HR, 29-02-2008, nr. C06/271HR
ECLI:NL:HR:2008:BC2769
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-02-2008
- Zaaknummer
C06/271HR
- LJN
BC2769
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC2769, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2769
ECLI:NL:HR:2008:BC2769, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2769
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 29‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht. Geschil tussen projectontwikkelaar en vastgoed-CV over schadevergoeding na [tussentijdse] opzegging door de CV van hun bemiddelingsovereenkomst (81 RO).
Rolnummer:C06/271HR
J. Wuisman
Rolzitting: 7 december 2007 (bij vervroeging)
CONCLUSIE inzake:
[Eiseres],
eiseres tot cassatie,
advocaat: Mr. P.J.L.J. Duijsens;
tegen
1. Achmea Grond C.V.,
2. Centraal Beheer Vastgoed B.V.,
verweersters in cassatie,
niet verschenen.
1. Feiten en procesverloop.
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan((1)):
(i) Verweerster in cassatie sub 1 - (een commanditaire vennootschap waarvan verweerster in cassatie sub 2 de enige beherende vennoot is; hierna Achmea te noemen) - heeft op 15 oktober 1997 met eiseres tot cassatie - (een bedrijf gespecialiseerd in projectontwikkeling, bemiddeling en verzekering met betrekking tot onroerend goed; hierna [eiseres] te noemen) - met het oog op de aankoop van (tuinbouw)gronden aan de [a-straat] in Wateringen en de planontwikkeling voor woningen daarop een overeenkomst van opdracht gesloten, die in een brief van 15 oktober 1997 van Achmea aan [eiseres] is neergelegd((2)).
(ii) In de brief van 15 oktober 1997 is onder meer het volgende vastgelegd:
o omtrent de inhoud van de opdracht:
- het exclusief voor Achmea bemiddelen bij de aankoop van gronden;
- samen met Achmea dan wel, indien Achmea dit uitdrukkelijk heeft aangegeven, zelfstandig voeren van overleg en onderhandelingen met de overheid;
- coördinatie van de activiteiten in het kader van de planontwikkeling;
o omtrent de vergoeding aan [eiseres]:
- Wanneer overeenkomsten tot koop van gronden, waarbij [eiseres] heeft bemiddeld, onherroepelijk zijn geworden, ontvangt [eiseres] 1% van het aankoopbedrag;
- Achmea is aan [eiseres] een bedrag van fl. 150.000,- verschuldigd, zodra het nieuwe bestemmingsplan, krachtens hetwelk het gebied een woonbestemming heeft gekregen, onherroepelijk is geworden;
- Voor elke woning (huur/koop) die Achmea realiseert is Achmea aan [eiseres] een bedrag van fl. 2.500,- verschuldigd;
- [Eiseres] kan geen aanspraak maken "op andere vergoedingen dan hierboven vermeld, ook niet (in) geval van een eerdere beëindiging dan het moment waarop het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden."
o omtrent het einde van de opdracht:
- de opdracht eindigt op het moment dat het bestemmingsplan (woonbestemming) onherroepelijk is geworden dan wel eerder als één der partijen besluit de opdracht te beëindigen. In het laatste geval wordt een termijn van drie maanden in acht genomen.
(iii) Eind 1997, begin 1998 heeft Achmea na bemiddeling van [eiseres] drie percelen grond gekocht, waarvoor zij de aan [eiseres] verschuldigde bemiddelingsvergoeding heeft voldaan.
(iv) Na deze aankoop heeft Achmea [eiseres] te kennen gegeven vooralsnog met het project niet te willen doorgaan. Van een aankoop van tuinbouwgrond zag Achmea eind januari 1998 af.
(v) Eind 1998 heeft [eiseres] de onderhandelingen (over aankoop van grond) weer opgestart en is zij ook op het politieke vlak gaan lobbyen teneinde de gemeentelijke herindeling (overgang van de bewuste grond naar de Gemeente Den Haag) te bevorderen en zo eerder voor die grond de woonbestemming vastgesteld te krijgen. Bij brief van 19 april 1999 verzocht zij Achmea haar standpunt ten aanzien van aankoop van gronden te herzien. Achmea reageerde hierop niet.
