden van waren die daarbuiten in de handel zijn gebracht. Zolang de houder kan worden geacht consequent op deze wijze te werk te gaan, moet de derde aantonen dat is voldaan aan de voorwaarden voor de gestelde uitputting, omdat de waren op het eerste gezicht alleen maar buiten de EER voor het eerst in de handel kunnen zijn gebracht.
24. Van mening dat de oplossing van het geschil in dit verband afhankelijk is van de uitlegging van de artikelen 28 EG en 30 EG en van artikel 7, lid 1, van de richtlijn, heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vraag gesteld:
Moeten de artikelen 28 EG en 30 EG aldus worden uitgelegd, dat zij de toepassing van nationale voorschriften toestaan volgens welke degene die op grond van de verkoop van oorspronkelijke waren wordt aangesproken wegens inbreuk op een merkrecht en die zich op uitputting in de zin van artikel 7 van de Eerste Richtlijn (89/104/EEG) [...] beroept, moet aantonen en in voorkomend geval bewijzen, dat de door hem verkochte waren voordien reeds voor het eerst door de merkhouder zelf of met zijn toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht?'
Uit de geciteerde nrs. 18-20 blijkt dat het door het Bundesgerichtshof aangegeven Duitse nationale systeem van bewijslastverdeling in wezen overeenkomt met het door het Benelux-Gerechtshof in het eerder geciteerde arrest Kipling/GB-Unic van 1999 aangenomen systeem.
4.6. Uit de overwegingen waarmee het Hof van Justitie vervolgens de vragen van het Bundesgerichtshof heeft beantwoord, zijn met name de rov. 30 e.v. van belang, maar voor goed begrip zijn ook de rov. 27-29 dienstig:
'27. Ter terechtzitting hebben verweerders in het hoofdgeding, de Duitse en de Franse regering en de Commissie gediscussieerd over de eventuele invloed van het na de verwijzingsbeschikking gewezen arrest Zino Davidoff en Levi Strauss (reeds aangehaald)(12) op de beantwoording van de in de onderhavige zaak gestelde prejudiciële vraag.
28. De zaken die tot dat arrest hebben geleid, verschillen evenwel van de onderhavige zaak.
29. In die zaken, die het Hof ertoe hebben gebracht de kwestie van de wijze van uitdrukking en het bewijs van de toestemming van de merkhouder tot het binnen de EER in de handel brengen te onderzoeken, stond vast dat de litigieuze waren door de merkhouder of met zijn toestemming buiten de EER in de handel waren gebracht en vervolgens door derden in de EER waren ingevoerd en in de handel gebracht. In de punten 46, 54 en 58 van het arrest Zino Davidoff en Levi Strauss heeft het Hof geoordeeld dat in dergelijke omstandigheden de toestemming van de merkhouder tot het in de EER in de handel brengen, niet kan worden vermoed, maar uitdrukkelijk dan wel impliciet moet zijn en dat de marktdeelnemer die zich erop beroept, het bestaan ervan dient aan te tonen.
30. In de onderhavige zaak hangt de oplossing van het hoofdgeding in de eerste plaats af van de vraag of de waren voor het eerst binnen dan wel buiten de EER in de handel zijn gebracht. Verzoekster in het hoofdgeding stelt dat de waren door de merkhouder aanvankelijk buiten de EER in de handel zijn gebracht, terwijl verweerders in het hoofdgeding verklaren dat dit binnen de EER is gebeurd, zodat het uitsluitend recht van de merkhouder daar op grond van artikel 7, lid 1, van de richtlijn is uitgeput.
31. In een dergelijke situatie rijst in het bijzonder de vraag wie in geval van betwisting moet bewijzen waar de van het merk voorziene waren voor het eerst in de handel zijn gebracht.
32. Er zij aan herinnerd dat de artikelen 5 tot en met 7 van de richtlijn een volledige harmonisatie van de regels betreffende de aan het merk verbonden rechten tot stand brengen en aldus bepalen welke rechten de houders van merken in de Gemeenschap genieten (arrest Zino Davidoff en Levi Strauss, reeds aangehaald, punt 39).
33. Artikel 5 van de richtlijn geeft de merkhouder een uitsluitend recht, dat hem onder meer toestaat, iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, te verbieden van zijn merk voorziene waren in te voeren of in de handel te brengen. Artikel 7, lid 1, bevat een uitzondering op deze regel, waar het bepaalt dat het recht van de houder is uitgeput wanneer de waren door de houder of met zijn toestemming in de EER in de handel zijn gebracht (zie arrest Zino Davidoff en Levi Strauss, reeds aangehaald, punt 40).
34. Zo blijkt dat de uitdoving van het uitsluitend recht het gevolg is van hetzij de uitdrukkelijke dan wel impliciete toestemming van de houder tot het binnen de EER in de handel brengen, hetzij het binnen de EER in de handel brengen door de houder zelf. De toestemming van de houder of het door hem binnen de EER in de handel brengen, wat met een afstand van het uitsluitend recht gelijk te stellen is, zijn dus beslissende elementen voor de uitdoving van dat recht (zie met betrekking tot de toestemming arrest Zino Davidoff en Levi Strauss, reeds aangehaald, punt 41).
