HR, 28-03-2008, nr. C06/139HR
ECLI:NL:HR:2008:BC1242
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-03-2008
- Zaaknummer
C06/139HR
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- Roepnaam
Nelemans/Scheepswerf
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Recht algemeen (V)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC1242, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC1242
ECLI:NL:PHR:2008:BC1242, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC1242
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑05‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 353 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
Uitspraak 28‑03‑2008
28 maart 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/139HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
B.V. SCHEEPSWERF, voorheen [bedrijf A],
gevestigd te Raamsdonksveer,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Scheepswerf.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 5 december 2002 Scheepswerf gedagvaard voor de rechtbank Breda en gevorderd, kort gezegd, dat [eiseres] tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot handhaving van de bestaande toestand wordt verleend of dat haar een daartoe benodigd gedeelte van het perceel van Scheepswerf wordt overgedragen.
Scheepswerf heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na tussenvonnissen van 12 februari 2003, 9 juli 2003, 7 januari 2004 en 10 maart 2004, bij eindvonnis van 1 september 2004 Scheepswerf veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan de vestiging van een erfdienstbaarheid, tegen betaling door [eiseres] aan Scheepswerf van een eenmalige schadeloosstelling van € 4.500,--.
Tegen de tussenvonnissen en het eindvonnis van de rechtbank heeft Scheepswerf hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 7 februari 2006 heeft het hof Scheepswerf niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 12 februari 2003. Voorts heeft het hof de vonnissen van 9 juli 2003, 7 januari 2004, 10 maart 2004 en 1 september 2004 vernietigd en de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Scheepswerf is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 25 oktober 2007 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn eigenaren van aan elkaar grenzende percelen te Raamsdonk. Het perceel van Scheepswerf omsluit dat van [eiseres] aan drie zijden.
(ii) Op het perceel van [eiseres] staat een oude villa van omstreeks 11 meter breed. Het perceel is ter hoogte van de achterzijde van de villa omstreeks 19,5 tot 20 meter en ter hoogte van de voorzijde omstreeks 20 tot 20,5 meter breed, zoals onder meer blijkt uit het deskundigenrapport van J. Oldenkotte van 25 mei 2004, op welke bijlage een schaalstok is getekend.
(iii) In 1996 heeft [eiseres] ter plaatse een kantoor aan de woning gebouwd. Deze heeft de vorm van een deel van een cirkel, die in deze en eerdere procedures ook wel als halvemaanvormig of sikkelvormig is omschreven; aan de uiteinden (gesitueerd ongeveer ter hoogte van de achterzijde respectievelijk van de voorzijde van de villa) steken twee punten, in de procedure ook wel aangeduid als taartpuntjes, uit ten opzichte van het middendeel. Zij overschrijden de noordoostelijke perceelsgrens. Volgens een berekening van het Kadaster betreft de overbouw in totaal een oppervlakte van 15m2.
(iv) Tussen partijen zijn eerdere procedures gevoerd. Scheepswerf heeft in een procedure bij de rechtbank Breda en bij het hof te 's-Hertogenbosch onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat de vorenbedoelde punten gebouwd waren op de haar in eigendom toebehorende, in de procedure met C aangeduide, strook grond (de procedure betrof ook twee andere stroken, A en B), alsmede een veroordeling tot afbraak op straffe van een dwangsom. Bij arrest van 22 augustus 2002 heeft het hof geoordeeld dat voormelde strook C geheel aan Scheepswerf toebehoort, de zojuist omschreven vorderingen (grotendeels) toegewezen en de veroordeling tot amotie uitgesproken op straffe van een dwangsom van maximaal € 40.000,--, tenzij [eiseres] binnen drie maanden een vordering als bedoeld in art. 5:54 BW zou instellen. Het door Scheepswerf tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep (met name betreffende strook B) is bij arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2004 verworpen.
3.2 De vordering van [eiseres], voorzover thans nog van belang, strekt ertoe dat haar tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid wordt verleend tot handhaving van de bestaande toestand. De rechtbank heeft het verweer van Scheepswerf dat aan [eiseres] kwade trouw of grove schuld kan worden verweten als bedoeld in art. 5:54 lid 3 BW, verworpen en zij heeft de vordering toegewezen als hiervoor in 1 is vermeld. Aan deze beslissing heeft zij onder meer ten grondslag gelegd:
- dat door [eiseres] geen opdracht is verstrekt om over de perceelsgrens heen te bouwen en dat de architect van [eiseres] de gegevens van het kadaster heeft gebruikt voor zijn tekeningen, op basis waarvan de gemeente de bouwvergunning heeft verstrekt, waarna de bouw overeenkomstig de tekening is uitgevoerd (rov. 3.7 tussenvonnis 9 juli 2003);
- dat [eiseres] door wegneming van de overbouw onevenredig veel zwaarder zou worden belast dan Scheepswerf door handhaving daarvan (rov. 3.14 tussenvonnis).
Het hof was echter van oordeel dat aan de zijde van [eiseres] sprake is geweest van grove schuld in de zin van voormelde bepaling en heeft de vordering van [eiseres] afgewezen.
3.3 Bij de beoordeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld. Van grove schuld van [eiseres] in de zin van art. 5:54 lid 3 is sprake als haar een ernstig verwijt ervan kan worden gemaakt dat zij op het perceel van Scheepswerf heeft gebouwd. Voorzover dit een gevolg is van fouten die door anderen zijn gemaakt, in het bijzonder de in haar opdracht werkende architect, kan haar dit niet zonder meer persoonlijk als grove schuld worden tegengeworpen. In het onderhavige geval staat vast dat de architect fouten in de tekeningen nr. 3 en nr. 4 heeft gemaakt die hebben geleid tot de onderhavige overbouw. Nu in cassatie vaststaat dat [eiseres] deze tekeningen onder ogen heeft gehad, is sprake van grove schuld indien haar een ernstig verwijt treft dat zij de fouten in de tekeningen niet heeft opgemerkt.
3.4 Naar aanleiding van middel 2, dat is gericht tegen rov. 4.17, wordt als volgt overwogen. Het hof heeft in cassatie onbestreden vastgesteld (in rov. 4.5) dat [eiseres] in 1991 heeft verzocht om aankoop van een strook grond ter breedte van 5 meter, ter plaatse van strook C, welk verzoek door Scheepswerf is afgewezen, en dat [eiseres] op 24 september 1992 een bouwvergunning heeft aangevraagd waartegen Scheepswerf bezwaar heeft gemaakt op de grond dat de totale breedte van bestaande bouw en nieuwbouw 22 meter zou worden terwijl het perceel van [eiseres] maar 20 meter breed is, zodat er een stuk op de grond van Scheepswerf gebouwd zou worden. Voorts (in rov. 4.11) dat een aantekening op tekening 3 vermeldt dat de breedte van de nieuwbouw (inclusief verbindingsstuk) 10.550 mm bedraagt, en (in rov. 4.13) dat [eiseres] tekening 3 kende. In het licht van deze feiten is het oordeel van het hof in rov. 4.17 dat [eiseres] moet hebben geweten dat het stuk grond van [eiseres] naast de villa slechts omstreeks 9 meter breed was, zodat een aanbouw met een - op tekening 3 vermelde - breedte van 10.550 mm niet kon passen, niet onbegrijpelijk.
De klacht dat [eiseres] wetenschap van de maten van haar villa en perceel wordt "aangewreven" die van Scheepswerf afkomstig is, zodat zij daarop niet behoefde af te gaan, kan haar niet baten nu het hof kennelijk in aanmerking heeft genomen dat [eiseres] de juistheid van die maten nimmer ter discussie heeft gesteld en die maten door het hof in rov. 4.11 ook juist zijn bevonden.
De omstandigheid dat de gemeente een bouwvergunning heeft afgegeven omdat zij meende dat het nieuwe bouwplan op het terrein van [eiseres] paste, maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, nu het hof kennelijk in aanmerking heeft genomen dat de gemeente daarbij voornamelijk afging op de door of namens [eiseres] verstrekte informatie, waaronder de mededeling van [betrokkene] op 13 april 1993 dat het - na opmeting door hem - precies klopte. Ook de omstandigheid dat Scheepswerf na de aanpassing van het bouwplan niet langer bezwaar maakte tegen de afgifte van de bouwvergunning maakt het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, nu de uitspraak van het hof en de stukken van het geding geen grondslag bieden om ervan uit te gaan dat (door [eiseres] gesteld is dat) de aangepaste tekeningen 3 en 4 ook aan Scheepswerf ter kennis zijn gebracht.
Het voorgaande brengt mee dat middel 2 faalt.
