Productie 3 beroepschrift.
HR, 18-04-2008, nr. 07/12794HR
ECLI:NL:PHR:2008:BC5694
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-04-2008
- Zaaknummer
07/12794HR
- LJN
BC5694
- Roepnaam
Benedik/Udo
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC5694, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC5694
ECLI:NL:PHR:2008:BC5694, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC5694
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑10‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Machtiging als bedoeld in art. 68 lid 2 F. tot aanspannen van procedure door curator; partij in de zin van art. 69 F.; wederpartij geen recht van hoger beroep ex art. 67 lid 1.
18 april 2008
Eerste Kamer
Nr. 07/12794HR
IV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. mr. Frederik Willem UDO,
2. mr. Adrianus Johannes VAN BERGEN,
kantooorhoudende te Maastricht,
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van:
1. [A] B.V.,
2. [B] B.V.,
3. [C] B.V.,
4. [D] B.V.,
5. [E] B.V.,
6. [F] C.V.,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mrs. G. Snijders en M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en de curatoren.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnissen van 5 juli 2005 en 4 november 2005 zijn de hiervoor genoemde vennootschappen in staat van faillissement verklaard, met benoeming van een rechter-commissaris en met aanstelling van de curatoren.
De curatoren hebben de rechter-commissaris in dit faillissement verzocht een (bodem)procedure tegen [verzoeker] c.s. te mogen aanspannen.
Het verzoek is bij beschikking van 12 juli 2007 door de rechter-commissaris toegewezen.
[Verzoeker] c.s. hebben de rechtbank verzocht de beslissing van de rechter-commissaris te vernietigen.
De rechtbank heeft bij beschikking van 16 oktober 2007 [verzoeker] c.s. in hun verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het geding in cassatie
Tegen deze beschikking van de rechtbank hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curatoren hebben een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] c.s. heeft bij brief van 14 maart 2008 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 5 juli 2005 zijn [A] B.V., [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V. failliet verklaard. Bij vonnis van 4 november 2005 is [F] C.V. failliet verklaard.
(ii) Volgens de curatoren zijn [verzoeker] c.s. jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk wegens onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW.
3.2 De curatoren hebben de rechter-commissaris machtiging verzocht voor het aanspannen van een bodemprocedure tegen [verzoeker] c.s. Bij beschikking van 12 juli 2007 heeft de rechter-commissaris de machtiging als bedoeld in art. 68 lid 2 F. verleend. [Verzoeker] c.s. hebben bij de rechtbank hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. De rechtbank heeft bij beschikking van 16 oktober 2007 [verzoeker] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"3.2. Tot uitgangspunt moet worden genomen dat hoger beroep van een beschikking van een rechter-commissaris slechts openstaat voor diegene die het verzoek tot de beschikking waarvan beroep heeft gedaan (vergelijk o.a. Hoge Raad 6 oktober 2006, JOR 2006, 281, en Hoge Raad 22 april 2005, NJ 2005, 405).
3.3. De omstreden beschikking betreft de toestemming van de rechter-commissaris naar aanleiding van het verzoek van 27 juni 2007 van de curatoren om een bodemprocedure te starten tegen [[verzoeker] c.s.] op basis van - zakelijk weergegeven - bestuurdersaansprakelijkheid. Op grond van voormelde jurisprudentie komt het recht om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris derhalve slechts toe aan de curatoren, als indieners van het oorspronkelijke verzoek om te mogen procederen."
3.3 De onderdelen 2.1 en 2.3 stellen de vraag aan de orde of degene tegen wie de curator gemachtigd wordt een procedure aan te spannen, gerechtigd is op de voet van art. 67 lid 1 F. hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarbij die machtiging is verleend.
Bij de beantwoording van deze vraag dient tot uitgangspunt dat alleen degene die "partij" was bij de beschikking van de rechter-commissaris het recht heeft van hoger beroep (HR 6 oktober 2006, nr. R05/137, LJN AX8295). Als "partij" kan in ieder geval worden aangemerkt degene die, behorend tot één van de in art. 69 F. genoemde categorieën, het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan (HR 22 april 2005, nr. R04/125, NJ 2005, 405). Ook kan als "partij" worden aangemerkt degene tot wie de beschikking is gericht, zoals de curator aan wie de rechter-commissaris een bevel als bedoeld in art. 69 F. heeft gegeven.
3.4 Degene tegen wie de curator gemachtigd is een procedure aan te spannen, kan echter om die enkele reden niet als "partij" bij de beschikking worden aangemerkt; de beschikking is immers niet door hem verzocht of tot hem gericht. Weliswaar is zijn belang direct betrokken bij de door de rechter-commissaris verleende machtiging om een procedure tegen hem te beginnen, maar zijn rechtspositie wordt op zichzelf niet aangetast door gebruikmaking door de curator van die machtiging (anders dan bijvoorbeeld het geval is voor de werknemer die blijkens de uitdrukkelijke regeling van art. 67 lid 2 mag opkomen tegen een aan de curator verleende machtiging om de arbeidsovereenkomst op te zeggen). Bovendien heeft degene tegen wie met machtiging van de rechter-commissaris een procedure kan worden aangespannen, als zodanig geen belang of taak bij het toezicht op het beheer en de vereffening van de boedel, in welk kader de betrokken machtiging is gegeven. Mede in aanmerking genomen dat het faillissementsrecht gericht is op een vlotte afwikkeling van het faillissement en dat degene tegen wie de curator gemachtigd is een procedure te beginnen zijn bezwaren in die procedure naar voren kan brengen, moet dan ook worden aangenomen dat art. 67 lid 1 F. hem niet de mogelijkheid biedt op te komen tegen de aan de curator verleende machtiging een procedure tegen hem aan te spannen.
3.5 Uit het hiervoor overwogene volgt dat de onderdelen weliswaar terecht opkomen tegen de overweging van de rechtbank (rov. 3.2) dat hoger beroep van een beschikking van de rechter-commissaris slechts openstaat voor diegene die het verzoek tot de beschikking heeft gedaan - uitgangspunt is immers dat degene die "partij" is bij de bestreden beschikking het recht van hoger beroep heeft - maar dat de onderdelen niettemin niet tot cassatie kunnen leiden.
3.6 Ook de in onderdeel 2.2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op € 345,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J Numann op 18 april 2008.
Conclusie 18‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Machtiging als bedoeld in art. 68 lid 2 F. tot aanspannen van procedure door curator; partij in de zin van art. 69 F.; wederpartij geen recht van hoger beroep ex art. 67 lid 1.