35. De verwijzende rechter merkt op dat de uitputting van het merkrecht voor de door de merkhouder gedagvaarde derde naar Duits recht een verweermiddel vormt, zodat de voorwaarden voor deze uitputting in principe moeten worden bewezen door de derde die zich erop beroept.
36. Een dergelijke regel is in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, met name de artikelen 5 en 7 van de richtlijn.'
4.7. Vervolgens gaat het Hof van Justitie in op de vraag of, resp. onder welke omstandigheden de artikelen 28 en 30 EG tot een andere uitkomst kunnen of moeten leiden:
'37. De vereisten van de onder andere in de artikelen 28 EG en 30 EG verankerde bescherming van het vrije verkeer van goederen kunnen echter tot een wijziging van deze bewijsregel nopen.
38. Dat is het geval wanneer die regel de merkhouder in staat stelt de nationale markten af te schermen en aldus het voortbestaan van eventueel tussen de lidstaten bestaande prijsverschillen bevordert (zie in deze zin, onder andere, arrest van 11 november 1997, Loendersloot, C-349/95, Jurispr. blz. I-6227, punt 23).
39. Zoals de verwijzende rechter opmerkt, bestaat een reëel gevaar van afscherming van nationale markten bijvoorbeeld in situaties waarin, zoals in het hoofdgeding, de merkhouder zijn waren binnen de EER in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem.
40. Indien de derde in dergelijke situaties zou moeten bewijzen waar de waren door de merkhouder of met zijn toestemming voor het eerst in de handel zijn gebracht, zou de merkhouder het in de handel brengen van de gekochte waren kunnen belemmeren en de derde iedere nieuwe mogelijkheid kunnen ontnemen om bij een deelnemer aan het exclusieve distributiesysteem van de merkhouder in de EER in te kopen, wanneer de derde erin zou slagen aan te tonen dat hij bij deze deelnemer heeft ingekocht.
41. Daaruit volgt noodzakelijkerwijze dat wanneer de gedagvaarde derde erin slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij zelf moet bewijzen dat de waren door de merkhouder of met diens toestemming in de EER in de handel zijn gebracht, de merkhouder moet aantonen dat de waren aanvankelijk door hemzelf of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht. Indien dat bewijs wordt geleverd, is het dan aan de derde om aan te tonen dat de merkhouder met het daarna in de handel brengen binnen de EER heeft ingestemd (zie arrest Zino Davidoff en Levi Strauss, reeds aangehaald, punt 54).
42. Op de prejudiciële vraag moet dus worden geantwoord dat een bewijsregel krachtens welke de uitputting van het merkrecht voor de door de merkhouder gedagvaarde derde een verweermiddel vormt, zodat de voorwaarden voor deze uitputting in principe moeten worden bewezen door de derde die zich erop beroept, in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht, met name de artikelen 5 en 7 van de richtlijn. De vereisten van de onder andere in de artikelen 28 EG en 30 EG verankerde bescherming van het vrije verkeer van goederen kunnen echter tot een wijziging van deze bewijsregel nopen. Wanneer de derde erin slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij dit zelf moet bewijzen, met name wanneer de merkhouder zijn waren binnen de EER in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem, moet de merkhouder aantonen dat de waren aanvankelijk door hemzelf of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht. Indien dat bewijs wordt geleverd, is het dan aan de derde om aan te tonen dat de merkhouder met het daarna in de handel brengen binnen de EER heeft ingestemd.'
Het middel in zijn onderdelen
4.8. Al hetgeen in de niet eenduidig genummerde paragrafen t/m par. 4 op blz. 9 van de cassatiedagvaarding is vermeld, vat ik op als (niet meer dan) inleiding tot de cassatieklachten.
Tegen de hierboven geschetste achtergrond slagen de meeste van de in paragrafen 5 e.v. (op blz. 9 e.v.) van het middel vervatte klachten.
4.9. Dat geldt voor alle klachten onder 5-8 en 10(13). Deze klachten behoeven na het bovenstaande geen nadere bespreking meer. De gegrondheid van de klacht onder 9 kan in het midden blijven. De klachten onder 11 falen, nu het hof zich - anders dan de vaststelling in rov. 4.1, onder c, dat Lancaster voor de afzet van de cosmeticaproducten 'een selectief distributiesysteem' hanteert - omtrent de aard van het door Lancaster gehanteerde distributiestelsel (juist) niet heeft uitgelaten. De klacht onder 12 mist feitelijke grondslag, nu 'andere redenen' als in dat onderdeel bedoeld, in 's hofs arrest niet te ontwaren vallen.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 De stukken namens Lancaster spreken tamelijk consequent (maar niet altijd) over '[verweerder c.s.]'. De rechtbank en het hof kiezen meestal, maar niet altijd, voor de i in plaats van de e na de dubbele ll. Ik neem aan dat verweerders in cassatie, in alle processtukken van hun zijde consequent aangeduid als '[verweerder c.s.]', het beste weten hoe zij heten. Daarbij sluit ik mij dus aan.