3.5 Middel 3 komt tevergeefs op tegen 's hofs oordeel in rov. 4.18, dat [eiseres] moet hebben begrepen dat tekening 4 - waar in tegenstelling tot tekening 3 weer 2 tot 2,5 cm ruimte was getekend tussen de taartpuntjes en de perceelsgrens - niet juist kon zijn en dat zulks aanleiding had moeten geven tot nader onderzoek. Het hof heeft kennelijk in aanmerking genomen dat [eiseres] wist dat er zorgen waren over de grens en dat op tekening 1
- waarop de (eerste) bouwvergunningaanvraag was gebaseerd waartegen de bezwaren van Scheepswerf waren gericht - de perceelsgrens eveneens op 2 tot 2,5 cm afstand tot de taartpuntjes was getekend hoewel in werkelijkheid sprake was van overbouw op het perceel van Scheepswerf.
Het oordeel van het hof dat op [eiseres], gelet op deze voorgeschiedenis, een extra zorgplicht rustte door het verrichten van nader onderzoek teneinde te voorkomen dat wederom dezelfde fout gemaakt zou worden, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige niet op juistheid kan worden onderzocht; het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Middel 4 bouwt voort op de beide voorgaande middelen en deelt derhalve in het lot daarvan.
3.6 Middel 5 is gericht tegen de conclusie van het hof in rov. 4.20 dat sprake is van grove schuld aan de zijde van [eiseres] die verhindert dat zij aanspraak kan maken op een voorziening als bedoeld in art. 5:54 lid 1.
Hetgeen het hof in rov. 4.17 en 4.18 heeft overwogen kan zelfstandig de conclusie dragen dat [eiseres] persoonlijk een ernstig verwijt treft dat zij de fout(en) in tekening 3 niet heeft opgemerkt, nu op die tekening vermeld stond dat de aanbouw 10.550 mm breed zou worden en [eiseres] moet hebben geweten dat er slechts ruimte was voor een aanbouw van omstreeks 9 meter breed. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat, ook al was op die tekening de perceelsgrens zo ingetekend dat deze precies de uitstekende taartpuntjes raakte zodat in zoverre niet direct een grensoverschrijding zichtbaar was, desalniettemin voor [eiseres] vanwege de op die tekening vermelde breedte van de geplande aanbouw voldoende duidelijk kenbaar was dat de aanbouw breder zou worden dan de maten van haar perceel toelieten. Het hof heeft daarbij voor de ernst van het aan [eiseres] gemaakte verwijt mede gewicht gehecht aan de omstandigheid dat [eiseres] op de hoogte was van de door Scheepswerf tegen het eerdere bouwplan ingebrachte bezwaren zodat van haar extra oplettendheid gevergd kon worden. In het licht van de door het hof vastgestelde feiten geven deze oordelen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip grove schuld als bedoeld in art. 5:54 lid 3, terwijl de conclusie dat daarvan bij [eiseres] sprake is, niet onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd. Middel 5 heeft derhalve geen succes.
3.7 Middel 1 klaagt dat het hof de partner van [eiseres], [betrokkene], heeft verward met de architect van [eiseres] en dat deze vergissing van invloed kan zijn geweest op de daarop volgende oordelen van het hof.
De klacht is in zoverre gegrond dat uit de gedingstukken zonder meer blijkt dat [betrokkene] de partner van [eiseres] is, en niet de architect die de tekeningen heeft gemaakt. Desalniettemin kan zulks niet tot cassatie leiden, nu hetgeen het hof in rov. 4.17 - 4.20 heeft overwogen betrekking heeft op [eiseres] persoonlijk en niet op [betrokkene]. Hetgeen het hof in de drie laatste volzinnen van rov. 4.17 opmerkt over [betrokkene] is niet dragend voor zijn oordelen over [eiseres] in rov. 4.17 - 4.20. Middel 1 faalt derhalve.
3.8 Middel 6 klaagt dat het hof ten onrechte geen enkele aandacht heeft geschonken aan de tweede grondslag van de vordering van [eiseres], te weten het door haar gestelde misbruik van bevoegdheid door Scheepswerf (art. 3:13 BW).
Weliswaar is juist dat de eigenaar van een gebouw dat ten dele op het erf van een ander is gebouwd een vordering tot verwijdering van de overbouw kan afweren met een beroep op art. 3:13, ook als niet zou zijn voldaan aan de voorwaarden van art. 5:54 (vgl. HR 15 november 2002, nr. C01/082, NJ 2003, 48). Maar in de onderhavige procedure is niet een vordering van Scheepswerf tot verwijdering van de overbouw aan de orde (daarop is reeds bij in kracht van gewijsde gegaan arrest van het hof van 22 augustus 2002 beslist), doch uitsluitend een vordering van [eiseres] tot legalisering van de overbouw als bedoeld in art. 5:54. De stelling dat Scheepswerf misbruik van haar bevoegdheid tot amotie maakt, kan niet meebrengen dat de door [eiseres] gevorderde legalisering van de overbouw alsnog toewijsbaar zou zijn, nu de door het hof aangenomen grove schuld als bedoeld in lid 3 van art. 5:54 daaraan in de weg staat. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Scheepswerf begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 maart 2008.
Conclusie 12‑10‑2007
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
B.V. Scheepswerf voorheen [bedrijf A]
Inleiding
1
Het gaat in deze zaak om de vordering van thans eiseres tot cassatie (verder: [eiseres]) ex art. 5:54 lid 1 BW tot legalisering van de door haar op het perceel van thans verweerster in cassatie (verder ook: Scheepswerf) gepleegde overbouw. Deze zaak volgt op het tussen partijen gewezen arrest van het hof te 's‑Hertogenbosch van 22 augustus 2002; het door Scheepswerf tegen dat arrest ingestelde cassatieberoep is door uw Raad met toepassing van art. 81 RO verworpen bij arrest van 25 juni 2004, JOL 2004, 367, LJN: AO7805. In die (eerdere) zaak heeft het hof de door Scheepswerf ingestelde vordering tot amotie van de door [eiseres] gepleegde overbouw op straffe van een dwangsom toegewezen met de bepaling — kort gezegd — dat de verplichting tot betaling van een dwangsom wordt opgeschort ingeval een vordering als bedoeld in art. 5:54 BW wordt ingesteld en dat de verplichting vervalt op het moment dat ten gunste van [eiseres] is beslist. [Eiseres] heeft in dit geding de vordering tot legalisering van de overbouw als bedoeld in art. 5:54 lid 1 BW ingesteld. Het hof heeft de vordering ex art. 5:54 BW afgewezen op de grond dat aan de zijde van [eiseres] grove schuld als bedoeld in het derde lid van deze bepaling bestaat die toewijzing van de vordering verhindert. Tegen dit oordeel richt zich het cassatieberoep. Daarnaast wordt geklaagd dat het hof ‘de tweede grondslag van de vordering van [eiseres] (…) te weten die gegrond op misbruik van bevoegdheid ex artikel 3:13 BW’, onbehandeld heeft gelaten.
2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan, gelet op rov. 4.1–4.2 van het in zoverre in cassatie niet bestreden arrest van het hof:
- i)
Partijen zijn buren. Het terrein van Scheepswerf omsluit dat van [eiseres] aan drie zijden. Thans is uitsluitend de noordoostelijke grens van het perceel van [eiseres] (Raamsdonkerveer [A 001]) aan de orde.
- ii)
Op dit perceel staat een oude villa van (naar uit de op schaal gemaakte tekeningen blijkt) omstreeks 11 meter breed. Het perceel was ter hoogte van de achterzijde van de villa omstreeks 19,5 tot 20 meter en ter hoogte van de voorzijde omstreeks 20 tot 20,5 meter breed, zoals blijkt uit diverse producties, waaronder productie 8 bij de conclusie van antwoord en bijlage 1 bij het deskundigenrapport van J. Oldenkotte van 25 mei 2004, op welke bijlage een schaalstok is getekend, waaruit blijkt dat er geen sprake is van onbedoelde vergrotingen of verkleiningen bij het fotokopiëren.
- iii)
In 1992/1993 wilde [eiseres] ter plaatse een uitbreiding realiseren. Deze heeft de vorm van een deel van een cirkel, die in deze en eerdere procedures ook wel als halvemaanvormig of sikkelvormig is omschreven. In elk geval steken er aan de uiteinden (gesitueerd ongeveer ter hoogte van de achterzijde respectievelijk van de voorzijde van de villa) twee puntjes, in de procedure ook wel aangeduid als taartpuntjes, uit ten opzichte van het middendeel. Die puntjes naderen of overschrijden de noordoostelijke perceelsgrens.
- iv)
In de onderhavige en eerdere procedures is sprake geweest van stroken grond welke zijn aangeduid met A, B en C. Alleen strook C, de strook langs de noordoostelijke grens waarop de taartpuntjes zijn gelegen, speelt thans nog een rol.
- v)
Tussen partijen zijn eerdere procedures gevoerd. Scheepswerf heeft onder meer in een procedure bij de rechtbank 's‑Hertogenbosch (lees: Breda; DVL) (gevoerd onder nummer 74122/HAZA 99-1103) en bij het hof 's‑Hertogenbosch (gevoerd onder nummer C0100127/BR) gevorderd een verklaring voor recht dat de taartpuntjes gebouwd waren op de haar in eigendom toebehorende strook C alsmede een veroordeling tot afbraak op straffe van een dwangsom.