Rekestnr. C07/12794HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 29 februari 2008 (spoed)
Conclusie inzake:
1. [Verzoeker 1]
2. [Verzoeker 2]
tegen
1. F.W. Udo
2. A.J. van Bergen
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van:
[A] B.V.
[B] B.V.
[C] B.V.
[D] B.V.(1)
[E] B.V.
[F] C.V.(2)
Het gaat in deze zaak om de vraag of verzoekers in cassatie, tegen wie door de rechter-commissaris in faillissement een procesmachtiging is verleend, beroep kunnen instellen tegen deze machtiging.
1. Feiten(3) en procesverloop(4)
In de bestreden beschikking ontbreekt een afzonderlijke feitenvaststelling.
M.i. kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
1.1 Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 5 juli 2005 is [A] B.V. alsmede haar vier dochtervennootschappen [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V. in staat van faillissement verklaard. De commanditaire vennootschap [F] C.V. is bij vonnis van 4 november 2005 failliet verklaard. Verweerders in cassatie, de curatoren, zijn in deze vonnissen aangesteld tot curatoren.
1.2 De bedrijfsactiviteiten van de hiervoor genoemde vennootschappen bestonden voornamelijk uit de verwerking van varkens- en rundvlees en de exploitatie van een slachthuis.
1.3 Verzoeker tot cassatie onder 1, [verzoeker 1], was bestuurder van [A] B.V. en via deze vennootschap bestuurder van de overige vennootschappen. Van [F] C.V. was [D] B.V. de beherende vennoot.
1.4 De curatoren hebben verzoekers tot cassatie(5), [verzoeker] c.s., met toestemming van de rechter-commissaris, gedagvaard in kort geding en daarbij - kort gezegd - hoofdelijke veroordeling gevorderd tot betaling van primair een voorschot op het bedrag van de schulden, voorzover deze niet door vereffening van overige baten kunnen worden voldaan, van € 8.000.000,-- inzake het faillissement van [D] B.V., tot betaling van een gelijk bedrag inzake het faillissement van [C] B.V. alsmede tot betaling van een gelijk bedrag inzake het faillissement van [A] B.V. en subsidiair tot betaling van een in goede justitie te bepalen bedrag aan de curatoren, voorzover de tekorten in deze faillissementen niet door vereffening van overige baten kunnen worden voldaan, met als ondergrens een bedrag van € 3.295.462,90, met dien verstande dat eenderde van het bedrag toegewezen wordt aan [D] B.V., eenderde aan [C] B.V. en eenderde aan [A] B.V.
1.5 Aan deze vorderingen hebben de curatoren ten grondslag gelegd dat [verzoeker] c.s. jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk zijn wegens onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 BW doordat zij de boekhoudverplichting van art. 2:10 BW hebben geschonden, diverse jaarrekeningen niet tijdig hebben openbaar gemaakt, hun taak onbehoorlijk hebben vervuld en zij onrechtmatige selectieve betalingen hebben gedaan aan zichzelf, aan hun gelieerde vennootschappen en aan hun kinderen.
1.6 [Verzoeker] c.s. hebben de vorderingen gemotiveerd betwist.
1.7 De rechtbank heeft de vorderingen bij vonnis van 4 juni 2007 afgewezen onder meer wegens het ontbreken van spoedeisend belang en de aanwezigheid van een restitutierisico aan de zijde van curatoren. De voorzieningenrechter achtte dat een bodemprocedure kon worden afgewacht.
1.8 Bij faxbrief van 7 juni 2007(6) hebben [verzoeker] c.s. het kortgedingvonnis aan de rechter-commissaris toegestuurd en voorts - voorzover thans van belang - de rechter-commissaris verzocht om in het kader van zijn toezichthoudende taak eventuele vervolgstappen van de curatoren zeer kritisch tegen het licht te houden en een verzoek van de curatoren om verder te procederen aan hen, [verzoeker] c.s., toe te zenden evenals de beschikking, zodat zonodig van de beroepsmogelijkheden gebruik kon worden gemaakt.
1.9 De curatoren hebben de rechter-commissaris bij brief van 27 juni 2007 nogmaals (de r-c had al eerder machtiging verleend om gerechtelijke procedures tegen [verzoeker] c.s. te entameren) expliciet machtiging gevraagd voor het aanspannen van een bodemprocedure tegen [verzoeker] c.s.
1.10 De rechter-commissaris heeft de verzochte machtiging verleend ingevolge art. 68 lid 2 Fw. Daarvan is bij fax van 12 juli 2007 door de griffie van de rechtbank aan [verzoeker] c.s. in antwoord op hun fax van 7 juni 2007 mededeling gedaan.
1.11Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Maastricht op 16 juli 2007, hebben de gefailleerde vennootschappen en [verzoeker] c.s., beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 12 juli 2007 en de rechtbank verzocht deze beschikking te vernietigen en te beslissen dat het verzoek van de curatoren wordt afgewezen althans aan voorwaarden wordt gebonden.
1.12 De curatoren hebben een verweerschrift ingediend, waarna op 2 oktober 2007 de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.
1.13 De rechtbank heeft [verzoeker] c.s. en de gefailleerde vennootschappen bij beschikking van 16 oktober 2007 niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep.
1.14 [Verzoeker] c.s. hebben tegen deze beschikking tijdig(7) cassatieberoep ingesteld.
De curatoren hebben een verweerschrift ingediend en hebben bij brief van 21 november 2007 om spoed verzocht. Deze conclusie wordt daarom bij vervroeging genomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel bevat drie onderdelen (klachten).
2.2 De onderdelen 1 en 3 zijn in de kern gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.2 en 3.3, waarin de rechtbank als volgt heeft geoordeeld:
"3.2 Tot uitgangspunt moet worden genomen dat hoger beroep van een beschikking van een rechter-commissaris slechts openstaat voor diegene die het verzoek tot de beschikking waarvan beroep heeft gedaan (vergelijk o.a. Hoge Raad 6 oktober 2006, JOR 2006, 281, en Hoge Raad 22 april 2005, NJ 2005, 405).
3.3. De omstreden beschikking betreft de toestemming van de rechter-commissaris naar aanleiding van het verzoek van 27 juni 2007 van de curatoren om een bodemprocedure te starten tegen de appellanten sub 1 en 2 [[verzoeker] c.s., toevoeging W-vG] op basis van - zakelijk weergegeven - bestuurdersaansprakelijkheid. Op grond van voormelde jurisprudentie komt het recht om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris derhalve slechts toe aan de curatoren, als indieners van het oorspronkelijke verzoek om te mogen procederen."
De onderdelen klagen - samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat ook degene tegen wie de beschikking is gewezen daartegen moet kunnen opkomen, mede gelet op art. 6 EVRM.