2 De feiten zijn ontleend aan rov. 4.1 van 's hof arrest.
3 Arrest 7 november 2006, cassatiedagvaarding 5 februari 2007.
4 Naast de (Europese) Gemeenschap werd toegevoegd: 'de Europese Economische Ruimte'. Dat moest voorheen al in art. 13,A lid 9 BMW worden 'ingelezen'. Vgl. de volgende voetnoot.
5 Overeenkomstig artikel 65, lid 2, juncto bijlage XVII, punt 4, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, is artikel 7, lid 1, van richtlijn 89/104 voor de toepassing van deze overeenkomst gewijzigd door de uitdrukking in de Gemeenschap te vervangen door de woorden: in een overeenkomstsluitende partij.
6 Zaak C-355/96, Jur. 1998, blz. I-4799, NJ 1999, 392 m.nt. DWFV, BIE 2000, nr. 13, p. 51.
7 Zaak A98/1, Jur. BenGH 1999, p. 12, NJ 2000, 182, BIE 2000, nr. 6, p. 15, IER 2000, nr. 14, p. 78.
8 Voor 'Gemeenschap' lees 'EER', A-G.
9 Jur. 2003, p. I-2051, BIE 2004, nr. 11, p. 72, IER 2003, nr. 49, p. 245 m.nt. HMHS, AA 2005, p. 185 m.nt. ChG, NTER 2003/9 m.nt. HMHS.
10 Behoudens ontbrekende, maar door mij hier niet erg gemiste literatuurverwijzingen.
11 A-G Stix-Hackl bij het HvJ EG had de voorzetten gegeven.
12 Toevoeging A-G: HvJ 20 november 2001, zaken C-414/99 t/m C418/99, Jur. 2001, p. I-8691, NJ 2002, 183, IER 2002, nr. 4, p. 25 m.nt. SdW, NTER 2002/5 m.nt. HMHS.
13 Weliswaar had de rechtbank in rov. 3.4 van het tussenvonnis van 1 oktober 2003 geoordeeld dat Lancaster stellingen van [verweerder c.s.] omtrent (kort gezegd) drooglegginggevaar onvoldoende had weersproken, maar hiertegen had Lancaster haar - door het hof niet beoordeelde - grief III gericht.
Beroepschrift 05‑02‑2007
Heden, [vijf februari] tweeduizendzeven,
op verzoek van
- 1.)
de vennootschap'naar buitenlands recht JOOP! GmbH, gevestigd te Hamburg, Duitsland,
- 2.)
de vennootschap naar buitenlands recht JIL SANDER A.G., gevestigd te Hamburg, Duitsland,
- 3.)
de vennootschap naar buitenlands recht CHOPARD & CIE S.A., gevestigd te Genève, Zwitserland,
- 4.)
de vennootschap naar buitenlands recht DAVIDOFF SA, gevestigd te Fribourg, Zwitserland,
- 5.)
de vennootschap naar buitenlands recht COTY PRESTIGE LANCASTER GROUP GmbH (voorheen: LANCASTER GROUP GmbH), gevestigd te Mainz, Duitsland,
die te dezer zake woonplaats kiezen te (2596 AL) 's‑Gravenhage aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van Mr T. Cohen Jehoram, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requiranten als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
heb ik,
[Henricus Johannes Artonius Maria van de Waardt, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 41/42;]
AAN:
- a.
[gerequireerde 1],
- b.
[gerequireerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] aan de [adres], die te dezer zake laatstelijk woonplaats gekozen hebben te 's‑Hertogenbosch, aan de Vughterstraat 71, ten kantore van Mr M.C. Bijleveld-van der Slikke, thans Mr F.C.J.J. Jessen, en op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en [voor ieder van hen] afschrift van dit exploot:
- ■
latende aan: [Mr. S. Witte, aldaar werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch in het principaal appel, gewezen in de zaak met rolnummer C0401413/HE, tussen mijn requiranten als appelanten en gerequireerden als geïntimeerden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2006;
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, de gerequireerden voornoemd,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 16 februari tweeduizendzeven (16-02-2007) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage,
MET AANZEGGING:
dat indien op de Roldatum of een door de Hoge Raad nader bepaalde roldatum ten minste één van de Verweerders in cassatie op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) in het geding verschijnt, en ten aanzien van de niet verschenen Verweerder in cassatie de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, tegen de niet bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in het geding verschenen Verweerder in cassatie verstek wordt verleend en tussen Eisers tot cassatie en de wel bij advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in het geding verschenen Verweerder in cassatie wordt voortgeprocedeerd, waarna tussen alle partijen één arrest wordt gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd; alsmede dat de Hoge Raad verzocht zal worden om een spoedbehandeling conform art. 17.2 van het Rolreglement van de Civiele Kamer van de Hoge Raad;
TENEINDE:
alsdan namens Eisers tot cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
Inleiding
1
Requiranten worden hierna gewoonlijk aangeduid als ‘Lancaster’, gerequireerden als ‘[gerequireerde]’.