- vi)
Bij arrest van 22 augustus 2002 heeft het hof 's‑Hertogenbosch de vordering grosso modo toegewezen en de veroordeling tot amotie uitgesproken op straffe van een dwangsom van maximaal € 40.000,-, tenzij [eiseres] binnen drie maanden een vordering als bedoeld in art. 5:54 BW zou instellen. [Eiseres] heeft die vordering vervolgens ingesteld, welke thans onderwerp vormt van de onderhavige procedure.
- vii)
In datzelfde arrest heeft het hof tevens geconstateerd dat strook C geheel aan Scheepswerf toebehoorde. Het door Scheepswerf tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2004 verworpen. Dat de uitstekende taartpuntjes feitelijk over de kadastrale grens heen zijn gebouwd en zich dus op strook C, en daarmee op de eigendom van Scheepswerf bevinden, stond daarmee in rechte vast en dat vormt ook het uitgangspunt in de thans aan de orde zijnde procedure.
3
Bij in dit geding inleidende dagvaarding van 5 december 2002 heeft [eiseres] Scheepswerf gedagvaard voor de rechtbank te Breda en daarbij op de voet van art. 5:54 BW gevorderd Scheepswerf te veroordelen haar ([eiseres]) tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot handhaving van de bestaande toestand te verlenen dan wel haar een daartoe benodigd gedeelte van het perceel in eigendom over te dragen. Op instigatie van de rechtbank die [eiseres] in haar tussenvonnis van 9 juli 2003 in overweging gaf haar vordering zodanig aan te passen dat na eventuele toewijzing (reële) executie mogelijk zal zijn, heeft [eiseres] haar vordering gewijzigd in dier voege dat zij vordert dat de rechtbank bepaalt dat het te dezen te wijzen vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm tussen partijen opgemaakte notariële akte en dat dit vonnis in de plaats treedt van de notariële akte tot levering. (De vordering betreft kennelijk niet alleen de overbouw op de strook C maar ook die op strook B (een strook van 1 m2) ten aanzien waarvan het hof in de eerder tussen partijen gevoerde procedure de vordering tot amotie had afgewezen. Ik laat de overbouw op strook B — evenals het hof — hier verder buiten beschouwing.) Aan haar vordering heeft [eiseres] — onder verwijzing naar het bepaalde in het eerste lid van art. 5:54 BW — ten grondslag gelegd dat zij door wegneming van de overbouw op strook C onevenredig veel zwaarder wordt benadeeld dan Scheepswerf door handhaving daarvan. [Eiseres] heeft daartoe aangevoerd dat de overbouw op strook C een totale oppervlakte beslaat van slechts 15 m2 op een onbebouwd gedeelte van 2200 m2 van het perceel van Scheepswerf, dat Scheepswerf op dat perceel nimmer enige activiteit heeft ontplooid en dat dat perceel in feite niet meer dan onland is, terwijl afbraak van de overbouw zeer ingrijpende en kostbare maatregelen zou vergen. Zij heeft voorts bij de door de rechtbank bevolen comparitie van partijen een beroep gedaan op art. 3:13 BW ‘gelet op HR NJ 2003/48’.
4
Scheepswerf heeft tegen de vordering verweer gevoerd, stellende dat [eiseres] ter zake van de overbouw te kwader trouw is geweest, althans dat haar grove schuld kan worden verweten als bedoeld in het derde lid van art. 5:54 BW nu zij willens en wetens overbouw heeft gepleegd, zodat op grond van de bepaling van dat derde lid van toewijzing van de vordering geen sprake kan zijn.
5
De rechtbank heeft bij (tweede) tussenvonnis van 9 juli 2003 (bij haar eerste tussenvonnis heeft zij een comparitie bevolen) vooropgesteld dat [eiseres] haar vordering grondt op art. 5:54 lid 1 BW en zij heeft vervolgens overwogen dat deze vordering toewijsbaar is aangezien [eiseres] door wegneming van de overbouw onevenredig veel zwaarder zou worden benadeeld dan Scheepswerf door handhaving van het uitstekende gedeelte en aangezien Scheepswerf haar stelling dat [eiseres] ter zake van de bouw kwade trouw of grove schuld in de zin van art. 5:54 lid 3 BW kan worden verweten onvoldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd. Zij heeft — kennelijk terzijde — onder verwijzing naar HR 15 november 2002, NJ 2003, 48 voorts nog overwogen dat een eigenaar die zich niet op art. 5:54 BW kan beroepen, zich onder omstandigheden op art. 3:13 BW kan beroepen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij Scheepswerf in de gelegenheid zal stellen zich uit te laten omtrent de keuze of zij tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wenst te verlenen of dat zij het benodigde gedeelte van het erf aan [eiseres] wenst over te dragen. Zij heeft onder aanhouding van iedere beslissing de zaak naar de rol verwezen voor akte na tussenvonnis.
Vervolgens heeft de rechtbank nog twee tussenvonnissen gewezen waarbij in verband met de schadeloosstelling een deskundigenonderzoek is gelast. Nadat dat deskundigenbericht was uitgebracht, heeft de rechtbank ten slotte bij eindvonnis van 1 september 2004 Scheepswerf veroordeeld om medewerking te verlenen aan de vestiging van een erfdienstbaarheid met betrekking tot de zich over haar perceel uitstrekkende overbouw, zulks tegen betaling door [eiseres] van een eenmalige schadeloosstelling van € 4.500,-. Zij heeft daarbij bepaald dat haar uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte notariële akte en dat de uitspraak in de daartoe bestemde openbare registers kan worden ingeschreven. Zij heeft voorts het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
6
Scheepswerf heeft tegen de vonnissen van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 7 februari 2006 heeft het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch Scheepswerf (door het hof aangeduid als [bedrijf A]) in het hoger beroep tegen het eerste tussenvonnis niet-ontvankelijk verklaard en de overige vonnissen van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de ingestelde vorderingen van [eiseres] afgewezen. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
Het hof heeft vooropgesteld dat het hof in de eerder tussen partijen gevoerde procedure bij arrest van 22 augustus 2002 op vordering van Scheepswerf een verklaring voor recht heeft uitgesproken dat ‘de taartpuntjes’ gebouwd waren op de haar in eigendom toebehorende strook C, dat het tegen dat arrest ingestelde cassatieberoep is verworpen en dat daarmee in rechte vast staat dat de uitstekende puntjes feitelijk over de kadastrale grens zijn gebouwd en zich daarmee op strook C en derhalve op de eigendom van Scheepswerf bevinden. Voorts heeft het hof vooropgesteld dat het in zijn arrest van 22 augustus 2002 de gevorderde amotie van de overbouw heeft toegewezen op straffe van een dwangsom tenzij [eiseres] binnen drie maanden een vordering tot legalisering als bedoeld in art. 5:54 BW zou instellen, dat [eiseres] aldus heeft gedaan en dat dit onderwerp van de onderhavige procedure vormt en dat Scheepswerf [eiseres] het recht tot legalisering betwist op de grond dat [eiseres] ofwel te kwader trouw was ofwel dat haar grove schuld kan worden verweten, alles als bedoeld in het derde lid van dat artikel.
Het hof heeft vervolgens een chronologisch weergegeven opsomming gegeven van de feiten en omstandigheden die van belang zijn in verband met de door Scheepswerf gestelde en door [eiseres] betwiste kwade trouw/grove schuld. Daarbij zijn — aldus het hof in rov. 4.4 — uitlatingen van de architect [betrokkene] in verband met deze zaak, ook uitlatingen gedaan op briefpapier van het bedrijf van [betrokkene], geheel aan [eiseres] toegerekend, zoals ook [eiseres] zelf — aldus het hof — tot uitgangspunt neemt. Het hof heeft in zijn opsomming gewag gemaakt van de tekeningen die door [eiseres] in het kader van de door haar aangevraagde bouwvergunning bij de gemeente zijn ingediend en die door Scheepswerf ter griffie van het hof zijn gedeponeerd: tekening nummer 1 die zij indiende bij haar aanvraag voor een bouwvergunning (op welke tekening de data 7 januari 1992 en 17 maart 1992 voorkomen); de gewijzigde tekening, tekening nummer 3 (bij de rechtbank nummer 2), die op 15 maart 1993 is gemaakt nadat Scheepwerf tegen de aanvraag voor de bouwvergunning bezwaar had gemaakt, waartoe Scheepswerf had opgemerkt — aldus het hof — dat de totale breedte van de bestaande bouw en de nieuwbouw 22 meter zou worden terwijl het perceel maar 20 meter breed is, zodat er een stuk op haar grond gebouwd zou worden; tekening nummer 4 opgemaakt op 27 augustus 1993, de tekening waarop de bouwvergunning werd verleend.