2.3 Onderwerp van geschil is de door de curatoren aan de rechter-commissaris gevraagde toestemming voor het aanspannen van een bodemprocedure tegen [verzoeker] c.s., nu de curatoren [verzoeker] c.s. aansprakelijk houden wegens onbehoorlijk bestuur als bedoeld in art. 2:248 BW en het kort geding op niets is uitgelopen.
Bestuurdersaansprakelijkheid van art. 2:248 BW
2.4 Art. 2:248 BW bepaalt in het eerste lid dat een bestuurder in geval van faillissement van de vennootschap jegens de boedel aansprakelijk is indien het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Volgens het tweede lid heeft het bestuur zijn taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 2:10 of 2:394 BW. Voornoemde verplichtingen betreffen de boekhoudplicht (art. 2:10 BW) en de plicht de jaarrekening tijdig te publiceren (art. 2:394 BW). Voor het bestuur dient "het bestuur of een bestuurder" gelezen te worden(8).
2.5 Zoals hiervoor onder 1.5 vermeld, hebben de curatoren [verzoeker] c.s. in de kort gedingprocedure onder meer verweten dat zij hun verplichtingen uit de artikelen 2:10 en 2:394 BW hebben geschonden.
Machtiging curator
2.6 Art. 68 lid 2 Fw schrijft voor dat een curator, alvorens in rechte op te treden, daarvoor een machtiging behoeft van de rechter-commissaris. Het vragen van een machtiging voor dit doel past in de strikte omlijning van de bevoegdheden van de verschillende machten in een faillissement, zoals in de derde afdeling van titel 1 van de Faillissementswet is omschreven(9). De rechter-commissaris houdt ingevolge paragraaf 1 van deze afdeling onder meer toezicht op het beheer en de vereffening van de failliete boedel door de curator, terwijl de curator - in het algemeen(10) - is belast met het beheer en de vereffening van de boedel (art. 68 lid 1 Fw). De bevoegdheid van de curator vindt haar correctief in art. 69 Fw; het stelt de curator onder controle van diegene in wiens belang hij is aangesteld(11).
2.7 Art. 72 Fw regelt de gevolgen van het ontbreken van de machtiging van de rechter-commissaris. Indien de curator, zoals in dit geval, zonder toestemming van de rechter-commissaris een procedure start, is hij ontvankelijk en wordt de boedel uiteindelijk gebonden door het resultaat. Het bijzondere aan dit geval is bovendien dat de rechter-commissaris de curatoren al een machtiging had verstrekt, maar dat de curatoren voor het instellen van de bodemprocedure nogmaals expliciet om een machtiging hebben gevraagd.
De curator is blijkens de slotzin van art. 72 Fw slechts aansprakelijk jegens de gefailleerde en de schuldeisers, doch uitsluitend voorzover de belangen van de boedel zijn geschaad(12).
2.8 Het op 1 november 2007 door de Commissie insolventierecht aan de minister van Justitie aangeboden voorontwerp voor een Insolventiewet brengt hierin enige verandering. In dit voorontwerp is een belangrijke plaats ingeruimd voor de schuldeiserscommissie. Indien er een schuldeiserscommissie is, behoeft de bewindvoerder ingevolge art. 4.2.3a onder c. haar toestemming voor optreden in rechte, behalve waar het verificatiegeschillen betreft. Het tweede lid bepaalt vervolgens dat de bewindvoerder tegen een weigering van de schuldeiserscommissie binnen zeven dagen kan opkomen bij de rechter-commissaris met het verzoek om in plaats van de schuldeiserscommissie toestemming te verlenen. Indien geen schuldeiserscommissie is benoemd blijft het toezicht voor een groter deel in handen van de rechter-commissaris(13) en behoeft de bewindvoerder op de voet van art. 4.3.2b toestemming van de rechter-commissaris voor het optreden in rechte.
Hoger beroep van beschikkingen van de rechter-commissaris
2.9 Art. 67 lid 1 Fw bepaalt dat van alle beschikkingen van de rechter-commissaris beroep open staat bij de rechtbank. Het tweede lid sluit de beschikking van de rechter-commissaris op de gevraagde machtiging daarvan niet uit.
2.10 De Faillissementswet bepaalt niet wie hoger beroep kunnen instellen. Volgens de parlementaire geschiedenis staat het beroep van art. 67 lid 1 Fw niet alleen open voor degene die de beschikking heeft gevraagd, maar ook voor degene tegen wie zij is gevraagd en die zich door de gegeven beschikking bezwaard acht. Op vragen van de Tweede Kamer noemde de regering als voorbeeld van beroepsgerechtigden de schuldeiser of de gefailleerde, die tegen een handeling van de curator opkomt of de curator tegen wiens handeling wordt opgekomen. De wetgever vond dit zo elementair dat een uitdrukkelijke bepaling onnodig werd geacht(14).
2.11 Aan deze in het "Regeeringsantwoord" op art. 67 opgenomen formulering is door de Hoge Raad éénmaal gerefereerd toen hij in zijn arrest van 6 juni 1902 (W 7782) oordeelde "dat de stellingen dat het recht om overeenkomstig art. 67 tegen beschikkingen van den rechter-commissaris in hooger beroep op te komen, alleen toekomt aan dengene, die de beschikking gevraagd heeft, of tegen wien zij gevraagd is als overeenkomende met de algemeene rechtsbeginselen op zich zelven juist zijn."
2.12 In zijn conclusie vóór HR 10 mei 1985, NJ 1985, 791 heeft A-G Franx dit arrest uit 1902 zo uitgelegd dat de Hoge Raad slechts heeft uitgemaakt dat het voor het appelrecht van art. 67 een noodzakelijke voorwaarde is dat de appellant de beschikking heeft gevraagd, maar dat door dit arrest niet is beantwoord of dit laatste ook voldoende is. Franx leidt in ieder geval uit het arrest niet af dat iedere schuldeiser het appelrecht van art. 67 lid 1 Fw heeft.
2.13 Volgens Franx heeft de Hoge Raad in zijn arrest uit 1902 aansluiting gezocht bij de bedoeling van de wetgever dat alleen degene die partij is de beschikking het recht van hoger beroep heeft. Partij is in ieder geval degene, aldus de Hoge Raad in zijn op deze conclusie volgende uitspraak van 10 mei 1985, NJ 1985, 791 (rov. 3.2) die de beschikking heeft gevraagd.