(vi) Na een brief van 2 juni 1999 van [eiseres] aan Achmea naar aanleiding van bewegingen op het politieke vlak met betrekking tot de mogelijke gebiedsuitbreiding van de gemeente Den Haag laat Achmea aan [eiseres] weten dat de onderhandelingen weer kunnen worden heropend, zodra er een grote mate van zekerheid zou bestaan dat een ander gebied in Wateringen, de Essellanden, naar Den Haag zou overgaan.
(vii) Na een verzoek van [eiseres] in een brief van 3 mei 2000 aan Achmea om op korte termijn over de voortgang van het project van gedachten te wisselen, deelt Achmea [eiseres] mee dat er met tuinders alleen zou mogen worden onderhandeld, indien zij zelf met [eiseres] contact zochten.
(viii) [Eiseres] geeft in een tweetal brieven aan Achmea nog eens uiting aan haar zorg over het project. Bij brief van 28 juli 2000 schrijft Achmea [eiseres]: " Zoals wij u enkele malen telefonisch hebben laten weten, zijn wij op dit ogenblik niet geïnteresseerd in grondaankopen in Wateringen, met name de percelen zoals bedoeld aan de [a-straat]. Ondanks het feit dat de herindeling van de regio Den Haag nu in principe voorligt, hebben wij besloten, enkel en alleen als eigenaren ons benaderen voor verkoop van gronden, hierop serieus in te gaan."
(ix) Achmea is niet meer tot aankoop van gronden overgegaan.
(x) Per brief van 17 april 2003 heeft Achmea de aan [eiseres] verstrekte opdracht beëindigd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden.
(xi) Op 24 december 2003 heeft Achmea de drie in 1997/1998 verworven percelen grond verkocht aan een derde.
(xii) De gemeenteraad van de gemeente Westland, waarin de gemeente Wateringen uiteindelijk is opgegaan, heeft op 28 september 2004 een voorbereidingsbesluit genomen, waaruit blijkt van de bedoeling om 500 woningen op het gebied aan de [a-straat] te bouwen.
1.2 Bij exploot van 13 oktober 2003 heeft [eiseres] tegen verweersters in cassatie een procedure aanhangig gemaakt ten einde een veroordeling van hen tot betaling van een bedrag van € 336.932,08 met wettelijke rente te verkrijgen. Dit bedrag((3)) betreft de schade die [eiseres] zegt te hebben geleden doordat Achmea de opdracht aan [eiseres] door deze niet volledig heeft laten uitvoeren maar de opdracht voortijdig door opzegging heeft doen eindigen. Als gronden voor zijn gerechtigdheid tot schadevergoeding voert [eiseres] verder aan:
- De opzegging is onterecht geschiedt. Volgens haar moet de opzegbepaling aldus worden uitgelegd dat Achmea zou kunnen opzeggen, indien [eiseres] bijvoorbeeld de goede naam of de belangen van Achmea zou schaden. Daarvan is geen sprake. ((4))
- Het beroep van Achmea op de bepaling dat bij eerdere beëindiging van de opdracht [eiseres] slechts een vergoeding ontvangt voorzover aan de voor een vergoeding gestelde voorwaarden is voldaan, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Daartoe voert [eiseres], verkort weergegeven, aan dat Achmea [eiseres] gedurende zes jaren aan het lijntje heeft gehouden. Indien [eiseres] bij Achmea naar haar standpunt omtrent het project informeerde, gaf zij te kennen ermee te willen doorgaan. Tot tweemaal toe((5)) heeft Achmea, toen de onderhandelingen over de aankoop van gronden in een ver gevorderd stadium waren, de aankoop geen doorgang laten vinden. Zij, [eiseres], heeft vele investeringen in het project gedaan. De ontvangen vergoeding staat in geen verhouding tot de verrichte werkzaamheden. Achmea heeft niet gehandeld zoals een goed opdrachtgever betaamt: zij is lange tijd onduidelijk geweest over haar koers ten aanzien van het project en heeft niet voldoende meegewerkt aan het doen slagen van het project. Met een beroep op artikel 7:411 (lid 2) BW stelt [eiseres] aanspraak te kunnen maken op het 'volle loon'. ((6))
- De gevolgen van de overeenkomst dienen op basis van de onvoorziene omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in die zin gewijzigd te worden dat Achmea voor de door [eiseres] verrichte werkzaamheden een vergoeding van € 336.932,08 verschuldigd is. Gelet op de positieve houding van Achmea bij de aanvang, was immers niet te voorzien dat Achmea geen gebruik zou maken van redelijke aanbiedingen van [eiseres] gedurende het traject en dat Achmea de opzeggingsbevoegdheid voor een ander doel zou gebruiken dan waarvoor deze was geschreven. Het evenwicht tussen prestatie en tegenprestatie is bovendien geheel verstoord. ((7))
Achmea bestrijdt de vordering.