Het hof heeft daarop — in rov. 4.12 — overwogen dat de omstandigheid dat de nieuwbouw 2 tot 2,50 meter over de grens is gebouwd, ten dele zijn oorsprong vindt in de verschuiving van de nieuwbouw naar links in tekening 3 en de daarop volgende verschuiving naar rechts in tekening 4 doch voor een groter deel in het feit dat de perceelsgrens (ook) op tekening 3 verkeerd is ingetekend. In rechtsoverweging 4.13 heeft het hof overwogen dat [eiseres] bij pleidooi, in persoon aanwezig, heeft verklaard tekening 3 nooit gezien te hebben, doch dat zulks erg ongeloofwaardig voorkomt in het licht van de brief van 15 april 1993 van [eiseres] aan de gemeente waarin zij aan deze tekening refereert en dat het hof het er voor houdt dat [eiseres] tekening 3 wel kende. Het hof heeft — in rov. 4.14 — overwogen dat bij gelegenheid van het pleidooi van de zijde van [eiseres] voorts is betoogd dat de architect mogelijk per abuis bij het maken van de tekening voor de bouwaanvraag (tekening 4) heeft teruggegrepen op tekening 1 in plaats van op tekening 3, en dat het [eiseres] nimmer is opgevallen dat de architect in tekening 4 weer van een verkeerde maatvoering was uitgegaan.
Het hof heeft ten slotte onderzocht of aan [eiseres] grove schuld kan worden verweten in verband met de volgende constateringen:
- a)
het opschuiven van de nieuwbouw in de 1:100 tekeningen naar links op tekening 3 en vervolgens weer naar rechts op tekening 4;
- b)
het opschuiven van de perceelsgrens in de 1:100 tekeningen naar links op tekening 3, en vervolgens weer naar rechts op tekening 4 en
- c)
idem in de 1:1000 situatieschetsjes.
Nadat het hof had overwogen dat de constatering onder a niet wijst op opzet of grove schuld van de zijde van [eiseres] aangezien de toerekening van fouten van de architect aan [eiseres] niet zover gaat dat haar opzet of grove schuld valt aan te wrijven of dat opzet of grove schuld van de architect aan [eiseres] kunnen worden toegerekend, in welk verband het hof overwoog dat dit verschil bij vergelijking van de tekeningen ook niet in het oog springt, kwam het hof op grond van de volgende overwegingen tot de slotsom dat dit anders ligt bij de constateringen onder b en c:
‘4.17
(…)
[Eiseres] wist dat de exacte ligging van de grens van belang was, omdat [bedrijf A] dienaangaande had geklaagd. [Eiseres] moet althans behoorde te hebben geweten dat de villa omstreeks 11 meter breed was. [Eiseres] wist ook, dat volgens [bedrijf A] het perceel van [eiseres] slechts 20 meter breed was (dat had [bedrijf A] immers omstreeks 1 december 1992 laten weten). Zij moet dus ook hebben geweten, dat het stuk grond naast de villa slechts omstreeks 9 meter breed was, zodat een aanbouw met een breedte van 10550 mm (vermeld op tekening 3) niet kon passen. Het hof verwijst naar het hiervoor onder 4.6 geciteerde stuk. Volgens dat stuk had [betrokkene] [[betrokkene]; hof] ter plaatse het stuk grond opgemeten, en het ‘klopte precies’ met de tekening. Dat is onmogelijk.
4.18
Voorts geldt, dat als [eiseres] al kon denken dat de aanbouw ‘nog net’ binnen de perceelsgrenzen zou passen — in tekening 3 is de perceelsgrens precies tegen de punten van de sikkel aan gebouwd —, zij moet hebben begrepen dat tekening 4, waar weer 2 tot 21/2 cm ruimte is getekend tussen die taartpuntjes en de perceelsgrens niet juist kon zijn. Dat had vervolgens aanleiding moeten zijn voor nader onderzoek, waaruit dan onontkoombaar was gebleken dat de voorgestelde bouw de perceelsgrens overschreed.
4.19
Het vorenstaande geldt voor een groot deel ook voor de constatering als bedoeld onder 4.15 sub c). Weliswaar vallen daar niet zo duidelijk maten uit af te leiden, maar wel is duidelijk dat in tekening 3 de taartpuntjes de grens raken, maar in tekening 4 weer niet.
4.20
Waar [eiseres] de bezwaren van [bedrijf A] kende, zij eenvoudig had kunnen zien dat (zelfs) de op tekening 3 voorgestelde bouw niet op haar eigendom gerealiseerd kon worden, en zij zeer eenvoudig kon zien dat tekening 4 weer afweek van tekening 3, was er sprake van grove schuld aan haar zijde die verhindert dat zij aanspraak kan maken op een voorziening als bedoeld in art. 5:54 lid 1 BW. Dat betekent dat grief 1 slaagt, dat het vonnis van 9 juli 2003 alsmede het eindvonnis waarvan beroep dienen te worden vernietigd, en dat de vordering dient te worden afgewezen. De overige grieven behoeven geen behandeling.’
7
Tegen dit arrest heeft [eiseres] (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Scheepswerf is in cassatie niet verschenen; tegen haar is verstek verleend. [Eiseres] heeft haar cassatieberoep schriftelijk toegelicht.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
8
Nu het hof het vonnis van de rechtbank — inhoudende de veroordeling van Scheepsbouw medewerking te verlenen tot vestiging van een erfdienstbaarheid met de bepaling dat de uitspraak in de plaats treedt van een akte tot levering en in de openbare registers kan worden ingeschreven — heeft vernietigd en de vorderingen van [eiseres] heeft afgewezen, behoefde het cassatieberoep niet op de voet van art. 3:301 lid 2 BW op straffe van niet-ontvankelijkheid te worden ingeschreven in de in art. 433 Rv. bedoelde registers: zie HR 19 november 2004, NJ 2006, 216, m.nt. HJS.
De cassatiemiddelen
9
Voordat ik de middelen bespreek, stel ik het volgende voorop. Het onderhavige geding volgt op de eerdere tussen partijen gevoerde procedure waarin het hof de in dat geding door Scheepswerf ingestelde vordering tot amotie van de overbouw (de taartpuntjes op strook C) heeft toegewezen op straffe van een dwangsom, tenzij [eiseres] binnen drie maanden een vordering tot legalisering als bedoeld in art. 5:54 BW zou instellen; het onderhavige geding betreft de vordering van [eiseres] tot legalisering, waarbij centraal staat dat Scheepswerf [eiseres] het recht op legalisering betwist op de grond dat [eiseres] ofwel te kwader trouw was ofwel dat haar grove schuld kan worden verweten, alles als bedoeld in het derde lid van dat artikel. In de parlementaire geschiedenis wordt art. 5:54 BW als volgt toegelicht (MvA II, Parl. Gesch. Boek 5, p. 209). Aan de bepaling van art. 5:54 BW ligt de gedachte ten grondslag dat een regeling moet worden getroffen met betrekking tot de problematiek van de gebouwen of werken die over de grens van een naburig erf overhellen of op andere wijze uitsteken. De bepaling doet dit door de eigenaar van de overbouw een vordering te geven die ertoe strekt de aldus onrechtmatige toestand tegen schadeloosstelling te legaliseren mits deze eigenaar door wegneming van het uitstekende gedeelte onevenredig veel zwaarder benadeeld zou worden dan de eigenaar van het andere erf door handhaving daarvan. Zoals reeds in het oorspronkelijk ontwerp het geval was, is de toepasselijkheid van het artikel uitgesloten in het geval dat het bouwen over de grens is geschied met opzet of grove schuld. De opzet of grove schuld moet betrekking hebben op het onbevoegd over de grens bouwen. Tijdens het mondeling overleg (Parl. Gesch. Boek 5, p. 211) is door de regeringscommissaris nog het volgende opgemerkt: ‘De ‘opzet of grove schuld’ van een aannemer kan niet zonder meer aan zijn opdrachtgever worden tegengeworpen. Wel is het mogelijk dat naast de aannemer ook de opdrachtgever genoemde kwalificatie verdient. Men denke bij voorbeeld aan een voor iedereen, ook voor leken, duidelijke grensoverschrijding, derhalve aan een grensoverschrijding die op het eerste oog zichtbaar is en ook bij leken onmiddellijk in het oog springt.’