De Hoge Raad heeft dit oordeel herhaald in zijn beschikking van 22 april 2005, NJ 2005, 405 m.nt. PvS. Daarin oordeelde de Hoge Raad (rov. 3.2.4):
"Voor de schuldeiser die op de voet van art. 69 Fw is opgekomen tegen een handeling van de curator, staat op grond van art. 67 lid 1 Fw tegen de daarop volgende beschikking van de rechter-commissaris hoger beroep open (vgl. HR 10 mei 1985, nr. 6747, NJ 1985, 791, rov. 3.2). De ontvankelijkheid van de schuldeiser in het hoger beroep vloeit in dat geval, anders dan het middel betoogt, niet voort uit de omstandigheid dat hij schuldeiser in het faillissement is, maar uit de omstandigheid dat hij degene is die het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan. De vraag of een schuldeiser ook in andere gevallen dan waarin hij het verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, op grond van art. 67 lid 1 Fw hoger beroep kan instellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris, moet ontkennend worden beantwoord: alleen degene die "partij" was bij de beschikking van de rechter-commissaris heeft het recht van hoger beroep. Anders dan het middel veronderstelt brengt het enkele schuldeiserschap geen bevoegdheid mee om het in art. 67 lid 1 Fw bedoelde hoger beroep in te stellen."
Van Schilfgaarde constateert in zijn noot (onder 3) terecht dat de Hoge Raad niet is toegekomen aan de vraag of de schuldeiser in zijn hoedanigheid van tegenpartij in de aan te spannen procedure beroepsrecht heeft en (onder 6) dat voor de schuldeiser tegen wie de curator wil gaan procederen van belang blijft of hij kan worden aangemerkt als degene tegen wie de machtiging is gevraagd.
2.14 Op deze uitspraak uit 2005 wordt vervolgens weer teruggegrepen in HR 6 oktober 2006, JOR 2006, 281, waarin als volgt werd geoordeeld:
"3.2.4. (...) Uitgangspunt is dat alleen degene die ''partij'' was bij de beschikking van de rechter-commissaris het recht heeft van hoger beroep (HR 22 april 2005, nr. R04/125, NJ 2005, 405). Terecht heeft de rechtbank de Bank als zodanig aangemerkt nu deze het tot de onderhavige beschikkingen leidende verzoek heeft gedaan. Dat, naar het onderdeel in dit verband aanvoert, de Bank derde is ten aanzien van het faillissement en geen belang zou hebben bij (de uitkomst van) het bevolen getuigenverhoor, raakt niet de ontvankelijkheid van haar beroep maar de gegrondheid van haar bezwaren tegen de onderhavige beslissingen."
2.15 De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.3 tot uitgangspunt genomen dat hoger beroep van een beschikking van de rechter-commissaris slechts (curs. W-vG) openstaat voor diegene die het verzoek tot de beschikking waarvan beroep heeft ingediend.
Dit uitgangspunt is gelet op het voorgaande in zijn algemeenheid te vergaand en dus onjuist nu de kring van beroepsgerechtigden groter kan zijn dan uitsluitend degene die het inleidende verzoek tot de beschikking waarvan beroep heeft gedaan. Ook degene tegen wie de beschikking zich richt kan onder omstandigheden het recht van beroep toekomen.
De middelonderdelen 1 en 3 zijn mitsdien in zoverre terecht voorgesteld.
Of dit ook tot vernietiging van de bestreden beschikking leidt is echter afhankelijk van de vraag of [verzoeker] c.s. in het onderhavige geval behoren tot degenen tegen wie de beschikking zich richt.
2.16 Over deze vraag heeft de Hoge Raad zich nog niet uitgelaten.
Wel de lagere rechtspraak, maar deze laat het volgende, verdeelde, beeld zien.
Rb. Amsterdam 24 mei 1933, NJ 1934, p. 958:
"O. dat art. 67 Fw. bepaalt, dat van alle beschikkingen van den Rechter-Commissaris, die in het tweede lid niet zijn uitgezonderd, hooger beroep is op de rechtbank ;
dat blijkens de geschiedenis van de tot standkoming der wet dit hooger beroep toekomt aan dengeen, die de beschikking heeft gevraagd of tegen wien zij gevraagd is;
dat daarbij echter in het oog moet worden gehouden, dat het voorschrift alleen kan gelden voor hen, die als gefailleerde, curator of schuldeischers betrokken zijn bij het faillissement, en dat degeen, tegen wien de curator in rechte op wil treden, zooals van zelf spreekt, zijn verweer in het rechtsgeding moet voeren en niet een behandeling als hier gevraagd daaraan kan doen vooraf gaan ;"
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen, ongedateerd, NJ 1975, 236:
"O. dat de curatoren ter zitting hebben aangevoerd, dat aan appellante het recht van hoger beroep niet is gegeven, omdat dit niet toekomt aan degeen tegen wie de curator in rechte op wil treden, doch slechts aan hen die als gefailleerde, curator of schuldeiser bij het faillissement betrokken zijn;
O. dat dit betoog voorbijziet aan de omstandigheid dat appellante tevens schuldeiseres is in dit faillissement, zodat het Hof appellante in haar hoger beroep wel ontvankelijk acht;"
Rb. Arnhem 9 januari 2002, JOR 2002, 40:
"4.2. De rechtbank is verder van oordeel dat Jaspers c.s. gerechtigd zijn ex artikel 67 lid 1 Fw hoger beroep in te stellen tegen de genoemde beschikking van de rechtercommissaris. De machtiging strekt immers tot het voeren van een procedure tegen Jaspers c.s., zodat zij belang hebben bij de gevraagde beschikking."
Rb. Groningen 1 december 2005, JOR 2006, 87, rov. 3:
"(...) naar de rechtbank begrijpt richt het beroep zich feitelijk tegen de door de rechter-commissaris in juni 2005 gegeven beschikking waarbij de curator is gemachtigd om in rechte op te treden tegen appellanten. Tegen deze beschikking stond ex artikel 67 Fw beroep open voor degene die de beschikking heeft gevraagd en voor degene tegen wie zij is gevraagd en die zich door de gegeven beschikking bezwaard acht. Naar het oordeel van de rechtbank is de machtiging van de rechter-commissaris om een procedure tegen appellanten te beginnen ''tegen'' appellanten gevraagd. Dat appellanten zich bezwaard achten door de beschikking spreekt voor zich. De rechtbank is dan ook van oordeel dat appellanten als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt zodat zij gerechtigd zijn ex artikel 67 lid 1 Fw hoger beroep in te stellen tegen voornoemde beschikking van de rechter-commissaris."