1.3 Bij vonnis d.d. 6 oktober 2004 wijst de rechtbank de vordering van [eiseres] af. In appel bij het hof Arnhem bestrijdt [eiseres] het vonnis met 15 grieven, maar tevergeefs. Bij arrest van 27 juni 2006 bekrachtigt het hof het vonnis.
In de rov. 4.10 t/m 4.12 zet het hof uiteen dat en waarom het beroep van Achmea op de opzegbepaling dat [eiseres] bij eerdere beëindiging van de opdracht op geen andere vergoeding aanspraak kan maken dan op die vergoedingen welke met zoveel woorden in de overeenkomst zijn vermeld, niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In de rov. 4.15 en 4.16 geeft het hof te kennen, kort gezegd, dat hetgeen in de grieven IX en X is aangevoerd, geen aanleiding geeft om anders te oordelen.
In rov. 4.22 licht het hof toe waarom de rechtbank niet ten onrechte het beroep van [eiseres] op onvoorziene omstandigheden heeft verworpen.
1.4 Bij exploot van 26 september 2006 zegt [eiseres] aan verweersters in cassatie aan in cassatie te komen van het arrest van het hof. Het cassatieberoep is daarmee tijdig ingesteld. Verweersters in cassatie zijn niet verschenen.
2. Bespreking cassatiemiddel.
2.1 Het cassatiemiddel telt een dertigtal paragrafen. Vanaf § 15 wordt een begin gemaakt met de formulering van de klachten. De §§ 15 t/m 29 hebben betrekking op de rov. 4.15 en 4.16 en § 30 op de rov. 4.21 en 4.22 van het bestreden arrest van het hof.
2.2 De klachten in de §§ 15 t/m 28 komen, kort samengevat en in de kern genomen, op het volgende neer. Het hof heeft volstaan met het beoordelen van de vordering van [eiseres], voor zover deze vordering gericht is op het verkrijgen van een vergoeding die zij ([eiseres]) genoten zou hebben, indien Achmea de opdracht geheel had laten uitvoeren in plaats van (onredelijk) voortijdig op te zeggen. Daarmee heeft het hof miskend, dat de vordering mede inhield het verkrijgen van een vergoeding in verband met de aankoop van de tuinbouwgrond van drie tuinders eind januari 1998 die Achmea toen heeft 'afgeblazen', zodat het hof ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of [eiseres] niet ten minste recht had op die vergoeding. Een rechter dient, wanneer een bedrag uit hoofde van een overeenkomst wordt gevorderd, er van uit te gaan dat in hetgeen op grond van de overeenkomst wordt gevorderd, mede een vordering voor een lager bedrag besloten ligt, voor zover ook deze vordering redelijkerwijs op die grondslag kan worden gebaseerd (§ 25). Verder wordt aangevoerd dat het hof heeft miskend dat de in appel voorgedragen grieven IX en X (mede) betrekking hebben op het eind januari 1998 door Achmea niet doorzetten van de aankoop van de tuinbouwgrond van drie tuinders, en dat het hof ten onrechte althans zonder voldoende motivering is voorbijgegaan aan in § 26 vermelde, in de grieven IX en X voorkomende stellingen, die essentieel zijn voor de beoordeling van de vraag of [eiseres] niet ten minste een vergoeding toekwam, omdat Achmea eind januari 1998 redelijkerwijs niet van die aankoop had mogen afzien (§§ 24 en 26 t/m 28).