Het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat overbouw heeft plaatsgevonden, in het bijzonder is te wijten aan het feit dat de perceelsgrens (ook) op tekening 3 verkeerd is ingetekend en het heeft vervolgens zijn oordeel dat [eiseres] grove schuld kan worden verweten in verband met de constatering dat de perceelsgrens in de 1:100 tekeningen naar links op tekening 3 en vervolgens weer naar rechts op tekening 4 is opgeschoven en dat hetzelfde geldt voor de 1:1000 situatieschetsjes, gegrond op twee (dat oordeel) zelfstandig dragende overwegingen. De eerste grond is de overweging dat [eiseres] moet hebben geweten dat het stuk grond naast de villa slechts omstreeks 9 meter breed was zodat de aanbouw niet kon passen (rov. 4.17). De tweede grond is de overweging dat als [eiseres] al kon denken dat de aanbouw ‘nog net’ zou passen, zij moet hebben begrepen dat tekening 4, waar weer 2 tot 2 1/2 cm ruimte is getekend tussen de taartpuntjes en de perceelsgrens terwijl in tekening 3 de perceelsgrens precies tegen de punten van de sikkel is aangebouwd, niet juist kón zijn, en dat zulks aanleiding had moeten zijn voor nader onderzoek waaruit dan onontkoombaar was gebleken dat de voorgestelde bouw de perceelsgrens overschreed (rov. 4.18); het hof overweegt daarbij dan nog dat hetzelfde voor een groot deel ook geldt voor het opschuiven van de perceelsgrens in de 1:1000 situatieschetsjes (rov. 4.19). In rechtsoverweging 4.20 refereert het hof aan deze twee zelfstandig dragende gronden met zijn conclusie dat sprake was van grove schuld van [eiseres] aangezien [eiseres], waar zij de bezwaren van Scheepswerf kende, eenvoudig had kunnen zien dat (zelfs) de op tekening 3 voorgestelde bouw niet op haar eigendom gerealiseerd kon worden (de eerste grond), en zij zeer eenvoudig kon zien dat tekening 4 weer afweek van tekening 3 (de tweede grond). Nu 's hofs oordeel dat [eiseres] grove schuld valt te verwijten is gebaseerd op twee zelfstandig dragende gronden, kan het cassatieberoep, dat zich tegen beide gronden richt, in zoverre uitsluitend slagen indien beide zelfstandig dragende gronden met succes worden bestreden. Daarnaast resteert dan nog het zesde middel, dat overigens faalt, zoals hierna onder 16 zal worden uiteengezet.
10
Ik bespreek eerst de klachten gericht tegen de tweede zelfstandig dragende grond. Het gaat hier om het derde, het vierde en een deel van het vijfde cassatiemiddel.
Het derde middel klaagt dat onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rechtsoverweging 4.18 dat [eiseres] had moeten begrijpen dat tekening 4, waar in tegenstelling tot tekening 3 weer 2 tot 2 1/2 cm ruimte is getekend tussen de taartpuntjes en de perceelsgrens, niet juist kon zijn en dat zulks aanleiding had moeten zijn tot nader onderzoek waaruit dan onontkoombaar was gebleken dat de voorgestelde bouw de perceelsgrens overschreed. Het middel voert in dit verband aan dat de architect de bouwaanvrage inclusief de tekeningen heeft verzorgd en dat [eiseres] dan ook geen eigen studie van de tekeningen behoefde te maken en dat zij wel een afschrift van tekening 4 zal hebben ontvangen maar geen reden had tot twijfel nu eerder was vastgesteld dat het bouwplan passend was en op tekening 4 in elk geval geen overschrijding te zien was. Betoogd wordt voorts dat niet valt in te zien waarom [eiseres] had moeten ‘aanslaan’ op de verschillen tussen de tekeningen en dat van belang is dat zij geen opdracht heeft gegeven over de grens te bouwen en dat zij mocht denken dat binnen de perceelsgrenzen gebouwd zou worden nadat de bouwvergunning was verleend omdat iedereen inclusief Scheepswerf toen dacht dat realisering van het bouwplan binnen de perceelsgrenzen mogelijk was. Daarbij wordt betoogd dat grove schuld een kwalificatie is die grenst aan opzet, reden waarom zware eisen moeten worden gesteld aan een oordeel dat sprake is van grove schuld.
11
Dit derde middel, dat ervan uitgaat — evenals het hof — dat [eiseres] tekening 4 kende, faalt. 's Hofs gewraakte oordeel moet worden gelezen in samenhang met zijn overweging dat het ervoor wordt gehouden dat [eiseres] tekening 3 kende en gelet op de door het hof in de rechtsoverwegingen 4.4 e.v. gegeven opsomming van de feiten en omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat [eiseres] in 1991 verzocht om aankoop van een strook grond ter plaatse van strook C en dat Scheepswerf dit verzoek afwees, de omstandigheid dat Scheepswerf tegen tekening 1, die [eiseres] indiende, bezwaar maakte op de grond dat er overbouw zou plaatsvinden en de omstandigheid dat [eiseres] aan de gemeente had geschreven dat tekening 3 was aangepast naar aanleiding van de bezwaren van Scheepswerf. In 's hofs overweging dat [eiseres] zelf in de gegeven omstandigheden grove schuld is te verwijten omdat zij heeft nagelaten nader onderzoek te doen hoewel zij zeer eenvoudig kon zien dat de van tekening 3 weer afwijkende tekening 4 met zijn ruimte tussen de aanbouw en de perceelsgrens niet juist kón zijn en zulks aanleiding had moeten zijn voor nader onderzoek waaruit dan onontkoombaar was gebleken dat de voorgestelde bouw de perceelsgrens overschreed, ligt het oordeel besloten dat [eiseres] — hoewel zij beter had moeten weten — bewust het risico van overbouw heeft genomen. Van een verontachtzaming van de aan grove schuld te stellen eisen is derhalve geen sprake. 's Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de gemeente een bouwvergunning heeft verleend en dat Scheepswerf haar aanvankelijke bezwaar na indiening van tekening 3 niet heeft gehandhaafd, doet niet af aan de grove schuld van [eiseres] op wie immers een eigen verantwoordelijkheid rustte. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de architect de tekeningen heeft gemaakt nu het ervoor is gehouden dat [eiseres] de tekeningen heeft gezien en zij wist dat de exacte ligging van de grens van belang was gelet op de door Scheepswerf gemaakte en aan [eiseres] bekende bezwaren tegen overbouw. 's Hofs oordeel is verder in cassatie niet op juistheid te toetsen wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard.
12
Het vierde middel richt zich tegen rechtsoverweging 4.19 waarin het hof overweegt dat het in rechtsoverweging 4.18 overwogene voor een groot deel ook geldt voor de 1:1000 situatieschetsjes. Het middel bouwt voort op het derde middel en moet het lot daarvan delen.
13
Het vijfde cassatiemiddel komt op tegen rechtsoverweging 4.20 waarin het hof — zoals hiervoor onder 9 aangegeven — aan deze twee zelfstandig dragende gronden refererend tot de slotsom komt dat sprake was van grove schuld van [eiseres] aangezien [eiseres], waar zij de bezwaren van Scheepswerf kende, eenvoudig had kunnen zien dat (zelfs) de op tekening 3 voorgestelde bouw niet op haar eigendom gerealiseerd kon worden (de eerste grond), en zij zeer eenvoudig kon zien dat tekening 4 weer afweek van tekening 3 (de tweede grond). Nu hier eerst de klachten tegen de tweede zelfstandige grond worden besproken, zijn hier uitsluitend aan de orde de klachten van dit vijfde middel die zich richten tegen 's hofs oordeel dat sprake was van grove schuld waar [eiseres] zeer eenvoudig kon zien dat tekening 3 afweek van tekening 4, met welke overweging het hof verwijst naar rechtsoverweging 4.18 en 4.19 (waar het hof concludeert dat [eiseres] moet hebben begrepen dat tekening 4 niet juist kon zijn en dat dat aanleiding had moeten zijn om nader onderzoek te doen waaruit onontkoombaar zou zijn gebleken dat de voorgestelde bouw de perceelsgrens overschreed). De hier bedoelde klachten bouwen voort op de klachten vervat in de middelen 3 en 4 en moeten het lot daarvan delen.
14
Nu de klachten gericht tegen de tweede zelfstandig dragende grond falen, behoeven de klachten gericht tegen de eerste zelfstandig dragende grond geen bespreking meer. Het betreft het tweede middel, het hiervoor niet besproken deel van het vijfde middel en het deel van het eerste middel dat zich richt tegen rechtsoverweging 4.17 met zijn klacht dat het hof in deze overweging ten onrechte voortbouwt op de onjuiste veronderstelling in rechtsoverweging 4.6, waar het hof — dat had moeten weten dat [betrokkene] geen architect was — overwoog: ‘Daarbij zijn uitlatingen van de architect [betrokkene] in verband met deze zaak, ook uitlatingen gedaan op briefpapier van het bedrijf van [betrokkene], geheel aan [eiseres] toegerekend ([eiseres] gaat daar ook zelf van uit).’
Het eerste middel klaagt voorts dat ‘duidelijk moge zijn dat de fout die het hof in r.o. 4.4 maakt haar oordeel in de navolgende r.o. en onnodig kleurt, reden waarom het arrest in elk geval reeds op dit punt cassabel is.’ Voorzover deze klacht moet worden opgevat als een meer algemene klacht die niet specifiek is gericht tegen rechtsoverweging 4.17, faalt de klacht omdat zij niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
15
Resteert het zesde middel, dat klaagt dat het hof geheel voorbijgaat aan de tweede grondslag van de vordering van [eiseres], te weten de grondslag van misbruik van bevoegdheid ex art. 3:13 BW.