Middelonderdelen 1 en 3
2.17 Zoals hiervoor vermeld betogen de middelonderdelen 1 en 3 dat [verzoeker] c.s. gerechtigd zijn hoger beroep van de beschikking van de rechter-commissaris in te stellen omdat de procesmachtiging tegen (curs. W-vG) hen is gevraagd. Het onderdeel is daarmee (mede) ontleend aan Van Galen die stelt dat de bestuurder beroep kan instellen tegen de verleende procesmachtiging(15).
2.18 M.i. dient dit betoog te worden verworpen.
De eigen aard van de Faillissementswet en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen daarin(16) brengt mee dat de kring van beroepsgerechtigden beperkt dient te worden opgevat. Het systeem van de Faillissementswet is immers gericht op een vlotte afwikkeling van faillissementen(17) en het voorkomen van het onnodig vertragen van de werkzaamheden van de curator.
2.19 Onder de beschikkingen die onder de reikwijdte vallen van de beroepsregeling van art. 67 Fw, is een variëteit van beslissingen begrepen(18). Daaronder zijn ook beschikkingen op verzoeken begrepen waarbij geen duidelijke wederpartij valt aan te wijzen. Het verlenen van een procesmachtiging is m.i. als een zodanige beschikking aan te merken. Bij de beslissing van de rechter-commissaris omtrent het al dan niet verlenen van een procesmachtiging gaat het om de belangen van de failliete boedel. De machtiging kan worden gezien als een voorlopige oordeel dat de (voorgenomen) handeling strookt met het belang van de boedel(19).
2.20 Het verzoek tot machtiging om in rechte op te treden betreft bovendien een voorfase. De verleende procesmachtiging doet geen enkele afbreuk aan de positie van - in dit geval - de bestuurders, tegen wie zal worden geprocedeerd. Deze kunnen hun bezwaren tegen een door de curatoren geëntameerde procedure in de te voeren procedure naar voren brengen. De door [verzoeker] c.s. gehuldigde opvatting impliceert dat zij tweemaal(20) de mogelijkheid hebben om hun bezwaren tegen de vermeende bestuurdersaansprakelijkheid kenbaar te maken. Dit kan niet de bedoeling zijn geweest van de wetgever.
2.21 Overigens wordt in het Voorontwerp Insolventiewet de mogelijkheid om in beroep te gaan beperkt. Art. 4.3.6 in verbinding met art. 4.2.3b lid 1 onder a van het Voorontwerp Insolventiewet bepaalt dat hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris is uitgesloten indien de bewindvoerder toestemming van de rechter-commissaris heeft om in rechte op te treden.
2.22 Onderdeel 2 klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de vraag of [verzoeker] c.s. in hoger beroep kunnen komen bepalend is of en dat zij als belanghebbende in de zin van art. 282 Rv. bij die procedure kunnen worden aangemerkt en derhalve op de voet van art. 358 Rv. in beroep kunnen komen. Anders dan de rechtbank overweegt, is niet van belang, aldus dit middelonderdeel, dat [verzoeker] c.s. geen verzoek op grond van art. 69 Fw hebben ingediend of schuldeiser zijn.
2.23 Ook dit onderdeel faalt.
Allereerst is de toepasselijkheid van art. 282 Rv. ingevolge art. 362 lid 2 Fw uitgesloten voor verzoeken krachtens de Faillissementswet, vanwege het eigen karakter van de Faillissementswet(21). De uitsluiting van de regeling van de verzoekschriftprocedure in het per 1 januari 2002 ingevoerde tweede lid van art. 362 Fw is als volgt gemotiveerd:
"De Adviescommissie en de Orde zijn van mening dat voor verzoekschriftprocedures ingevolge de Faillissementswet, gegeven de specifieke rechtsgang die in die wet is neergelegd, de derde titel buiten toepassing zou moeten worden verklaard. Ik deel deze opvatting. In het wetsvoorstel wordt artikel 362 FW dan ook in deze zin gewijzigd."(22)
Hoewel art. 362 lid 2 Fw slechts verwijst naar Boek I, titel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin de regeling van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg is opgenomen, is m.i. via de schakelbepaling van art. 362 Rv. de regeling van het hoger beroep tegen beschikkingen (Boek I, titel 7, afdeling 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) evenmin van toepassing op het faillissementsgeding. Zou dit niet het geval zijn, dan zou het systeem van het aanwenden van rechtsmiddelen op onaanvaardbare wijze worden doorkruist(23).
2.24 Daar komt bij dat de kring van beroepsgerechtigden krachtens de Faillissementswet niet al te zeer moet worden opgerekt omdat dan doel en strekking van deze wet uit het oog wordt verloren. Dit brengt mee dat niet ieder die belang heeft bij of in het faillissement zich in een procedure kan opwerpen als beroepsgerechtigde. A-G Franx verwoordde het destijds aldus: "Zou de kring van belanghebbenden ruimer worden getrokken, dan neemt het gevaar toe dat een vlotte afwikkeling van het faillissement door allerlei bemoeials wordt belemmerd."
Inmiddels heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2007, NJ 2007, 243 beslist dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de Faillissementswet zich ook ertegen verzet dat door de omstandigheid dat het hof een (rechts)persoon - op diens verzoek - als belanghebbende heeft laten oproepen teneinde bij de verdere mondelinge behandeling van deze zaak te worden gehoord, die (rechts)persoon in de procedure waarin het hof met de bestreden arresten uitspraak heeft gedaan een partij werd, aan wie de Faillissementswet het recht geeft tegen die arresten alsnog cassatieberoep in te stellen(24).
2.25 De klacht dat de rechtbank heeft miskend dat het er niet toe doet dat [verzoeker] c.s. geen verzoek op grond van art. 69 Fw hebben ingediend, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
Overigens heeft de rechtbank m.i. terecht onderzocht of [verzoeker] c.s. wellicht in die zin ontvankelijk waren in hun beroep en deze vraag vervolgens ontkennend beantwoord.
Art. 69 lid 1 Fw bepaalt dat iedere schuldeiser, de gefailleerde - en indien aanwezig - de commissie uit hun midden benoemd, bij verzoekschrift kunnen opkomen tegen een handeling van de curator bij de rechter-commissaris of van deze een bevel kunnen uitlokken dat de curator een bepaalde handeling verricht of een voorgenomen handeling nalaat. De curator wordt op die manier onder voortdurende controle geplaatst van diegene in wiens belang hij is aangesteld. Volgens de Memorie van Toelichting "geeft artikel 69 den schuldeischers en den gefailleerde de middelen zich te doen gelden en voor hunne belangen op te treden."(25).
2.26 De kring van personen tot wie artikel 69 Fw zich richt is, gelet op de strekking van dit artikel, limitatief(26). Middelonderdeel 1 erkent dat [verzoeker] c.s. geen schuldeisers zijn.