2.3 Op zichzelf is juist dat de door [eiseres] jegens Achmea ingestelde vordering mede omvat een vergoeding voor de aankoop van de tuinbouwgronden, die eind januari 1998 geen doorgang heeft gevonden. In de schadebegroting in de dagvaarding in eerste aanleg, sub 26, en de memorie van grieven, sub 26, is als onderdeel van de in totaal gevorderde vergoeding (het 'volle loon'; aanvankelijk € 336.932,08, in appel vermeerderd tot € 439.032,35 ((8))) een post "1% van de aankoopsom van de grond" (€ 36.302,42) opgenomen. Aangenomen mag worden dat die post (mede) ziet op de vergoeding die betrekking heeft op de grond, waarvan de aankoop eind januari 1998 niet is doorgegaan. Het is evenwel, gelet op de wijze waarop [eiseres] haar recht op deze laatste post heeft onderbouwd, niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof, nadat het tot de slotsom was gekomen dat [eiseres] geen recht kon doen gelden op het 'volle loon'', er niet toe over is gegaan om na te gaan of de vergoeding voor de aankoop van tuinbouwgrond, die eind januari 1998 geen doorgang vond, nog apart voor vergoeding in aanmerking kwam.
Het recht op een vergoeding ter grootte van € 439.032,35, waarin begrepen is een vergoeding voor de aankoop van tuinbouwgrond die eind januari 1998 niet is doorgegaan, heeft [eiseres] in eerste aanleg en ook in appel, behalve op grond van een bepaalde uitleg van de opzegbepaling en op grond van onvoorziene omstandigheden, verdedigd op de grond dat het beroep van Achmea op de in de brief van 15 oktober 1997 vastgelegde afspraak omtrent de [eiseres] toekomende vergoedingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat de vergoeding voor de door [eiseres] verrichte werkzaamheden nu verder dient te geschieden op de voet van artikel 7:411 BW, wat volgens [eiseres] neerkomt op een vergoeding van het 'volle loon'. Voor de stelling dat het beroep van Achmea op de in de brief van 15 oktober 1997 vastgelegde afspraak omtrent de [eiseres] toekomende vergoedingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, heeft [eiseres] een samenstel van omstandigheden aangevoerd. Daarvan vormt een belangrijk onderdeel dat volgens [eiseres] de vergoeding die zij daadwerkelijk heeft ontvangen in geen verhouding staat tot alle inspanningen die zij zich ten behoeve van het project heeft getroost. Tot die inspanningen behoren niet slechts de bemiddeling met betrekking tot de aankoop van tuinbouwgrond die eind januari 1998 nagenoeg rond was maar toch geen doorgang vond, maar ook en vooral, naar de eigen stellingen van [eiseres], de vele lobby-werkzaamheden daarna binnen de politiek om de gemeentelijke herindeling te bespoedigen en meer in het algemeen de woningbouw((9)). Een en ander komt hierop neer dat [eiseres] het hebben van een recht op een vergoeding in verband met de aankoop van tuinbouwgrond die eind januari 1998 geen doorgang vond, in een bepaald breder verband en op een veel ruimere feitelijke grondslag heeft verdedigd dan nu in cassatie voor dat recht wordt aangehouden, te weten alleen de gang van zaken rondom de aankoop van gronden die Achmea eind januari 1998 niet heeft laten doorgaan. Het kunnen aanvaarden van een recht op die (beperkte) vergoeding is vanwege de daaraan in de vorige instanties gegeven onderbouwing afhankelijk geworden van de beoordeling van die ruimere feitelijke grondslag. Wordt geoordeeld dat dat wat [eiseres] in de vorige instanties heeft aangevoerd voor de stelling dat een beroep van Achmea op de omtrent de vergoeding gemaakte afspraken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is - dus die ruimere feitelijke grondslag -, onvoldoende is, dan vervalt daarmee ook de grond voor de vergoeding, die verband houdt met de aankoop van tuinbouwgrond die eind januari 1998 geen doorgang vond((10)).
De beoordeling van de zojuist genoemde stelling op basis van de ruimere feitelijke grondslag voert het hof hoofdzakelijk in rov. 4.12 uit. Zij leidt het hof tot de slotsom dat de door [eiseres] genoemde omstandigheden, mede gelet op de daartegen door Achmea genoemde omstandigheden, niet zodanig zijn dat daardoor een beroep op de opzeggingsbepalingen door Achmea naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Rov. 4.12 wordt in cassatie niet bestreden.