Het hof heeft in zijn bestreden arrest vooropgesteld dat het onderhavige geding volgt op de eerdere tussen partijen gevoerde procedure waarin het hof de in dat geding door Scheepswerf ingestelde vordering tot amotie van de overbouw (de taartpuntjes op strook C) heeft toegewezen op straffe van een dwangsom, tenzij [eiseres] binnen drie maanden een vordering tot legalisering als bedoeld in art. 5:54 BW zou instellen, en voorts dat het onderhavige geding de vordering van [eiseres] tot legalisering betreft. Het hof heeft aldus geoordeeld dat de vordering van [eiseres] uitsluitend is gegrond op art. 5:54 BW. Dat is niet onbegrijpelijk, te meer niet nu in dit geding ook niet meer aan de orde is of kan komen of de vordering tot amotie — die het hof in zijn eerdere arrest reeds heeft toegewezen — misbruik van recht oplevert. In 's hofs vooropstelling ligt ook het oordeel besloten dat een beroep van [eiseres] op misbruik van recht door Scheepsbouw niet meer aan de orde is. De slotsom is dat het middel faalt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 04‑05‑2006
Heden, de vierde mei tweeduizend en zes ten verzoeke van [requirante], wonende te [woonplaats], doch te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Muzenstraat 101 aldaar, ten kantore van haar raadsman mr R.F. Thunnissen, die requirante in haar hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in deze vertegenwoordigt en als zodanig wordt gesteld;
Heb ik.
AAN:
aan de besloten vennootschap vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. SCHEEPSWERF voorheen [bedrijf A], gevestigd te [vestigingsplaats], mijn exploit doende te Rosmalen aan de Pioenroosstraat 20, ten kantore van mr. Th.A.O. Vermeulen, bij wie geïnsinueerde in de vorige instantie laatstelijk domicilie heeft gekozen, aldaar sprekende met en een afschrift dezes latende aan: […]
[aldaar werkzaam:]
1. AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 7 februari 2006 onder rolnummer C0401594/BR tussen mijn requirante als geïntimeerde en geïnsinueerde als appellante gewezen.
heb ik, deurwaarder, exploit doende als voormeld, geïnsinueerde
2. GEDAGVAARD:
om op vrijdag, twee juni tweeduizend en zes des ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen […] burgerlijke zaken, die alsdan zal worden gehouden te 's‑Gravenhage in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52,
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als middelen van cassatie; schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordien het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft overwogen en op grond daarvan recht heeft gedaan als in het bestreden arrest omschreven, zulks ten onrechte, zoals kan blijken uit de navolgende in onderling verband in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding
1
Het gaat in deze zaak om een deels grensoverschrijdende bebouwing, waarvan het de vraag is of de grondeigenaar amotie kan vorderden of dat die vordering afstuit op een tegenvordering van de eigenaar van de bebouwing op grond van het bepaalde in artikel 5:54 lid 1 BW en/of misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW. De rechtbank heeft bij (tussen)vonnis van 9 juli 2003 de vordering ex artikel 54 lid 1 BW toegewezen en bij (eind)vonnis van 1 september 2004 de grondeigenaar veroordeeld om mee te werken aan het vestigen van een erfdienstbaarheid tegen betaling van een eenmalige schadeloosstelling van € 4.500,00. Bij arrest van 7 februari 2006 heeft het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch de vonnissen van de rechtbank van 9 juli 2003 en 1 september 2004 vernietigd en de vordering ex artikel 5:54 lid 1 BW alsnog afgewezen. De eigenaar van de bebouwing kan zich in die afwijzing niet vinden, reden om in cassatie aan u Hoge Raad een oordeel te vragen op grond van de navolgende middelen.
Het eerste middel van cassatie
2
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 7 februari 2006 in r.o. 4.4:
‘… Daarbij zijn uitlatingen van de architect de heer [betrokkene] in verband met deze zaak, ook uitlatingen gedaan op briefpapier ven het bedrijf van [betrokkene], geheel aan [requirante] toegerekend ([requirante] gaat daar ook zelf van uit).’
Toelichting
[betrokkene] is anders dan het hof aanneemt (nota bene ook in r.o. 4.6 van het arrest) geen architect. De architect van de litigieuze bebouwing is FD Architecten (ingenieur [naam architect]), zoals het hof ook heel goed kon weten, omdat de naam van die architect in het dossier op tal van plaatsen opduikt ondermeer op de tekeningen 1 t/m 4, waaraan het hof zelf in zijn arrest uitgebreid refereert. Het hof zegt de uitlating van [betrokkene] die zij derhalve ten onrechte als architect beschouwt geheel aan [requirante] toe te rekenen. Daarbij wordt aan [requirante] dan ook een bijzondere deskundigheid toegerekend, te weten die van architect die beter zou moeten weten als het gaat om maatvoering. Zulks ten onrechte nu als gezegd [betrokkene] geen architect is, maar de partner van [requirante] met andere kwaliteiten, Als het hof in r.o. 4.17 dan oordeelt dat [betrokkene] iets onmogelijks heeft gedaan, namelijk een meting heeft verricht op grond waarvan hij concludeerde dat de voorziene bebouwing precies op het terrein van [requirante] paste, kan hem dat en derhalve ook [requirante] ook niet worden aangerekend mee gelet op een bijzondere deskundigheid. Daarbij merkt [requirante] nog op dat de gemeente destijds met de bevinding van [betrokkene] heeft ingestemd net als de B.V. Scheepswerf die haar bezwaren tegen de bouwvergunning liet varen. Duidelijk moge zijn dat de fout die het hof in r.o. 4,4, maakt haar oordeel in de navolgende r.o.'en onnodig kleurt, reden waarom het arrest in elk geval reeds op dit punt cassabel is.
Tweede cassatiemiddel
3
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 7 februari 2006 in r.o. 4.17:
‘Anders ligt het met de constatering als bedoeld onder 4.15 sub b).
[requirante] wist dat de exacte ligging van de grens van belang was, omdat [bedrijf A] dienaangaande had geklaagd. [requirante] moet althans behoorde te hebben geweten dat de villa omstreeks 11 meter breed was. [requirante] wist ook, dat volgens [bedrijf A] het perceel van [requirante] slechts 20 meter was (dat had [bedrijf A] immers omstreeks 1 december 1992 laten weten). Zij moet dus ook hebben geweten, dat het stuk grond naast de villa slechts omstreeks 9 meter breed was, zodat een aanbouw met een breedte van 10550 mm (vermeld op tekening 3) niet kon passen.
Het hof verwijst naar het hiervoor onder 4,6 geciteerde stuk. Volgens dat stuk had [betrokkene] ([betrokkene]; hof) ter plaatse het stuk grond opgemeten, en het ‘klopte precies’ met de tekening. Dat is onmogelijk.’
Toelichting
Het is juist dat [requirante] wist dat de grenzen van haar perceel in verband met de geplande bebouwing belangrijk waren, nu B.V. Scheepswerf bezwaar had gemaakt tegen de bouwaanvrage met het argument dat de bouw grensoverschrijdend zou zijn. Daarom is het plan ook door de architect aangepast en heeft [betrokkene] nog een meting gedaan. De conclusie was nadien dat het bouwplan op eigen terrein paste. Let wel; een conclusie gedeeld door de gemeente, die de bouwvergunning moest afgeven en heeft afgegeven en de bezwaarmakende B.V. Scheepswerf die de afgifte van de bouwvergunning ongemoeid heeft gelaten en verder ook geen bezwaar meer heeft gemaakt. [requirante] wijst op de r.o.'en 4.6, 4.7 en 4.8 van 's hofs arrest, waaruit dit één en ander ook blijkt.
Een arrest waarin volstrekt onduidelijk is waarom [requirante] gelet op het juist geschetste feitencomplex er niet op heeft mogen vertrouwen dat het goed zat. Ja, achteraf is met gepietepeuter (het hof heeft uitgebreid de liniaal gehanteerd en met schalen gerekend) vast te stellen dat het bouwplan toch niet binnen de grenzen paste, zoals later ook is gebleken, maar zover was het op het moment van de bouwvergunning allemaal nog niet. De architect van [requirante] heeft onmiskenbaar fouten gemaakt bij de maatvoering, maar gelijk het hof in r.o. 4.16 met recht overweegt gaat de toerekening van gedragingen van hulppersonen als een architect niet zover dat in casu aan [requirante] opzet of grove schuld valt aan te wrijven of dat opzet of grove schuld van de architect aan [requirante] kan worden toegerekend.
Het hof trekt die lijn niet door naar r.o. 4.17 en gaat ook volledig voorbij aan de vaststellingen in de r.o.'en 4.6 t/m 4.8 hierboven al gereleveerd. [requirante] wordt wetenschap van de maten van haar villa en haar perceel aangewreven, waarin een aanbouw met een breedte van 10550 mm niet kan passen. Echter komt de opgave van de maat van haar perceel, zegt ook het hof, van B.V. Scheefswerf.