2
In dit geding vordert Lancaster onder meer dat het [gerequireerde] wordt verboden inbreuk te maken op haar merkrechten. In hoger beroep heeft de zaak zich voornamelijk toegespitst op — kort gezegd — de vraag op wie de bewijslast rust terzake van uitputting van de merkrechten van Lancaster in de zin van artikel 2.23 lid 3 van het Benelux-verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (‘BVIE’). Het is ook deze vraag die centraal staat in het cassatieberoep.
Feiten in cassatie
3
In cassatie kan (deels op basis van de theoretisch feitelijke grondslag) worden uitgegaan van de volgende feiten.
4
Joop! GmbH, Jil Sander A.G., Chopard & Cie. S.A. en Davidoff S.A. zijn houdster van de volgende woordmerken, en het beeldmerk, met (onder meer) gelding in de Benelux ingeschreven voor (in ieder geval) cosmetica, parfums en eaux de toilette in klasse 3 (zie dagvaarding in eerste aanleg onder 1 t/m 4, juncto ov. 4.1 van het bestreden arrest): Davidoff, Davidoff Cool Water, Joop!, Chopard, Casmir, Jil Sander, Jill, Jil Jil Sander en het beeldmerk Jil Jil Sander, hierna te zamen te noemen ‘de Merken’.
5
Coty Prestige Lancaster Group GmbH (voorheen: Lancaster Group GmbH) is exclusief licentiehoudster van requiranten onder 1, 2, 3 en 4 met betrekking tot deze merken voor de Benelux en is gevolmachtigd om bij merkinbreuk namens deze vennootschappen op te treden (bestreden arrest onder 4.1).
6
Lancaster hanteert voor de afzet van de cosmeticaproducten een selectief distributiesysteem (nadrukkelijk geen exclusief distributiesysteem). [gerequireerde] maakt hiervan geen deel uit (bestreden arrest onder 4.1). De distributeurs van Lancaster (dépositaires genoemd) mogen onderling in de gemerkte waren handelen, ook over de binnengrenzen van de Europese Gemeenschap heen (akte dd 10 december 2003 onder 4, 10–15, Memorie van Grieven in principaal appel onder 17–29 en 35 en productie 1 bij die memorie, en door het Hof is daaromtrent niets (anders) vastgesteld).
7
[gerequireerde] exploiteert vanuit een pand aan de [a-straat][1] te [plaats] een internetwinkel onder de naam [internetsite]. Via deze website worden cosmeticaproducten aangeboden en in het verkeer gebracht, onder meer parfums en eaux de toilette onder en voorzien van de Merken (bestreden arrest onder 4.1, dagvaarding in eerste aanleg onder 6, waaromtrent het Hof niets (anders) heeft vastgesteld).
8
Wanneer [gerequireerde] moet bewijzen dat de gemerkte waren door de merkhouder(s) of met diens (hun) toestemming in de EER in het verkeer zijn gebracht, bestaat er geen (althans in ieder geval geen reëel) gevaar dat de nationale markten (voor de gemerkte producten) worden afgeschermd (akte dd 10 december 2003 onder 13–16, Memorie van Grieven in principaal appel onder 30–39 (i.h.b. 32), 41, 45, 48–49, Pleitnota zijdens Lancaster in appel onder 2, 14, 20, 22, 24 en 29, terwijl het Hof daaromtrent niets (anders) vaststelt).
Cassatiemiddel
Schending van het recht inz. artikel 2.23 lid 3 BVIE (art. 13A lid 9 BMW oud), zoals deze bepaling geïnterpreteerd en toegepast dient te worden in het licht van art 7 lid 1 van de Eerste Richtlijn 89/104/EG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lid-staten (hierna: ‘de Merkenrichtlijn’) en de arresten Hof van Justitie EG 20 november 2001, C-414/99 t/m C-416/99, IER 2004, 4 (‘Davidoff-arrest’), Hof van Justitie EG 8 april 2003, IER 2003, 49 (‘Van Doren/Lifestyle-arrest’), Benelux Gerechtshof 6 december 1999, IER 2004, 14 (‘Kipling/GB Unie-arrest’), Benelux Gerechtshof 6 juli 1979, NJ 1980, 344 (‘Mecadox-arrest’) en HR 22 september 2006, C05/098, RvdW 2006, 885 (‘Kruidvat/Lancöme-arrest’), en/of tot nietigheid leidend verzuim van vormen, doordat het Gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest in het principaal appel heeft overwogen:
‘4.7
Door partijen is uitvoerig ingegaan op de vraag of in een geval van een selectief distributiesysteem zoals dat door Lancaster wordt gehanteerd de bewijslast met betrekking tot de vraag of de producten door of met toestemming van de merkhouder in de EER in de handel zijn gebracht, op de merkhouder komt te rusten dan wel bij de derde die zich op uitputting van diens merkrecht beroept. Zij hebben hierbij, evenals de rechtbank, verwezen naar het arrest HvJ EG 8 april 2003, IER 2003, 49 (Van Doren/Lifestyle). Verder zijn partijen ingegaan op een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 oktober 2004, IER 2005, 12 (Lancöme/Kruidvat) en heeft Lancaster gewezen op een onderdeel van de conclusie van AG Huydecoper van 12 mei 2006 in verband met het cassatieberoep tegen laatstgenoemd arrest dat inmiddels is verworpen (HR 22 september 2006, LJN AX3069).