Zij kunnen evenmin als gefailleerde worden aangemerkt, nu zij bestuurders zijn van de gefailleerde vennootschappen (zie onderdeel 3) en als zodanig niet kunnen worden vereenzelvigd met de failliete vennootschap(27).
Ook art. 69 Fw verschaft [verzoeker] c.s. derhalve geen beroepsrecht.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Het &-teken en 'en' wordt in de naam van deze vennootschap afwisselend gebruikt, zie bijv. de aanhef van het kortgedingvonnis van de rechtbank Maastricht van 4 juni 2007 en de beschikking van deze rechtbank van 16 oktober 2007, en de beschikking van de rechter-commissaris van 29 maart 2007. Hierna wordt het &-teken gebezigd.
2 Zie omtrent de juiste spelling van deze naam rov. 2.1 van het kortgedingvonnis van 4 juni 2007 en het vonnis van faillietverklaring van 4 november 2005. In het verzoekschrift tot cassatie is de naam wederom foutief weergegeven.
3 Zie het vonnis in kort geding van 4 juni 2007 onder 2.1-2.2 en de beschikking van de rechtbank Maastricht van 16 oktober 2007 onder rechtsoverweging 2.1.-2.8.
4 Voorzover thans van belang.
5 Volgens de curatoren was verzoeker tot cassatie onder 2, [verzoeker 2], (mede)beleidsbepaler als ware hij feitelijk bestuurder/leidinggevende in de zin van art. 2:248 lid 7 BW (zie rov. 2.2 van het kortgedingvonnis).
6 Zie productie 3 van het beroepschrift. De rechtbank overweegt in haar beschikking dat deze brief niet in het geding is gebracht. Zie rov. 3.5.
7 Het verzoekschrift is op 25 oktober 2007 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, binnen de door art. 426 lid 2 Rv. in verbinding met art. 67 lid 1 Fw bepaalde termijn van tien dagen. Vgl. onder meer HR 26 november 1982, NJ 1983, 442 m.nt. BW en HR 13 juli 2001, NJ 2001, 513.
8 P. Van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, 2006, p. 152.
9 En ook zo bedoeld door de wetgever, zie Van der Feltz, Geschiedenis van de Wet op het Faillissement en de Surséance van Betaling, deel II, p. 1.
10 HR 28 juni 1985, NJ 1986, 37.
11 Van der Feltz, a.w., p. 9.
12 HR 26 november 1982, NJ 1983, 442.
13 Zie voorontwerp, a.w., p. 11 (t).
14 Van der Feltz, a.w., p. 7.
15 R.J. van Galen, Beslissingen omtrent het instellen en voeren van een procedure wegens onbehoorlijk bestuur, onbehoorlijk bestuur in het insolventierecht, Insolad Jaarboek 1997, p. 61 e.v.
16 Zie over het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de Faillissementswet laatstelijk HR 20 april 2007, NJ 2007, 243. Zie ook de art. 73 en 74-79 van de Faillissementswet.
17 Zie onder meer de parlementaire geschiedenis van de Faillisementswet Van der Feltz, Deel 1(1896), p. 282-283; HR 19 januari 1990, NJ 1991, 213, m.nt. EAA (rov. 3.2.2.).
18 Zie Polak-Wessels IV, 2001, par. 4066.
19 Aldus Polak-Wessels IV, 2001, par. 4144.
20 Eerst in het kader van het hoger beroep van de beschikking inzake de procesmachtiging en vervolgens in de te voeren procedure.
21 Hugenholtz/Heemskerk (2006), nr. 135 en 155.
22 Kamerstukken II, 27 824, 2000-2001, nr. 3, p. 2, 3. N.J. Polak, Faillissementsrecht, bewerkt door M. Pannevis, Kluwer Deventer 2005, p. 362 Polak wijst er evenwel op dat, zo daar aanleiding voor zou zijn, de regels van de verzoekschriftprocedure analoog kunnen worden toegepast. In het voorontwerp Insolventiewet, a.w., p. 26 (t) wordt opgemerkt dat de eigen aard van de procedure, mede kenbaar uit de rechtsgeschiedenis en de vergelijkbare aanpak in enkele omringende landen, ertoe leidt dat is gekozen voor een eigen rechtsgang in de Insolventiewet, waarop de regels van de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg en in hoger beroep van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet van toepassing zijn.
23 Zie mijn conclusie vóór HR 20 april 2007, NJ 2007, 243.
24 Zie ook HR 19 mei 1989, NJ 1989, 784 m.nt. PvS.
25 Van der Feltz, a.w., p. 9.
26 HR 10 mei 1985, NJ 1985, 791 m.nt. G.
27 HR 22 december 2006, NJ 2007, 23.
Beroepschrift 25‑10‑2007
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE EX ARTIKEL 67 Fw.
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
[requirant 1], wonende te [woonplaats] (België);
- 2.
[requirant 2], wonende te [woonplaats] (België);
verzoekers tot cassatie, te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekers tot advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
gerequestreerden te dezen zijn:
- 1.
mr Frederik Willem UDO, wonende en kantoorhoudende te Maastricht;
- 2.
mr Adrianus Johannes VAN BERGEN, wonende en kantoorhoudende te Maastricht;
beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van:
[A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats];
[B] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
[C] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
[D] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
[E] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
[F] C.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
Van wie in vorige instantie mr. A.J. van Bergen (Adelmeijer Hoying advocaten) als procureur is opgetreden en op wiens kantooradres de curatoren domicilie gekozen hebben Bredestraat 12 te Maastricht;
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen het de beschikking van de rechtbank Maastricht d.d. 16 oktober 2007, met zaaknummer 121616/HA RK, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht..
dat ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn verzoeker nog niet de beschikking had over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het rechtbank Maastricht op 2 oktober 2007. Dit proces verbaal is met spoed opgevraagd.
Verzoeker behoudt zich het recht voor zijn cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voorzover bedoeld proces verbaal daartoe aanleiding geeft;
Verzoeksters, verder ook aangeduid als ‘[requirant 1] c.s.’, voeren aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist gelijk in de aangevallen beschikking — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende —zondig in onderling verband en samenhang te beschouwen— redenen:
Inleiding
1.1
Onderhavige zaak betreft een faillissement, waarin [requirant 1] c.s. door de curatoren — in hun visie lichtvaardig — in een kort geding zijn betrokken. Nadat dit geding op de door [requirant 1] c.s. voorspelde wijze was afgelopen (de vorderingen van de curatoren zijn afgewezen), hebben de curatoren aan de RC een procesmachtiging verzocht voor een bodemprocedure.