Daarop is [requirante] niet afgegaan en heeft zij ook niet hoeven afgaan, nu er een architect als deskundige in het spel was en een meting van haar partner [betrokkene] had aangetoond dat het aangepaste bouwplan paste, hetgeen de gemeente als vergunninghouder heeft bevestigd.
Is het van iemand in zo'n positie als [requirante] nu te vergen dat zij zich had moeten afvragen ‘ja, nu heeft iedereen de mening dat het allemaal wel past, ook de B.V. Scheepswerf die immers geen bezwaar meer tegen mijn bouwvergunning maakt, maar kan het nu toch wel echt?’ en levert het nalaten van het zich stellen van die vraag nu grove schuld op. Het antwoord op deze retorische vraag luidt duidelijk ontkennend. De slotsom is dat r.o. 4.17 in het licht van de omstandigheden en andere overwegingen in hetzelfde arrest onbegrijpelijk is. [requirante] wordt afgerekend op het kennen of moeten kennen van bepaalde maten, alhoewel vaststaat dat één van die maten afkomstig is van haar tegenpartij, de B.V. Scheepswerf, waartegenover de bevindingen van haar architect, haar partner en de gemeente stonden. Het zijn met name alle andere omstandigheden van het geval die het hof hier ten onrechte bulten beschouwing laat reden waarom zij tot het oordeel komt dat [requirante] beter had moeten weten, quod non. Een onbegrijpelijk en daarmee niet afdoende gemotiveerd oordeel derhalve, dat voor cassatie gereed ligt.
Derde cassatiemiddel
4
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 7 februari 2006 in de r.o. 4.18:
‘Voorts geldt, dat als [requirante] al kon denken dat de aanbouw ‘nog net’ binnen de perceelgrenzen zou passen — in tekening 3 is de perceelsgrens precies tegen de punten van de sikkel aan gebouwd —, zij moet hebben begrepen dat tekening 4, waar weer 2 tot 21/2 m ruimte is getekend tussen die taartpuntjes en de perceelsgrens niet juist kon zijn. Dat had vervolgens aanleiding moeten zijn voor nader onderzoek, waaruit dan onontkoombaar was gebleken dat de voorgestelde bouw de perceelsgrens overschreed.’
Toelichting
De tekeningen 3 en 4 zijn inderdaad niet gelijk, als men kijkt naar de afstand tussen de grens en de geplande aanbouw. Het gaat erom of dat feit bij [requirante] een alarm had moeten doen afgaan. Antwoord: nee.
Het was de architect, die de bouwaanvrage inclusief tekeningen heeft verzorgd. [requirante] liet dat aan hem over, hetgeen beslist een verantwoorde keuze kan worden genoemd, gelet op zijn deskundigheid en heeft geen eigen studie van de tekeningen gemaakt. Zij hoefde dat ook niet te doen. [requirante] zal na indiening van tekening 4 wel een afschrift hebben ontvangen van de architect, maar had geen reden tot twijfel nu eerder was vastgesteld dat het bouwplan passend was en op tekening 4 in elk geval geen overschrijding van de grens te zien was, zodat een paniektelefoontje naar de architect niet aan de orde was, zo min als het vragen of om het doen van een nader onderzoek.
Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof nu, alhoewel juist moge zijn dat er zorgen waren over de grens, in elk geval de tekeningen 3 en 4 beide laten zien dat de aanbouw past binnen de grenzen van het perceel van [requirante]. In dat geval valt niet in te zien waarom [requirante] had moeten aanslaan op de verschillen tussen de tekeningen laat staan dat het nalaten daarvan grove schuld oplevert. Dat is toch een kwalificatie die grenst aan opzet, reden waarom er zware eisen zijn te stellen aan een oordeel dat sprake is van grove schuld. Daarbij is van belang dat zowel architect als de aannemer beiden hebben verklaard, zoals blijkt uit producties die bij de stukken zitten, dat er vanwege [requirante] geen opdracht Is gegeven om over de grens heen te ontwerpen en/of te bouwen. Natuurlijk was het [requirante] bedoeling om binnen de grenzen van haar perceel te bouwen.
Zij heeft ook werkelijk te goeder trouw mogen denken dat dit zou gebeuren nadat de bouwvergunning was afgegeven, omdat iedereen inclusief de B.V. Scheepswerf er toen van overtuigd was dat de realisering van het bouwplan binnen de grenzen van het perceel van [requirante] mogelijk was. Het kan toch niet zo zijn dat van al die partijen die dat toen dachten alleen [requirante] wordt beticht van grove schuld, omdat achteraf is gebleken dat het niet zo was en bovendien slechts met het hierboven genoemde gepietepeuter is kunnen worden vastgesteld dat het destijds eigenlijk ook al niet kon, omdat de tekeningen onjuist waren. Nota bene tekeningen van de architect die [requirante] had ingeschakeld betrekkelijk waartoe het hof in r.o. 4.18 opnieuw vergeet wat hij in r.o. 4.16 heeft gezegd over de toerekening van fouten van de architect aan [requirante].
Kort en goed kan ook het oordeel aldus onbegrijpelijke en daarmee ontoereikend gemotiveerde oordeel neergelegd in r.o. 4.18 niet in stand blijven en past cassatie.
Vierde cassatiemiddel
5
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 7 februari 2006 in r.o. 4.19:
‘Het vorenstaande geldt voor en groot deel ook voorde constatering als bedoeld onder 4.15 sub c. Weliswaar vallen daar niet zo duidelijk maten uit af te leiden, maar wel is duidelijk dat in tekening 3 de taartpuntjes de grens raken, maar in tekening 4 weer niet.’
Toelichting
Mutatis mutandis geldt betrekkelijk tot dit cassatiemiddel eigen hetzelfde als wat hierboven onder het derde cassatiemiddel betrekkelijk tot r.o. 4.18 al is gezegd. [requirante] verzoekt de Hoge Raad dan ook de daar staande tekst als hier herhaald en ingelast te beschouwen. Daaraan kan worden toegevoegd dat de tekening op kleinere schaal niet de formele eigenlijk tekening is en dus al helemaal geen aanleiding geeft om vragen te stellen. In elk geval is ook hier weer niet de link te maken naar grove schuld aan een oordeel waaromtrent zware eisen mogen worden gesteld, waaraan het hof in casu niet voldoet. Het enkel kunnen zien van een verschil en daar niets over zeggen of vragen is voor zo'n oordeel in het raam van de omstandigheden onvoldoende. Het op r.o. 4.18 voortbouwende oordeel in r.o. 4.19 moet dan ook in cassatie sneuvelen.
Vijfde cassatiemiddel
6
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 7 februari 2006 in r.o. 4.20:
‘Waar [requirante] de bezwaren van [bedrijf A] kende, zij eenvoudig had kunnen zien dat (zelfs) de op tekening 3 voorgestelde bouw niet op haar eigendom gerealiseerd kon worden, en zij zeer eenvoudig kon zien dat tekening 4 weer afweek van tekening 3, was er sprake van grove schuld aan haar zijde die verhindert dat zij aanspraak kan maken op een voorziening als bedoeld in artikel 5:54 lid 1 BW. Dat betekent dat grief 1 slaagt, dat het vonnis van 9 juli 2003 alsmede het eindvonnis waarvan beroep dienen te worden vernietigd, en dat de vordering dient te worden afgewezen. De vorige grieven behoeven geen behandeling.’
Toelichting
In deze r.o. staat de conclusie van het hof, waarin zij herhaalt dat [requirante] de bezwaren van de B.V. Scheepswerf kende en naar zeggen van het hof zij eenvoudig had kunnen zien dat zelfs op tekening 3 voorgestelde bouw niet op haar eigendom gerealiseerd kon worden en zij zeer eenvoudig kon zien dat tekening 4 weer afweek van tekening 3. Dat alles levert dan grove schuld op, maar duidelijk moge zijn dat [requirante] daar niet aan wil. Zij verwijst naar al wat hierboven in de toelichting op de andere cassatiemiddelen staat vermeld, betrekkelijk tot de omstandigheden van het geval waar het hof in r.o. 4.20 op geen enkele manier aan raakt.
Juist is dat [requirante] de bezwaren van B.V. Scheepswerf kende alsook dat het eerste bouwplan grensoverschrijdend was, Daarom ook is het bouwplan aangepast, is er nog een meting gedaan en was iedereen het over eens dat het in die nieuwe setting allemaal wel paste. Beslist onjuist is, als zou [requirante] eenvoudig hebben kunnen zien dat ook op tekening 3 de voorgestelde bouw niet op haar eigendom gerealiseerd zou kunnen worden. Het hof geeft op geen enkele wijze aan, waarom zij dat had kunnen zien of het hof moet het oog hebben gehad (maar een arrest behoort geen zoekplaatje te zijn onder met motto ‘raden maar’) op zjjn overwegingen in r.o. 4.17 over de maten, waartegen echter het tweede cassatiemiddel is gericht, waarvan de toelichting ook hier opgeld doet.