4.8
Door [gerequireerde] is erop gewezen (o.m. mva punt 15/16) dat alvorens de hiervoor bedoelde kwestie van bewijslastverdeling aan de orde kan komen, eerst zal dienen vast te staan dat de originele producten waarop Lancaster zich beroept en die zij op 27 oktober 2000 in beslag heeft doen nemen aanvankelijk buiten de EER in het verkeer zijn gebracht. Immers, wanneer de producten in eerste instantie door of namens Lancaster in de EER in het verkeer zijn gebracht, speelt de hele kwestie niet. Alleen wanneer de producten voor de markt buiten de EER bestemd waren en aanvankelijk aldaar in het verkeer gebracht, en vervolgens toch binnen de EER op de markt zijn gebracht komt de kwestie aan de orde van de bewijslastverdeling met betrekking tot de wijze waarop die originele producten binnen de EER in de handel zijn gebracht. Anders dan in de andere zaken waarnaar door partijen werd verwezen, staat in de onderhavige zaak niet vast dat de producten aanvankelijk buiten de EER in de handel zijn gebracht.’
4.9
Nu eerst vastgesteld dient te worden of de producten aanvankelijk buiten de EER in de handel gebracht zijn en door [gerequireerde] gemotiveerd wordt betwist dat daarvan sprake is, is het aan Lancaster om terzake bewijs te leveren.’
en (mede) op deze gronden de vonnissen van de Rechtbank te 's‑Hertogenbosch heeft bekrachtigd met veroordeling van Lancaster in de kosten van het principaal appel, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Bewiislastverdeling bij gestelde uitputting
1
Doordat [gerequireerde] in de Benelux waren waarvoor de merken (ook) voor de Benelux zijn ingeschreven, voorzien van de Merken (onder de Merken) aanbiedt en in het verkeer brengt, maakt [gerequireerde] in beginsel inbreuk op de merkrechten van Lancaster uit hoofde van art 2.20(1)(a) BVIE. Op die regel kan een uitzondering gelden wanneer de betrokken merkrechten voor wat betreft deze specifieke, individuele producten (Hof van Justitie 1 juli 1999, IER 1999, 44) zijn ‘uitgeput’. Voor een dergelijke ‘uitputting’ (soms ook wel ‘uitdoving’ genoemd) is nodig dat de betrokken waren door de merkhouder, of met zijn toestemming (bijvoorbeeld door een licentiehoudster) in de Europese Economische Ruimte (‘EER’) in het verkeer zijn gebracht (art 2.23 lid 3 BVIE (art 13A lid 9 BMW oud) gebaseerd op art 7 lid 1 Merkenrichtlijn). Dat kan een expliciete toestemming of impliciete toestemming zijn (wanneer uit elementen en omstandigheden met zekerheid bijkt dat de merkhouder afstand doet van zijn recht om zich te verzetten tegen het in de handel brengen), maar kan niet worden afgeleid uit het enkele stilzwijgen van de merkhouder (zo volgt uit het Davidoff-arrest). Wanneer [gerequireerde] zich op deze uitzonderingsbepaling wenst te beroepen, hetgeen zij gedaan hebben, dan berust de bewijslast van die stelling (dat er sprake is van uitputting) in beginsel op [gerequireerde]. Naar ‘nationaal’ Benelux-recht volgt dit uit het Mecadox-arrest, bevestigd in (ov. 18 van het) het Kipling/GB-Unic-arrest (hetgeen overigens ook in overeenstemming is met art 150 Rv), in welk laatste arrest ook (in ovv 19–20) bevestigd werd, dat het feit dat de aangesproken derde de gemerkte waren binnen de EER gekocht heeft, geen aanleiding kan zijn om te komen tot een andere bewijslastverdeling. Een dergelijke bewijslastverdeling naar nationaal recht is niet in strijd met de bepalingen van de Merkenrichtlijn of het EG-Verdrag. Zie terzake ovv. 33–36 van het Van Doren/Lifestyle-arrest, waar eenzelfde bewijslastverdeling naar Duits recht in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht werd geoordeeld. Uit die opmerking kan afgeleid worden dat dit een bewijslastverdeling is die wordt voorgeschreven door (de nationale equivalent van) art 7 lid 1 Merkenrichtlijn, maar zelfs voor zover dat niet het geval mocht zijn, geldt in ieder geval dat de ‘nationale’ bewijslastverdeling zoals door het Benelux Gerechtshof voorgeschreven, in overeenstemming is met alle regels van het Gemeenschapsrecht, inclusief de Merkenrichtlijn. Voorts blijkt uit het Davidoff-arrest (ov. 54), dat in ieder geval wanneer de waren voor het eerst buiten de EER in het verkeer zijn gebracht, het aan de aangesproken derde (hier: [gerequireerde]) is om aan te tonen dat de benodigde toestemming van de merkhouder bestaat, en het niet aan de merkhouder is om het ontbreken van toestemming te bewijzen. Deze bewijslastverdeling geldt in beginsel ook wanneer —zoals in het onderhavige geschil— getwist wordt over de vraag of de waren voor het eerst binnen of buiten de EER in het verkeer zijn gebracht (Van Doren/Lifestyle-arrest, ovv. 33–36; althans blijkt daar in ieder geval uit dat de bewijslastverdeling zoals terzake in de Benelux voorgeschreven, in overeenstemming is met het Gemeenschapsrecht).