1.2
Bij brief van 7 juni 20071.heeft mr Schollen op voorhand verzocht een eventueel verzoek van curatoren tot voortprocederen en een eventuele machtiging aan hem toe te zenden zodat zonodig van beroepsmogelijkheden gebruik kan worden gemaakt.
1.3
Bij brief van 12 juli 2007 is aan de advocaat van [requirant 1] c.s., mr. Schollen, bericht dat de RC op het verzoek d.d. 27 juni 2007 van de curatoren een herhaalde procesmachtiging heeft afgegeven. [requirant 1] c.s. zijn in deze procedure niet gehoord, maar wel de personen tegen wie de beschikking zich richt.
1.4
Bij beroepschrift d.d. 16 juli 2007 hebben [requirant 1] c.s. tegen deze beschikking van de RC beroep ingesteld ex artikel 67 Fw. De curatoren hebben zich primair beroepen op de niet-ontvankelijkheid van [requirant 1] c.s.
1.5
De rechtbank heeft [requirant 1] c.s. niet-ontvankelijk verklaard. [requirant 1 en 2] kunnen zich niet met dit oordeel verenigen en richten daartegen de navolgende klachten.
Klachten
2
In rov. 3.1 t/m 4 heeft de rechtbank een rechtens onjuist, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven, dan wel in elk geval dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, door te overwegen dat [requirant 1] c.s. niet ontvankelijk zijn in hun beroep, om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.1
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.2 dat slechts hoger beroep van een beschikking van een rechter-commissaris openstaat voor diegene die het verzoek tot de beschikking waarvan beroep heeft gedaan. Uw Raad heeft in het arrest HR 22 april 2005, NJ 2005, 405 overwogen dat, wil een schuldeiser opkomen ex artikel 67 Fw. tegen een beschikking van de rechter-commissaris, hij ‘partij’ moet zijn bij die beschikking. [requirant 1] c.s. zijn geen schuldeiser maar de persoon voor wie bij verzoekschrift machtiging wordt verzocht om die (uit hoofde van — gestelde — bestuurdersaansprakelijkheid) te mogen dagvaarden. In de zin van artikel 282 Rv. zijn zij dan ook belanghebbende in de zin van dat artikel. Voormeld arrest van 22 april 2005 is dan ook niet op onderhavige situatie van toepassing. Ook het andere door het hof aangehaalde arrest, te weten HR 6 oktober 2006, JOR 2006, 281 is niet op de onderhavige situatie van toepassing, nu het daar een verzoek ex artikel 66 Fw. van de ABN Amro Bank N.V. als verzoeker betrof. Anders gezegd, het enkele feit dat er in andere, niet vergelijkbare gevallen door Uw Raad is aangenomen dat slechts een verzoeker als beroep kan instellen tegen een daaruit volgende beschikking van de recher commissaris in een faillissement, brengt nog niet mee dat in casu, nu [requirant 1] c.s. geen verzoekers waren (maar de curatoren) zij dus niet ontvankelijk zijn in hun beroep. Bepalend voor de ontvankelijkheid is immers — zie hierna onderdeel 2.3 — of, nu zij geen verzoekers zijn, de beschikking tegen [requirant 1] c.s. is gewezen. Dat is in casu het geval, zodat zij daartegen moeten kunnen opkomen, ook gelet op artikel 6 EVRM. De rechtbank heeft dit alles hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt. Dit vitiëert ook r.o. 3.3 t/m 4.
2.2
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn de r.o. 3.3. t/m 4 die op het — hierboven aangevallen — oordeel voortborduren, waarbij de rechtbank oordeelt dat op grond van de arresten HR 22 april 2005, NJ 2005, 405 en HR 6 oktober 2006, JOR 2006, 281 het recht op het instellen van hoger beroep slechts toekomt aan de curatoren als indieners van het verzoek en waarbij de rechtbank een koppeling maakt met artikel 69 Fw. De rechtbank miskent aldus dat voor de vraag of [requirant 1] c.s. in hoger beroep kunnen komen bepalend is of en dat zij als belanghebbende bij die procedure kunnen worden aangemerkt. Nu het hier een (civiele) verzoekschriftprocedure betreft valt die procedure onder artikel 282 Rv. Het begrip belanghebbende als bedoeld in dat artikel wordt in de wet niet nader omschreven. Bepalend is of een partij belang heeft bij de procedure. Dat [requirant 1] c.s. belang hebben bij de vraag of zij in rechte mogen worden betrokken lijdt geen twijfel. Zij hebben eerder vergeefs geprotesteerd tegen het tegen hen aangespannen kort geding, hetgeen tot een aanzienlijk bedrag ter zake van vergeefs gemaakte kosten voor rechtsbijstand heeft geleid. Dat vrezen zij ten aanzien van de bodemprocedure andermaal. Nu zij niet als belanghebbende zijn gehoord, doch wel als zodanig ex artikel 282 Rv. dienen te worden aangemerkt, dienen zij in elk geval tegen een dergelijke, hen rechtstreeks in hun belang rakende, beschikking in gevolge artikel 67 Fw. in hoger beroep te kunnen komen. Art. 358 Rv. bepaalt dat hoger beroep tegen een beschikking op rekest niet alleen kan worden ingesteld door de (oorspronkelijke) verzoeker en de in eerste aanleg verschenen belanghebbenden, maar ook kan worden ingesteld door andere belanghebbenden2.. Die bepaling is overgenomen uit art. 429n (oud) Rv. De memorie van toelichting vermeldt dat de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure niet het rechtsmiddel van verzet kent. Daartegenover staat dat in beginsel ook belanghebbenden die in eerste aanleg niet zijn verschenen in hoger beroep kunnen gaan. Aldus is, anders dan de rechtbank overweegt, niet van belang dat zij geen verzoek ex artikel 69 Fw. hebben ingediend (r.o. 3.4 t/m 3.6) of schuldeiser zijn (r.o. 3.6). De rechtbank heeft dit alles hetzij miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
2.3
De rechtbank gaat in r.o. 3.3. t/m 4 bij haar oordeel dat er voor [requirant 1 en 2] geen hoger beroep openstaat en door [requirant 1] c.s. daarin niet-ontvankelijk te verklaren uit van een onjuiste rechtsopvatting, nu blijkens de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie naar aanleiding daarvan niet alleen beroep open staat voor de partij die de beschikking heeft gevraagd, maar ook voor de partij tegen wie hij is gevraagd.