Als het gaat om het verschil tussen tekeningen 3 en 4 dan is daarover hierboven bij de cassatiemiddelen drie en vier ook al het nodige gezegd. Leidend en bepalend bij belde middelen is dat de geplande aanbouw telkens binnen de eigendomgrenzen blijft. De stap naar grove schuld wordt door het hof wel heel gemakkelijk gemaakt, want let wel grove schuld grenst aan opzet en dat komt uit de omstandigheden van het geval beslist niet naar voren. De enkele omstandigheid dat [requirante] zich heeft verlaten op anderen en niet kritisch is geweest levert nog geen grove schuld op, waarvoor toch echt meer nodig is en een vergaande actieve betrokkenheid, temeer nu het nalaten van [requirante] in dit geval verantwoord was, gelet op het feit dat zij een deskundige architect had ingeschakeld.
Het is al met al onbegrijpelijk dat het hof hier oordeelt dat er sprake is van grove schuld, volstrekt voorbijgaande aan de omstandigheden van het geval die uitgebreid in deze cassatiedagvaarding in de toelichting op de andere middelen aan de orde is geweest. De conclusie van het hof dat het rechtbankvonnis dus moet worden vernietigd kan in cassatie dan ook geen stand houden zo min als de kostenveroordeling van [requirante], waarover r.o. 4.22 rept, maar waartegen geen separaat cassatiemiddel hoeft te worden gericht nu immers bij cassatie van het arrest van het hof de Hoge Raad zelve een oordeel geeft over de kosten.
Zesde cassatiemiddel
7
Ten onrechte overweegt het hof in zijn arrest van 7 februari 2006 helemaal niets over de tweede grondslag van de vordering van [requirante] naast die gegrond op artikel 5:54 lid 1 BW, te weten die gegrond op misbruik van bevoegdheid ex artikel 3:13 BW. Uit de stukken in eerste aanleg had het hof kenbaar kunnen zijn dat blijkens het proces-verbaal van een comparitie van partijen gehouden op 27 mei 2003 dat [requirante] haar vordering mede baseerde op misbruik van recht, zoals het daar staat. De rechtbank komt daar in het (tussen)vonnis van 9 juli 2003 in r.o. 3.4 ook op terug. Met recht en reden oordeelt de rechtbank daar dat aan artikel 5:54 BW geen exclusieve werking toekomt, zodat onder. omstandigheden een eigenaar als [requirante], die zich niet op artikel 5.54 BW zou kunnen beroepen, zich dan nog op artikel 3:13 BW kan beroepen, waarbij de rechtbank verwijst naar een uitspraak van uw Hoge Raad, te weten HR 15 november 2002, NJ 2003, nr. 48. De rechtbank is overigens in een oordeel over artikel 3:13 BW niet meer toegekomen, omdat zij van oordeel was dat aan [requirante] reeds de vordering ex artikel 5:54 lid 1 BW toekwam.
Het hof had wel aan een oordeel over het beroep op artikel 3:13 BW van [requirante] moeten toekomen, omdat zij immers meende dat zij geen aanspraak kon maken op rechten ex artikel 5:54 lid 1 BW. Daarbij is van belang aan te tekenen dat [requirante] in hoger beroep geen geheim heeft gemaakt van haar tweede grondslag. In de memorie van antwoord is op bladzijde 7 onder E door [requirante] gesteld: [requirante] brengt uw hof in herinnering dat haar vordering mede is gebaseerd op misbruik van recht door Scheepswerf.
Duidelijker kan het toch niet en nochtans heeft het hof aan die grondslag geen enkele aandacht in het arrest dat thans voorligt. Dat klemt temeer nu [requirante] bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep ook nog heeft gesproken over misbruik van recht. In de pleitnota van [requirante] is onderaan aan bladzijde 2 te lezen dat een reëel feitelijk belang van Scheepswerf eigenlijk niet aanwezig is en dat het gaat om handhaving van het eigendomsrecht in extremis. Daarop volgt de zin: steeds sterker dringt de gedachte zich op dat het Scheepswerf alleen te doen [requirante] daar waar mogelijk te schaden. Misbruik van recht dus. Dan verderop in de pleitnota op bladzijde 5 waar staat dat het tijd wordt dat Scheepswerf ophoudt, omdat men er niet meer omheen kan dat haar acties als misbruik van procesrecht te kwalificeren zijn, schadelijk voor [requirante] en zonder enig reëel eigen belang van Scheepswerf. Het kan niet zo zijn dat het hof daar overheen heeft gelezen of het bij het uitspreken van de pleitnota niet heeft gehoord, zodat onbegrijpelijk is dat daar werkelijk met geen syllabe in het arrest over wordt gesproken.
Nochtans heeft [requirante] in haar processtukken één en andermaal gehamerd op elk gebrek aan een reëel belang van de Scheepswerf om een amotie te vorderen en/of zich te verzetten tegen een vordering ex artikel 5:54 lid 1 BW. Het belang van [requirante] om de aanbouw te behouden en gehandhaafd te laten is groot, nu zij de aanbouw gebruikt als kantoorruimte voor haar bedrijf en gelet op de aard van de bouw, zoals blijkt uit een verklaring van de architect, een inkorting niet goed mogelijk is. Daar staat tegenover een non-belang van de Scheepswerf die ter plekke, zogeheten onland heeft liggen, waarin een milieuverontreiniging schuilt en dat niet voor enigerlei bestemming mag worden gebruikt door de autoriteiten. Het onland staat dan ook al sinds mensenheugenis leeg.
De oplossing die volgt uit het rechtbankvonnis was een faire, die ook recht doet aan de eigendomsbelangen van B.V. Scheepswerf, nu immers dat vonnis voorzag in een erfdienstbaarheid (en niet in een gedwongen eigendomsoverdracht) tegen betaling van een schadeloosstelling met welke oplossing er een streep onder deze zaak had kunnen worden gezet zonder hoger beroep en een cassatie die onvermijdelijk is, zo al niet op basis van de andere middelen dan toch in elk geval op de grond dat het hof heeft verzuimd ook op de tweede grond aangevoerd door [requirante] te beslissen.
Redenen waarom cassatie met verwijzing naar een ander hof, omdat dat alsnog na gedegen onderzoek te doen, geraden is.
Slotsom
8
De slotsom is geen andere dan dat het arrest van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch gewezen op 7 februari 2006 niet in stand kan blijven, gelet op hetgeen hierboven in de cassatiemiddelen is aangevoerd. Door het vernietigen van de diverse uitspraken van de rechtbank Breda ondermeer gewezen 9 juli 2003 en 1 september 2004 heeft het hof een foutieve uitspraak gedaan.
Een uitspraak die in cassatie behoort te worden gecorrigeerd, want het arrest is ondeugdelijk op gronden in de middelen tot uitdrukking gebracht, want onbegrijpelijk en (dus) niet voldoende gemotiveerd en buitendien heeft het hof verzuimd één van de grondslagen van de vordering van [requirante] te bespreken en is hij uitgegaan van de foutieve veronderstelling dat [betrokkene] architect was, weshalve zijn veronderstelde deskundigheid, die er niet was, [requirante] in de schoenen is geschoven.
Daarmee is [requirante] ernstig tekort gedaan voelende zij zich gegriefd door het hof te zijn beschuldigd van het hebben van grove schuld, daar waar zij volstrekt te goeder trouw bouwplannen heeft doen ontwikkelen en er in het bouwvergunningtraject juist aandacht is geweest voor de grensproblematiek, die in aller ogen toen was opgelost, zodat het niet van [requirante] gevergd kan worden dat zij dan toch nader onderzoek had moeten doen en/of vragen had moeten stellen. Het nalaten daarvan moet niet bezien worden in het perspectief van heden, maar gelet op de omstandigheden van toen en dan is toch echt geen grove schuld te ontwaren, reden om datgene wat het hof niet heeft gedaan alsnog te doen, namelijk de vonnissen van de rechtbank Breda bekrachtigen.
WESHALVE
Het de Hoge Raad behage om op grond van een of meer klachten, te lezen in de middelen van cassatie, het arrest, waartegen de cassatie zich richt, op 7 februari 2006 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch tussen partijen gewezen, te vernietigen en alsnog rechtdoende de vonnissen van de rechtbank Breda van 9 juli 2003, 7 januari, 10 maart en 1 september 2002 te bekrachtigen en dan wel zodanige verdere beslissing geven als uw Hoge Raad zal vermenen te behoren, alles met veroordeling van de B.V. Scheepswerf in de cassatie in de kosten niet alleen van deze cassatieprocedure, maar ook in die van de feitelijke instanties, waaronder die in hoger beroep.
De kosten dezes zijn voor mij deurwaarder € [71,32 + € 13,55 BTW]
[Ondergetekende verklaart opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage, bedoeld in art. 9, eerste lid van de Wet op de Omzetbelasting 1968, aangezien de verzekerde partij de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet op grond van vernoemde wet kan verrekenen.]