Uitzondering: omkering van de bewijslast
2
Het Hof van Justitie EG heeft in de zaak Van Doren/Lifestyle in ovv. 37–42 overwogen dat onder bepaalde omstandigheden met het oog op artikel 28 en 30 EG-Verdrag, een uitzondering moet worden gemaakt op bovengenoemde hoofdregel (dat de aangesproken derde moet bewijzen dat de merkrechten zijn uitgeput). Deze uitzondering moet volgens het Hof van Justitie EG worden gemaakt indien de aangesproken derde erin slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij het bewijs moet leveren dat de producten binnen de EER voor het eerst in het verkeer zijn gebracht.
‘42
(…)De vereisten van de onder andere in artikel 28 EG en 30 EG verankerde bescherming van het vrije verkeer van goederen kunnen echter tot een wijziging van deze bewijsregel nopen. Wanneer de derde erin slaagt aan te tonen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd wanneer hij dit zelf moet bewijzen, met name wanneer de merkhouder zijn waren binnen de EER in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem, moet de merkhouder aantonen dat de waren aanvankelijk door hemzelf of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht. Indien dat bewijs wordt geleverd, is het dan aan de derde om aan te tonen dat de merkhouder met het daarna in de handel brengen binnen de EER heeft ingestemd.’
De uitzonderingssituatie kan zich volgens het Hof van Justitie EG met name voordoen wanneer er sprake is van een exclusief distributiesysteem.
3
Uit het voorgaande volgt dat van een omkering van de bewijslast terzake van uitputting in de zin van artikel 2.23 lid 3 BVIE (art 7 lid 1 Merkenrichtlijn) — in die zin dat niet de aangesproken derde dient te bewijzen dat de gemerkte waren met toestemming van de merkhouder in de EER in het verkeer zijn gebracht, maar de merkhouder dient te bewijzen dat de gemerkte waren door haar buiten de EER in het verkeer zijn gebracht — sprake kan zijn als:
- A)
partijen twisten over de vraag of de gemerkte waren voor het eerst binnen of buiten de EER in het verkeer zijn gebracht;
- B)
de aangesproken derde aantoont dat;
- C)
er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten (voor de gemerkte waren) worden afgeschermd wanneer de derde het bewijs moet leveren dat de producten binnen de EER voor het eerst in het verkeer zijn gebracht (wat zich met name kan voordoen wanneer de merkhouder de gemerkte waren binnen de EER in de handel brengt middels een exclusief distributiesysteem).
4
Blijkens de hiervoor aangehaalde ovv. 4.7 tot en met 4.9 heeft het Hof de hiervoor onder 1 tot en met 3 geschetste bewijslastverdelingsregels niet, althans onjuist toegepast.
5
Het Hof noemt (in ov. 4.7) weliswaar het Van Doren/Lifestyle-arrest, maar het Hof past de daarin genoemde bewijslastverdelingsregels (expliciet) niet toe, terwijl die in deze zaak wel toepassing hadden behoren te vinden.