Zie: (vet door mij-HJWA):
‘Beroep tegen beschikkingen3. die daarvoor vatbaar zijn moet bij de rechtbank binnen 5 dagen worden ingesteld door degene die de beschikking heeft gevraagd of door hem tegen wie zij is gevraagd, aldus het regeringsantwoord (Van der Feltz, II, p. 7)4..
En ook (vetgedrukt door mij-HJWA):
‘HR 6 juni 1902, W 7782: door de eiser is aangevoerd, dat het recht om tegen beschikkingen van de rechter-commissaris in hoger beroep te komen alleen toekomt aan degene, die de beschikking gevraagd heeft of tegen wie hij gevraagd is; dat hij hiertoe niet behoorde, en dus de bevoegdheid miste om in hoger beroep te komen. Deze stellingen zijn, als overeenkomende met de algemene rechtsbeginselen, op zichzelf juist, maar daaruit volgt geenszins, dat de eiser daarom bevoegd zou zijn om op andere wijze de juistheid van de beschikking van de rechter-commissaris te bestrijden.’
Zie in dit verband ook A-G Langemeijer in zijn conclusie vóór de beschikking HR 22 april 2005, JOR 2005, 165 (de tegenwerpingen van 2.8 en 2.9, onder meer waarin een werknemer moet kunnen opkomen tegen de machtiging (van de rechter-commissaris aan de curator tot opzegging van de arbeidsovereenkomst).
Zie verder T & C Insolventierecht (2006) aant. 2 op artikel 67 Fw. (Bew. Elskamp & Van der Heijden): ‘Hoger beroep heeft degene die de beschikking heeft gevraagd en degene tegen wie zij is gevraagd en die door de gegeven beschikking zich bezwaard acht’.’
En SDU Commentaar Insolventierecht art. 67 Fw aant. C.1
Zie verder R.J. van Galen in Onbehoorlijk bestuur in het insolventierecht, Insolad Jaarboek 1997, Kluwer Deventer 1997, p. 61 onderaan – 62: ‘Tegen de beslissing van de rechter-commissaris staat beroep open op de rechtbank (art. 67 Fw.). Mijns inziens behoort de rechter-commissaris aan de bestuurder te doen toekomen om deze in de gelegenheid te stellen tijdig beroep in te stellen. (cf HR 10 januari 1992, NJ 1992, 195 (Balkema/De Ranitz q.q.)’
Zie voorts Van Schilfgaarde in zijn noot in de NJ onder HR 22 april 2005, NJ
2005, 405: ‘(…) De rechtbank verwijst naar de term ‘belanghebbende’ in artikel 67 Fw. Met de term belanghebbenden worden echter in artikel 67 Fw degenen aangeduid die verhoord of opgeroepen moeten worden. Degene die het recht heeft in beroep te gaan behoort zeker tot de ‘belanghebbenden’ maar de kring van degenen die beroepsrecht hebben kan beperkter zijn. Volgens de parlementaire geschiedenis en latere jurisprudentie heeft hoger beroep hij die de beschikking heeft gevraagd — in casu de curator —‘en hij, tegen wien zij is gevraagd en die door de gegeven beschikking zich bezwaard acht’. Vlg. Van der Feltz, II, p. 7, en de conclusie van a-g Langemeijer onder 2.1. Onder de geciteerde aanduiding zou in casu Nguyen kunnen vallen. Goed verdedigbaar is toch dat de machtiging van de rechter-commissaris om een procedure tegen Nguyen te beginnen ‘tegen’ Nguyen gevraagd is. Dat Nguyen zich daardoor bezwaard voelde lijkt duidelijk. Anders de a-g in 2.14, die verschil ziet tussen deze machtiging en de machtiging tot het opzeggen van de arbeidsovereenkomst, waarvoor in het tweede lid van artikel 67, jo72 Fw een bijzondere regeling wordt gegeven. Mij lijkt echter dat verschil niet beslissend voor de beantwoording van de vraag of er beroepsrecht is. Men zie goed dat de Hoge Raad aan de vraag of Nguyen in zijn hoedanigheid van tegenpartij in de aan te spannen procedure beroepsrecht heeft, niet toekomt. Bij de bespreking van het eerste middel niet omdat daarin slechts de vraag aan de orde was gesteld of Nguyen als schuldeiser — dat was hij beweerdelijk ook — een beroepsrecht had. (…)’
Dat is nu juist precies wat hier aan de orde is5.: de beschikking is gevraagd tegen [requirant 1] c.s. en betreft de vraag of de curator tegen hen een bodemprocedure op grond van gestelde bestuurdersaansprakelijkheid mag starten. Blijkens de overgelegde productie 3 uit het verzoekschrift heeft mr Schollen namens de bestuurders van de gefailleerde vennootschappen op voorhand gevraagd om te worden gekend (p. 4):
‘(…) Voorts verzoek ik U om een verzoek van curatoren tot machtiging om voort te procederen (in het kader van hoor- en wederhoor) aan mij toe te zenden evenals uw beschikking terzake zodat zonodig van beroepsmogelijkheden gebruik kan worden gemaakt. (…)’
[requirant 1] c.s. zijn niet (in hun hoedanigheid van bestuurders van de gefailleerde vennootschappen) gehoord en zouden — in de visie van de rechtbank — daar evenmin tegen kunnen opkomen, terwijl zij rechtsreeks in hun belang worden getroffen. Zij worden immers in rechte aangesproken voor de tekorten van de gefailleerde vennootschappen. Dat oordeel getuigt, gelet op het vorenstaande, van een onjuiste rechtsopvatting, nu de beschikking aldus moet worden geacht te zijn gericht tegen [requirant 1 en 2] als bestuurders van de gefailleerde vennootschappen, zodat hen weldegelijk de mogelijkheid van beroep en cassatie toekomt.
Ook dit alles heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak in r.o. 3.2 t/m 4 miskend, dan wel, heeft zij, indien zij dat niet heeft gedaan, geen inzicht gegeven in haar gedachtegang op dit punt.
Redenen waarom
verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van de rechtbank Maastricht d.d. 16 oktober 2007 met rekestnummer 121616/ HA RK 07-62, waartegen opgemeld middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; Kosten Rechtens!
's‑Gravenhage 25 oktober 2007
mr H.J.W. Alt
advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑10‑2007
Zie ook A-G Langemeijer in zijn conclusie voor HR 22 april 2005, JOR 2005, 165.
Van de rechter-commissaris in faillissementszaken.
Geciteerd uit: Losbladige editie Faillissementswet ,aant 2 op artikel 67 F (bew. Prof mr F.M.J. Verstijlen).
Zie voor de feitelijke grondslag in hoger beroep: de pleitnota in hoger beroep van mr Schollen pagina 2, punt 2.