2.4 Het Hof heeft niet miskend dat de grieven IX en X betrekking hebben op en stellingen bevatten omtrent het niet doorzetten door Achmea eind januari van de aankoop van tuinbouwgrond. De behandeling van beide grieven eindigt het hof met de vaststelling dat [eiseres] geen belang heeft bij de verdere beoordeling ervan. Daarmee geeft het hof, naar het toeschijnt, te kennen dat hetgeen in het kader van de grieven IX en X naar voren wordt gebracht hem over de geoorloofdheid van het beroep van Achmea op de opzegbepalingen en met name op de bepaling over de vergoeding, waarop [eiseres] in geval van voortijdige opzegging recht heeft, niet anders doet oordelen dan al in rov. 4.12 is geschied. Ook met het geen doorgang vinden eind januari 1998 van de aankoop van tuingrond en het als gevolg daarvan achterwege blijven van een vergoeding acht het hof blijkbaar de door [eiseres] gestelde wanverhouding tussen de daadwerkelijk ontvangen vergoeding en de grote hoeveelheid verricht werk niet gegeven. In dit verband is van belang hetgeen het hof in rov. 4.22 over het geen doorgang gevonden hebben van de aankoop eind januari 1998 opmerkt: dit moet worden bezien in samenhang met het feit dat het in casu ging om een project van bouwontwikkeling, waarbij dergelijke risico's, naar beide partijen bekend behoorden te zijn,
inherent zijn aan de gesloten overeenkomsten((11)). Anders gezegd, aan de stellingen van [eiseres] met betrekking tot de gestelde gang van zaken rondom het geen doorgang vinden van de aankoop van tuinbouwgrond eind januari 1998 gaat het hof niet voorbij.
Kortom, de klachten over een onbegrijpelijke uitleg van de grieven IX en X en het voorbij gaan aan in verband met die grieven naar vorengebrachte, essentiële stellingen treffen geen doel.
2.5 Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat het hof ook in de grieven IX en X geen aanleiding heeft hoeven te vinden om er van uit te gaan dat [eiseres] de vordering ter zake van de eind januari afgesprongen aankoop van tuinbouwgrond nog met een aparte grondslag had ingesteld. Die grieven richten zich tegen beslissingen van de rechtbank in de rov. 5.9 en 5.10 van haar vonnis d.d. 6 oktober 2004. Deze beslissingen maken een onderdeel uit van de beoordeling door de rechtbank van de vordering om een vergoeding ter grootte van het 'volle loon'. Die vordering rust ook bij de rechtbank op de hiervoor vermelde ruime grond. Noch de formulering noch de uitwerking van de grieven noopten het hof die grieven zo te begrijpen, dat [eiseres] met die grieven (ook) beoogde te bereiken dat zij, zo zij geen aanspraak op het 'volle loon' kon maken, in ieder geval recht had op een vergoeding in verband met de aankoop van tuinbouwgrond waarvan Achmea eind januari 1998 had afgezien, gelet op de gang van zaken rondom die aankoop. Een dergelijke relativering van de door [eiseres] ingestelde vordering vindt men in de twee grieven niet verwoord.
2.6 Nu ook de grieven IX en X het hof geen aanleiding gaven om aan te nemen dat voor de vergoeding in verband met de aankoop van tuinbouwgrond die eind januari 1998 geen doorgang vond, nog een aparte rechtsgrond was aangevoerd, heeft het hof terecht overeenkomstig artikel 24 Rv ook die vergoeding beoordeeld op de grondslag van hetgeen [eiseres] daarvoor heeft aangevoerd, te weten dat wat zij heeft aangevoerd ter onderbouwing van de vordering tot verkrijging van het 'volle loon'.
2.7 De met het voorgaande nog verband houdende klacht in § 29 over het uitgaan door het hof van een onjuiste rechtsregel faalt, omdat van het uitgaan door het hof van een onjuiste rechtsregel als in die paragraaf vermeld uit het bestreden arrest niet blijkt. De klacht mist feitelijke grondslag.
2.8 De klacht in § 30 gericht tegen de verwerping door het hof van het beroep van [eiseres] op onvoorziene omstandigheden faalt, omdat deze ontoelaatbaar vaag en te onuitgewerkt is. Het hof bezigt als grond voor de verwerping van het beroep op onvoorziene omstandigheden onder meer dat de omstandigheid dat [eiseres] bij het sluiten van de overeenkomst van opdracht niet hoefde te verwachten dat Achmea niet zou ingaan op haar redelijke aanbiedingen van gronden, indien deze omstandigheid al als onvoorzien moet gelden, niet van zodanige aard is dat Achmea naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst zou mogen verwachten, met name gelet op het feit dat het ging om een project van projectontwikkeling, waarbij dergelijke risico's, naar beide partijen bekend behoorde te zijn, inherent zijn aan de gesloten overeenkomsten. Het hof geeft hiermee toepassing aan het in lid 1 van artikel 6:258 BW bepaalde. Waarom "die afwijzing van het beroep op onvoorziene omstandigheden (...) onvoldoende dragend voor de beoordeling door het hof van grieven IX en X van [eiseres] (is)", wordt niet duidelijk gemaakt. De klacht voldoet daarmee niet aan de aan een cassatieklacht te stellen eisen.