6
Immers: in ov. 4.8 wordt verwezen naar de stelling van [gerequireerde] (en vervolgt het Hof kennelijk met een eigen oordeel) ‘dat alvorens de hiervoor bedoelde kwestie van bewijslastverdeling aan de orde kan komen, eerst zal dienen vast te staan dat de originele producten waarop Lancaster zich beroept en die zij op 27 oktober 2000 in beslag heeft doen nemen aanvankelijk buiten de EER in het verkeer zijn gebracht. Immers, wanneer de producten in eerste instantie door of namens Lancaster in de EER in het verkeer zijn gebracht, speelt de hele kwestie niet. Alleen wanneer de producten voor de markt buiten de EER bestemd waren en aanvankelijk aldaar in het verkeer gebracht, en vervolgens toch binnen de EER op de markt zijn gebracht komt de kwestie aan de orde van de bewijslastverdeling met betrekking tot de wijze waarop die originele producten binnen de EER in de handel zijn gebracht’, bij welke (juridische) benadering het Hof zich (klaarblijkelijk) aansluit, zowel doordat het Hof zich al in ov. 4.8 aansluit bij die redenering (althans die tot de zijne maakt), als door hier in ov. 4.9 direct op te laten volgen ‘Nu eerst vastgesteld dient te worden of de producten aanvankelijk buiten de EER in de handel gebracht zijn en door [gerequireerde] gemotiveerd wordt betwist dat daarvan sprake is, is het aan Lancaster om terzake bewijs te leveren.’ Dit kan niet anders begrepen worden dan dat het Hof zich bij de redenering, kwalificatie en regels zoals omschreven in ov. 4.8, aansluit en die tot de zijne maakt. Wanneer het Hof iets anders bedoeld heeft te zeggen, is het arrest onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, omdat dan niet (voldoende) duidelijk gemaakt wordt waarop het Hof de door haar geformuleerde bewijslastverdeling dan gebaseerd heeft, en heeft het onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang.
7
Het geschil heeft zich in twee instanties (expliciet) toegespitst op de vraag wie van beide partijen belast zou moeten worden met het bewijs met betrekking tot de vraag of de betrokken (en in beslag genomen) gemerkte waren voor het eerst binnen of buiten de EER in het verkeer zijn gebracht. Er is bijna geen processtuk aan te wijzen waarin dit element niet aan de orde komt, maar kortheidshalve wordt hier volstaan met een verwijzing naar de Memorie van grieven in principaal appel onder 15, 17–19, 31–32, 43–45, 47–48, de Memorie van Antwoord in principaal appel zijdens [gerequireerde] onder 2 (‘In deze procedure staat de vraag centraal op welke partij de bewijslast rust omtrent de vraag of goederen die voorzien zijn van een merk al dan niet met toestemming van de merkhouder in de Europese Economische Ruimte (EER) in het economisch verkeer zijn gebracht’), 3–4,11, 14–16, 19, de Memorie van Antwoord in incidenteel appel zijdens Lancaster onder 2 (‘Tussen partijen staat vast, dat de centrale vraag in deze procedure is, op welke partij de bewijslast rust omtrent de vraag of van een merk voorziene producten, met toestemming van de merkhouder, voor het eerst in de Europese Economische Ruimte in het verkeer zijn gebracht. Lancaster c.s. stellen, dat de bewijslast in casu rust op [gerequireerde]. [gerequireerde] betwist dat’), de pleitnota zijdens Lancaster in appel onder 2, 10–13, 26, 32–33 en de pleitnota in appel zijdens [gerequireerde] onder 19–29. Hoewel partijen zich dus (terecht en steeds) op het standpunt hebben gesteld dat het voor de verdeling van de bewijslast in de onderhavige zaak (waar het gaat om de vraag wie moet bewijzen waar de gemerkte producten het eerst door of met toestemming van de merkhouder in het economisch verkeer zijn gebracht; binnen of buiten de EER) de regels zoals geformuleerd in het Van Doren/Lifestyle-arrest moeten worden toegepast, heeft het Hof die regels juist (expliciet en ten onrechte) buiten toepassing gelaten. Voor zover het Hof de hiervoor aangehaalde stellingen van partijen anders begrepen zou hebben, is 's Hofs oordeel onvoldoende met redenen omkleed want, in het licht van de inhoud van deze stukken, onbegrijpelijk.
8
's Hofs oordeel is voorts rechtens onjuist en onvoldoende met redenen omkleed, want in het licht van de processtukken onbegrijpelijk, waar het in ov. 4.8 overweegt: ‘Immers, wanneer de producten in eerste instantie door of namens Lancaster in de EER in het verkeer zijn gebracht, speelt de hele kwestie niet’ en ‘Anders dan in de andere zaken waarnaar door partijen werd verwezen, staat in de onderhavige zaak niet vast dat de producten aanvankelijk buiten de EER in de handel zijn gebracht’, waar in dergelijke situaties juist de bewijslastverdelingsregels als geformuleerd in het Van Doren/Lifestyle-arrest toegepast (hadden) moeten worden. De in dat arrest geformuleerde regels zien juist op de verdeling van de bewijslast met betrekking tot de vraag ‘of de producten aanvankelijk buiten de EER in de handel gebracht zijn’ (ov 4.9), en dit laatste is geen te beantwoorden voorvraag (ook blijkens ov. 29–31 van het Van Doren/Lifestyle-arrest), voordat de bewijslastverdelingsregels van het genoemde arrest kunnen en moeten worden toegepast (waar het Hof blijkens de passage ‘Nu eerst vastgesteld dient te worden of de producten aanvankelijk buiten de EER in de handel gebracht zijn en door [gerequireerde] gemotiveerd wordt betwist dat daarvan sprake is, is het aan Lancaster om terzake bewijs te leveren’ in ov. 4.9 ten onrechte wel van uit gaat).