3. Conclusie.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie in dit verband het vonnis d.d. 6 oktober 2004 van de rechtbank Zutphen, onder 2, en het arrest d.d. 27 juni 2006 van het gerechtshof Arnhem, onder 3.
2. De brief is als productie 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg in het geding gebracht.
3. In appel is dit bedrag bij memorie van grieven, sub 26 en 27, nog verhoogd tot € 439.032,35.
4. Zie de conclusie van repliek, onder 7. Dit punt van uitleg van de opzegbepaling speelt in cassatie niet meer. Het blijft hier verder buiten beschouwing.
5. Een van die gevallen speelde zich eind januari 1998 af. Volgens [eiseres] is Achmea toen, hoewel de aankoop van de tuinbouwgronden van drie tuinders zo goed als rond was, toch niet tot aankoop overgegaan. Zie de dagvaarding in eerste aanleg, sub 7.
6. Zie de dagvaarding in eerste aanleg, sub 22-25 en de conclusie van repliek, sub 9.
7. Zie conclusie van repliek, sub 10
8. In de memorie van grieven sub 27 heeft [eiseres] op dezelfde grondslag subsidiair een bedrag gevorderd van € 173.570,-, zijnde "het loon op basis van realisatie van de projectontwikkeling op de verworven gronden". Deze subsidiaire vordering speelt in cassatie geen rol, omdat in cassatie centraal staat het niet doorgaan van de aankoop van tuinbouwgrond eind januari 1998.
9. Zie in dit verband de dagvaarding in eerste aanleg, sub 9 en de memorie van grieven, sub 30.
10. Hier doet zich dus niet de vraag voor of op dezelfde rechtsgrond een lager bedrag kan worden toegewezen dan gevorderd. Die vraag speelde wel in HR 5 januari1996, NJ 1996, 449 (HER). In rov. 3.5 oordeelt de Hoge Raad met betrekking tot een op een overeenkomst van geldleen gebaseerde vordering: "In een geval als hier aan de orde dient de rechter ervan uit te gaan dat in hetgeen op grondslag van de overeenkomst gevorderd is - in verband met de mogelijkheid dat de vordering niet voor volledige toewijzing vatbaar zal blijken - een vordering tot een lager bedrag besloten ligt, voor zover ook deze vordering redelijkerwijs op die grondslag kan worden gebaseerd."(onderstreping toegevoegd)
11. Deze opmerking maakt het hof in het kader van de beoordeling van het beroep van [eiseres] op onvoorziene omstandigheden (artikel 6:258 BW), maar heeft ook betekenis bij de beoordeling van het beroep van [eiseres] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248, lid 2 BW). Het vraagstuk van de onvoorziene omstandigheden vormt een species van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid; zie Asser-Hartkamp, 4-II, 2005, nr. 330 e.v., met name nr. 341a. Gedachten en oordelen in het verband van artikel 6:258 BW, kunnen daardoor ook worden gebruikt bij een beoordeling van een parallel beroep op artikel 6:248, lid 2 BW, zeker als ook daarbij gebeurtenissen na het sluiten van de overeenkomst centraal staan.
Uitspraak 29‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Overeenkomstenrecht. Geschil tussen projectontwikkelaar en vastgoed-CV over schadevergoeding na [tussentijdse] opzegging door de CV van hun bemiddelingsovereenkomst (81 RO).
29 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/271HR
MK/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
1. ACHMEA GROND CV,
gevestigd te Amsterdam,
2. CENTRAAL BEHEER VASTGOED B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en verweersters ook in enkelvoud als Achmea.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 13 oktober 2003 Achmea gedagvaard voor de rechtbank Zutphen en gevorderd, kort gezegd, Achmea te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 336.932,08, met rente en kosten.
Achmea heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 oktober 2004 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij memorie van grieven heeft [eiseres] haar eis gewijzigd.
Bij arrest van 27 juni 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Achmea is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 29 februari 2008.