9
's Hofs oordeel is voorts onvoldoende gemotiveerd want onbegrijpelijk, nu beide partijen in hun stukken er ook herhaaldelijk op gewezen hebben dat bij de beoordeling van de voorliggende vraag, de bewijslastverdelingsregels van het Van Doren/Lifestyle-arrest van doorslaggevende betekenis zijn. Het oordeel van het Hof moet dan ook als verrassingsbeslissing gekwalificeerd worden en het Hof is aldus buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.
10
Voor een omkering van de bewijslast, in die zin dat, in een situatie als hier aan de orde, waarin partijen twisten over de vraag of de gemerkte producten voor het eerst door of met toestemming van de merkhouder buiten de EER in het verkeer zijn gebracht, de bewijslast terzake op de merkhouder (Lancaster) wordt gelegd (zoals het Hof doet in ov. 4.9), is voorwaarde dat de aangesproken derde ([gerequireerde]) heeft aangetoond dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten (voor de gemerkte waren) worden afgeschermd wanneer deze derde het bewijs moet leveren dat de producten binnen de EER voor het eerst in het verkeer zijn gebracht (wat zich met name kan voordoen wanneer de merkhouder de gemerkte waren binnen de EER in de handel brengt middels een exclusief distributiesysteem). Het Hof heeft daaromtrent niets vastgesteld (zelfs niet dat [gerequireerde] een dergelijke marktafscherming aannemelijk heeft gemaakt, laat staan aangetoond), reden ook om thans in cassatie uit te gaan van de juistheid van de stellingen van Lancaster terzake, zoals hierboven in alinea 8 (Inleiding) verwoord. 's Hofs oordeel is derhalve rechtens onjuist, waar het de bewijslast — desondanks — (toch, ondanks de (hoofd)regels van bewijslastverdeling in kwesties als deze, zoals omschreven in het Van Doren/Lifestyle-arrest) op Lancaster laat drukken, en voorts, in het licht van het feitelijk uitgangspunt in cassatie, onvoldoende gemotiveerd, want onbegrijpelijk. Voor zover 's Hofs oordeel anders begrepen zou moeten worden, is het arrest onvoldoende met redenen omkleed, omdat een andere uitleg met de tekst van het arrest, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet te verenigen valt.
11
Voor zover 's Hofs oordeel zo begrepen zou moeten worden dat het geoordeeld heeft dat [gerequireerde] (afdoende) aangetoond heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten (voor de gemerkte waren) worden afgeschermd wanneer zij het bewijs moeten leveren dat de producten binnen de EER voor het eerst in het verkeer zijn gebracht, dan is dat oordeel niet alleen onvoldoende gemotiveerd, omdat het niet terug te vinden is in het bestreden arrest, maar ook rechtens onjuist. Vast staat dat Lancaster gebruik maakt van een systeem van selectieve distributie waarbij dépositairs onderling (binnen de Europese Gemeenschap: internationaal) in gemerkte waren mogen handelen. In dergelijke situaties valt (tenminste: in beginsel) niet aan te nemen dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten (voor de gemerkte waren) worden afgeschermd (vgl. HR 22 september 2006, RvdW 2006, 885 (Kruidvat/Lancöme) en de conclusie van A-G Huydecoper daarbij; Gerechtshof 's‑Gravenhage 18 augustus 2005, IER 2005, 86 (Pelicar/Kia); J.K. van Hezewijk, Van Doren/Lifestyle sports: de invloed van het distributiesysteem op de bewijslast bij uitputting, IER 2003, p. 205–212). Althans is 's Hofs oordeel dan onvoldoende met redenen omkleed, omdat het niet heeft aangegeven waarom, ondanks deze inrichting van Lancasters distributiesysteem, tóch sprake is van een reëel gevaar van marktafscherming.
12
Voorzover aangenomen zou moeten worden dat het Gerechtshof in rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.9 aanneemt dat er in het onderhavige geval andere redenen zijn om de bewijslast om te keren, is dit rechtens onjuist (omdat de bewijsregels in situaties als hier aan de orde duidelijk, en anders dienen te worden toegepast; zie hiervoor), althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, nu dergelijke omstandigheden door het Hof niet genoemd worden.
OP GROND VAN DIT MIDDEL:
zullen mijn requiranten concluderen dat het de Hoge Raad zal behagen te vernietigen het arrest waartegen het is gericht, met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€ 70,85 (+ 13.47 BTW) = € 84.32
[Eiser(es) kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende bovenstaande kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Deze zaak wordt behandeld door Mr T. Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek N.V., Postbus 90851, 2509 LW Den Haag, T 070 328 5347, F 070 3249788, E tobias.cohenjehoram@debrauw.com.